Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Novalis en de prognose van Europa
| |
[pagina 20]
| |
gaan na een overwinning van het Christendom. ‘Alleen de godsdienst kan Europa weer doen opstaan en de volkeren geruststellen en de Christenheid, in nieuwe heerlijkheid, zichtbaar op aarde bevestigen in haar vroegere, vredestichtende functie’. Het woord ‘vroegere’ verwijst naar de Middeleeuwen toen er nog geen reformatie (nodig) was. Novalis was niet blind voor de wantoestanden in het 15de eeuwse Katholieke Europa, maar met de man van Wittenberg en de reformatoren na Luther had hij toch weinig op. ‘Ze stelden een aantal juiste grondbeginselen vast, voerden een menigte lofwaardige dingen in, schaften tal van verkeerde instellingen af, maar zagen daarbij het noodzakelijk gevolg van hun actie over het hoofd, scheidden wat onscheidbaar is, verdeelden de ondeelbare Kerk en rukten zich brutaal los uit de algemene Christelijke gemeenschap, door welke en in welke alleen de echte, duurzame wedergeboorte mogelijk is’. Vervolgens laat Novalis zich in ontevredenheid uit over het misbruik, dat wereldlijke souvereinen maakten van de scheuringen op godsdienstig gebied en over de ongodsdienstigheid van de godsdienstvrede, die geen vrede kon zijn, omdat een revolutieregering voor permanent werd verklaard, en valt dan zeer persoonlijk de eerste daadwerkelijke protestant en diens doelstellingen aan in de passage: ‘Luther immers behandelde het Christendom op heel willekeurige wijze, miskende zijn geest en voerde een andere letter en een andere religie in, nl. de heilige algemeengeldigheid van de bijbel, en daarmede werd eilaas een andere, wel erg vreemde, profane wetenschap in de godsdienstaangelegenheid gemengd: de philologie, wier ontbindende invloed van dat ogenblik af onmiskenbaar wordt’. Alvorens nader in te gaan op de simplificaties van Novalis betreffende de cultureel bepaalde veranderde instelling van de Europese mens ten opzichte van God, de oneindige waarheden van het Geloof en de Openbaring, geef ik de achtergrond van Novalis' gedachtengang, het richtsnoer waaraan hij zijn utopistische fantasieën heeft vastgeklonken. Een der lievelingsauteurs van de 20-jarige Novalis was de Nederlandse denker Frans Hemsterhuis. Aan diens werkje Alexis ou de l'âge d'or ontleende hij de opvatting terzake de drie stadia, die de geschiedenis der mensheid steeds weer vertoont: op een beginperiode van kalm geluk volgt schier wetmatig een periode van malaise, van onheilen en catastrophen, welke op hun beurt plaats maken voor een tijdperk van geluk zonder meer, een gouden tijdvak. Novalis veronderstelde, dat deze curve ook in de evolutie van de Christenheid terug te vinden moest zijn. Hij verwijst naar het Middeleeuwse bloeitijdperk van de Katholieke Kerk, naar de heilzame houding van de toenmalige vorsten, die hun kroon en hun heerschappij en hun geschillen vrijwillig aan de voeten | |
[pagina 21]
| |
van de Vader der Christenheid neerlegden, naar de geweldige vlucht die al de menselijke vermogens toen namen, naar het hoge peil, dat enkele mensen wisten te bereiken in al de vakken der wetenschap en de gebieden van het leven en de kunst, en naar de allerwegen bloeiende handel in geestelijke en materiële goederen, alom in Europa en tot in het verre Indië. Waarmede hij maar wil zeggen hoe zeer strokend met de innerlijke natuur van de mens dit Europees bestel was. ‘Dat waren de schone, essentiële trekken van de echt-katholieke of echt-christelijke tijden’. Maar de mensheid was nog niet rijp voor dit heerlijke rijk. Het was, schrijft Novalis, een eerste liefde, die zachtjes wegstierf onder de druk van het bedrijfsleven, ‘een liefde wier heugenis door baatzuchtige zorgen werd verdrongen en wier band later als waan en bedrog werd gescholden en naar latere ervaringen beoordeeld, voor immer door een groot deel der Europeanen werd stuk gescheurd’. Allengs begon een ander mensentype veld te winnen, een type dat geen tijd meer heeft voor de aandachtige beschouwing van de innerlijke wereld en voor de opgang in het bovennatuurlijke, maar slechts belangstelling heeft voor kennis en bezit en technische vooruitgang. In zijn simplificerende en idealiserende betoogtrant benadert Novalis hier de onderscheiding van de homo religiosus en de homo technicus. Het is niet zo vermetel in dit kader te denken aan het verband, dat Richard MohrGa naar voetnoot2) legt tussen de geringe interesse voor techniek en de sterke ontwikkeling van religie, ritus en kunst bij de (oorspronkelijke) homo religiosus, in tegenstelling tot de homo technicus, die zich niet laat overweldigen door het bovennatuurlijke, maar zijn behoefte aan magie goeddeels in de eigen persoonlijkheid bevredigt en zichzelf voor de maatstaf van alle dingen houdt. Men moet bij deze associatie in aanmerking nemen, dat Mohr met Karl Beth ervan overtuigd is, dat religie en magie ‘Erlebnisweisen’ zijn, die niets met elkaar te maken hebben. Gelijk een Robespierre, die op zíjn manier in de godsdienst het middelpunt en de kracht der Republiek zocht, wil Novalis het heersende menstype een metamorphose doen ondergaan in de religieuze richting en de Europese hoofden zien buigen voor het Vaticaanse leergezag. De intermediërende activiteit van de Jezuïeten beschouwt hij in deze als onmisbaar en verlossend. Voor alle Europese landen behalve Duitsland kan Novalis slechts voorspellen, dat er met de vrede een nieuw en hoger godsdienstig leven in hen zal beginnen te pulseren, dat weldra al de andere wereldlijke belangen zal opslorpen. ‘In Duitsland daaren- | |
[pagina 22]
| |
tegen kan men reeds met volle zekerheid de voortekenen onderscheiden van een nieuwe wereld. Duitsland schrijdt met trage, maar zekere schreden voor de andere Europese landen uit’. Men bedenke, dat dit geschreven werd in 1799 door een jeugdig dichter, de man, die onsterfelijk werd door Hymnen an die Nacht, blijkens deze zinsnede evenwel een critiekarme chauvinist. De 20ste-eeuwers weten hoe ver Duitsland zich van Novalis' ideaal heeft verwijderd en hoe de idealen van religieuze en ethische aard door de Nazihorden zijn vertrapt. Novalis echter voelde zich in 1799 vol zoete schaamte in blijde verwachting van een duurzaam Godsrijk op deze aarde, waartoe zijn Heimat de grote stoot voorbereidde. Om hem heen zag men nog maar onsamenhangende en ruwe aanduidingen van dit grote gebeuren, maar voor zijn historisch-geoefende blik - poëtische zelfoverschatting - verraadden deze aanduidingen ‘een universele individualiteit, een nieuwe geschiedenis, een nieuwe mensheid, de zoete omhelzing van een jonge, verraste Kerk met een liefhebbende God, en de innige ontvangenis van een nieuwe Messias in haar duizend leden tegelijk’. Novalis verkeek zich wederom toen hij schreef: ‘De physica heeft thans het hoogste bereikt.... De ontoereikendheid van de exacte wetenschappen is de laatste tijd meer en meer merkbaar geworden’. Zelfs in onze dagen zou zulk een uitspraak een hybridische zijn en symptomatisch voor een blikveldvernauwing. De mensheid vecht onvermoeid door, gedreven door een zucht de macrokosmos in zijn wijdste verhoudingen en de microkosmos in zijn kleinste geledingen te doorgronden, en wint dagelijks veld op het terrein van schijnbare onmogelijkheden. Allerhand machten en krachten worden uit hun natuurlijke inklemmingen en beveiligingen los gepeuterd en zullen wellicht worden gecanaliseerd en bedwongen óf zullen onstuitbaar buiten alle denkbare grenzen treden en de mensheid doen verlammen in een existentiële stupor. Mogelijk dat dan eindelijk de homo technicus - excuus voor deze doelmatige, maar overigens armzalige en onvoldoende aanduiding - zijn beperktheid inziet en zich door de trillende knieën laat zakken tot op de splijtende aarde van het ‘verloren paradijs’, pas dan wanneer hij in de absurditeit verstrikt is geraakt en geen uitweg meer weet, de absurditeit, die de onuitkoombare stratosfeer is van de Godverloren evoluerende menselijke mogelijkheden. ‘Want de waarheid is aan gene zijde van de rede’ (Plotinus). En de Waarheid is God. Met deze correctie zou Novalis door de toekomst toch nog in het gelijk kunnen worden gesteld. Halverwege Die Christenheit oder Europa schrijft hij iets dat ons waarachtig voorkomt en voor mijn be- | |
[pagina 23]
| |
werking van zijn gedachtenlijn bruikbaar is. ‘Alles wat voor zich zelf bestaat, heeft een eigen maat van mogelijkheden, maar alleen het vermogen van het geslacht is zonder einde. Alle plannen, die niet volkomen steunen op de hele aanleg van het menselijk geslacht zijn tot mislukking gedoemd’. Onwillekeurig komt hier in onze herinnering naar boven een conclusie van C.G. JungGa naar voetnoot3), luidend als volgt: De mens zal niets ontdekken, waardoor hij wezenlijk verandert. Het is nog altijd een wonder geweest, wanneer er werkelijk iets anders of zelfs beter is geworden. Het loslaten van de oerwaarheden kweekt neurotische onrust, iets waarvan men heden ten dage langzamerhand genoeg moest hebben. Ook al zou de mens de (o.a. cultureel bepaalde) neiging vertonen van de oerwaarden te vervreemden en er in slagen zich ten koste van enorme krachtsinspanning en psychische conflicten in de beschavingswereld overeind te houden, dan toch sluimeren er archetypische tendenzen in hem, waarop hij in geval van nood, traumatisch of niet traumatisch, kan terugvallen, en via de welke hij in een veiliger vaarwater vermag te geraken, waar de Kerk zijn loods wil zijn en God zijn haven zal blijken. Tenslotte attendeer ik op een der laatste alinea's uit de verhandeling van Novalis, waar hij uitroept: ‘De overige werelddelen wachten op Europa's herstel en opstanding, om aan te sluiten en medeburgers te worden van het Rijk des Hemels’. In het jaar 1955 krijgen we niet de indruk, dat de belendende continenten een dergelijke afwachtende houding aannemen. De wereld groeide in anderhalve eeuw tijds buiten door Novalis voorziene proporties. In het gunstigste geval heeft Europa de sleutelpositie, die ik onder woorden bracht in een artikel in dit tijdschrift onder de titel ‘De Europeaan’Ga naar voetnoot4). Als Europa, een zo mogelijk verenigd Europa, deze sleutelpositie weet uit te buiten door zich, behalve van aardse middelen, te bedienen van de onvergankelijke waarden van het Christendom, doet het iets, dat vrijwel niemand meer van dit ‘Abendland’ verwacht of ook maar wenst. Het zou de laatste daad zijn van een traditionele verbondenheid alvorens dit eens zo machtige werelddeel oplost in grotere ‘eenheden’, een daad die zou bestaan uit een bemiddeling tussen uiterst West en uiterst Oost, na een terugkeer tot het Christelijke uitgangspunt, zich verrijkend met de oerwaarden, die daaraan in het Oosten voorafgingen en zich verder bevruchtend met de moderne cultuurpatronen in het trans-atlantische Westen. |
|