| |
| |
| |
De onmondige leek en de blinde christen
door Dr W.A.M. Peters S.J.
ONDER de meer ontwikkelde katholieken van Nederland wordt in deze dagen nog al eens gesproken, geschreven en, zo hopen wij, nagedacht over de zich nu voltrekkende ‘emancipatie van de leek’. Hij verovert zich de vrijheid en zelfstandigheid die hem toekomen. Dit proces wordt ook menigmaal gekarakteriseerd als een mondig-worden. Dit suggereert onmiddellijk een analogie met de puberteit, hetgeen dan volgens sommigen ter verklaring zou kunnen dienen van het vaak te weinig doordachte, nog erg onrijpe en soms zelfs onbesuisde en beledigende dat typisch is voor wat de emanciperende leek in woord en geschrift tot uitdrukking brengt. Ook de puber immers overdrijft gemakkelijk, is al te voortvarend in zijn oordeel, geneigd om over zaken te spreken waar hij weinig of niets van weet, en bovenal is hij emotioneel onstabiel en gauw geprikkeld. Een wijs man zal dergelijke onaangename reacties met veel geduld bekijken, overtuigd dat dit alles meer op de leeftijd moet worden geschoven dan op de persoon zelf. Hij troost zich dan ook met de gedachte dat die excessen niet meer dan leeftijds- of overgangsverschijnselen zijn. Hij maakt zich bijgevolg niet al te bezorgd over wat slechts een voorbijgaande phase is in het leven van de zich emanciperende katholieke leek.
Wij zijn echter van mening dat men zeer voorzichtig dient te zijn met het gebruik van termen als mondigheid en emancipatie. Een critische houding is in deze geraden omdat de beelden achter deze termen een psychologische verklaring bedoelen te zijn van een samenstel van duidelijk waarneembare verschijnselen op geestelijk-godsdienstig gebied: maar juist omdat deze verschijnselen zich zo duidelijk opdringen - en in dit opzicht ligt de parallel met de puberteit weer voor de hand - is het gevaar van een weinig diepgaand onderzoek des te groter. Nemen wij als direct in het oog vallende trekken van de houding van menige leek zijn geprikkeldheid, een uitgesproken tendens om als iconoclast op te treden, een ietwat arrogant anti-clericalisme, en daarbij, aan de andere kant, een eerlijk idealisme, dan is het inderdaad maar een kleine sprong om hierin een spiegelbeeld te zien van wat de puber typeert. Bekijken we de zaken echter scherper, dan constateren wij dat genoemde en andere verwante verschijnselen ten nauwste verbonden blijken te
| |
| |
zijn met een diep doorwerkende onvoldaanheid, waarvan zij geheel doortrokken zijn, en waaruit zij mogelijk voortkomen. En dan is het allesbehalve evident dat deze diep gewortelde onvoldaanheid enkel een leeftijdsverschijnsel is, en dus verminderen zal en verdwijnen naarmate het groeiproces vordert.
Wij geloven niet dat de hier geschetste toestand, waarin vele leken verkeren, juist beschreven wordt door deze in verband te brengen met emancipatie e.d. De drang naar vrijheid en zelfstandigheid is niet noodzakelijk een reactie op een soort overheersingszucht van de geestelijkheid. Wanneer vandaag aan de dag alle pastoors en gezagdragende geestelijken het hun toevertrouwde gezag op volmaakte wijze uitoefenden als een functie van zuivere naastenliefde, als er ouder-comité's waren voor de scholen, en een adviserend lichaam betreffende prozaïsche parochieproblemen als stoelengeld of versiering van de kerk, etc., wanneer, kortom, de leek zich volledig ‘mondig’ of ‘geëmancipeerd’ zou weten, dan zou naar onze overtuiging de onvoldaanheid en de daaruit voortkomende geprikkeldheid niet noemenswaard verdwijnen. Dit blijkt o.i. reeds duidelijk als we onze aandacht richten op de verschrikkelijke onvoldaanheid door duizenden ervaren voor wie dit leed te groot was en die de kerk verlieten. Er is toch wel niemand die een dergelijke afval toeschrijft aan een verlangen naar emancipatie dat werd verijdeld. Er is niemand die aanneemt dat de diepste reden van hun heen-gaan de pastoor is die hen kort hield. Deze mensen waren ontevreden en onvoldaan niet primair over de geestelijken: zij werden diep teleurgesteld, om welke reden dan ook, in de Kerk. Het was geen leeftijdsverschijnsel dat ze naar elders gingen, maar veel meer een echte levenscrisis. Bovendien is het onjuist dit geprikkeld en onvoldaan zijn te beperken tot de leken. Men leest wel niet zo vaak dat ook priesters en religieuzen hieronder lijden, maar wij zijn overtuigd dat achter een uitdrukking als ‘onrust in de zielzorg’ veel meer schuil gaat dan enkel een bezorgdheid over de leek of over de kerk; ook priesters en religieuzen ervaren diep in eigen hart een zekere onvoldaanheid; ook zij ergeren zich aan vele zaken; maar er zullen er onder hen maar heel
weinigen zijn die hiervoor de oplossing zoeken in emancipatie, of dergelijke ervaringen toeschrijven aan een zich voltrekkend groeiproces.
Naar onze mening moet de oorzaak elders worden gezocht. Daarom willen we vooreerst vaststellen, dat lang niet alle katholieken, leek of niet-leek, gekweld worden door een zekere wrevel ten opzichte van de Kerk, dit dan genomen in de ruimste zin. Velen zijn tevreden met de gang van zaken, zij breken zich het hoofd niet over het al of niet liturgische van het lof, vinden het onprettig als de geestelijkheid wordt
| |
| |
bekritiseerd; hun betrekkelijke voldaanheid toont zich in het trouw vervullen van hun godsdienstige plichten en in een als vanzelf sprekende volgzaamheid. Soms doet deze voldaanheid denken aan zelf-voldaanheid. Een zekere critiek zal hen kwalificeren als makke schapen die doen wat er gezegd wordt, zich in een te groot vertrouwen op de geestelijkheid nimmer bekreunen om het waarom, en er gerust op zijn dat zij aldus de veilige weg naar de hemel bewandelen: alsof dat het enige en voornaamste is waarvoor de mens hier op aarde leeft. Ook onder priesters en religieuzen vindt men dit onbezorgde type, en het wordt dan vaak moeilijk om woorden als gezapigheid en burgerlijkheid uit het hart en van de lippen te weren. Bij vele mensen van deze groep kan gemakkelijk een zekere verstarring in het geestelijke optreden: zowel hun woord als hun leven mist vaak het vuur dat Christus kwam brengen, en het is bijna onmogelijk om in hun houding nog enig verband te zien met het zwaard dat Christus ook bracht. Zulke mensen zijn er wonderwel in geslaagd om het geheim uit het christen-zijn weg te werken; ze hebben het mysterie tot hanteerbare proporties gereduceerd en daarmede een gemoedelijk maar nog al sterk verwrongen christen-zijn geschapen. Hun ontbreekt de ware huiver voor God en het goddelijke: God is zozeer Onze Lieve Heer geworden dat men zich afvraagt wat er nog overblijft van de eindeloze afstand tussen het schepsel en de Schepper; het ontstellend mysterie van een God die zielsveel van de mens houdt schijnen zij te beschouwen als een ietwat goedkope parallel van de liefde die de kunstenaar heeft voor zijn kunstwerk. Een dergelijke voldaanheid is voor velen een gruwel en een ergernis, het onvermijdelijk resultaat van een hoogst gevaarlijke oppervlakkigheid - ook al geven zij uit naastenliefde wel toe dat deze vaak ongewild en onbewust het leven beheerst.
Er is nog een tweede groep van christenen die weinig of niet gekweld worden door geprikkeldheid en wrevel. En de groep is gelukkig veel groter dan wellicht menigeen denkt. Wat de mensen van deze groep kenmerkt is een diepe rust en sereniteit. Er is bij hen niet de minste suggestie van een burgerlijke oppervlakkigheid. Integendeel, men voelt onmiddellijk dat deze mensen eerbied afdwingen, omdat zij een grote rijpheid hebben bereikt, dikwijls ten koste van zware worstelingen en veel leed. Men treft hen aan onder geestelijken en leken, niet het minst onder vaders en moeders die jaren lang de ‘waarheid deden’ en zo ‘tot het licht kwamen’. Zij zien, hun dorst is gelest, hun honger gestild, want zij vonden de bron en het brood.
Wij komen nu weer terug tot de groep van onvoldanen die het onderwerp is van dit opstel. Naar onze overtuiging zijn deze mensen niet
| |
| |
van nature kankeraars of een soort van beroeps-ontevredenen, nog veel minder zijn het, zoals we reeds te kennen gaven, mensen die weinig stabiel zijn omdat zij ‘moeilijke jaren’ doormaken. Hun onvoldaanheid, hun geprikkeld zijn en het zich ergeren, enz., vindt zijn eigenlijke oorzaak hierin dat zij honger hebben, of - dezelfde beelden suggereren zich weer - dorst lijden, niet meer kunnen zien, en de schuld hiervan geven zij aan de geestelijkheid; daarom zijn zij vaak zo bitter in hun kritiek: maar kan men van een diep teleurgesteld mens wel een rustig betoog voor verbetering van zijn situatie verwachten! Het is echter niet juist om zo maar zonder meer de schuld te werpen op de geestelijkheid: want vooreerst, zoals wij zagen, lijden vele religieuzen en priesters evenzeer in dit opzicht; en bovendien is het toch billijk dat eerst eens onderzocht wordt van welke aard die honger is, waarom deze zich vooral nu openbaart, zich steeds sterker openbaart, en wel in deze groep.
Het is een gecompliceerde kwestie die we hier aanraken, en het is met bescheidenheid dat wij onze mening naar voren brengen. We zijn er ons van bewust dat we wat simplistisch te werk gaan. We bedoelen slechts op het meest essentiële te wijzen. We gaan er van uit dat de christenen, priester en leek, het vandaag heel wat moeilijker hebben dan, laten we zeggen, een halve eeuw geleden. Het gezin is niet meer het beschermd en beschermend milieu van vroeger. De wereld waarin we ons nu bevinden is niet meer in die mate doortrokken van het christelijke als eertijds het geval was; we leven niet meer in een maatschappij die christelijke waarden en gewoonten als vanzelf sprekend aanvaardt. Materialisme, humanisme, kortom een heidense sfeer, heeft het christelijk leven aangetast: de lucht die men inademt is er, als het ware, mee besmet. Op stoffelijk gebied zijn de zorgen doorgaans groter geworden. De opvoeding van de kinderen, die nog ongevormd reeds vroeg in aanraking komen met serieuze problemen, eist veel meer aandacht, inspanning en vooral wijsheid. Allerlei omstandigheden van sociale, politieke, verstandelijke en vooral natuurlijk godsdienstige aard brengen nu de zekerheid in het geding die vroeger als onaantastbaar bezit en rotsvaste steun gold. Uit dit klimaat kunnen we niet weglopen! We zijn er in geplaatst en we moeten er in leven. Zich terugtrekken in een denkbeeldige geborgenheid van het godsdienstige is uiteindelijk weinig minder dan een vlucht voor de problemen van het werkelijke leven. Inderdaad vinden sommigen het leven te lastig en gecompliceerd en zij geven het terrein al bij voorbaat prijs; en het is dan vooral in hun kinderen, nooit klaar gemaakt voor het grote conflict, dat deze houding zich ernstig zal wreken.
De onvoldanen, waarover wij nu spreken, beklagen zich niet over de
| |
| |
nieuwe situatie, noch ergeren zij zich er over dat ‘de wereld tegenwoordig zo slecht is’. Zij zijn realisten - zij zijn geplaatst voor grotere moeilijkheden en zwaardere strijd en, Goddank, zij zijn nuchter en edelmoedig genoeg om deze strijd te aanvaarden. Maar wie geeft hun de wapenen? Met de lans van vroeger kunnen ze nu maar weinig uitrichten! Daar zit het eigenlijke probleem. Of om weer terug te komen op het beeld van de honger: het leven van vandaag stelt veel zwaardere eisen aan de mens, zodat deze ook krachtigere spijzen nodig heeft. Deze zoeken zij, deze vragen zij en verwachten zij van de Kerk, en met name van de geestelijkheid. Teleurstelling en bitterheid komen dan hieruit voort dat men tracht hun onvoldaanheid met een licht gebaar de wereld uit te helpen en hun moeilijkheden in de hedendaagse wereld niet genoeg au serieux neemt, alsook dat de verantwoordelijke personen eenvoudig falen datgene te geven wat hun honger effectief stilt en hen staalt voor de strijd, die zíj wel au serieux moeten nemen.
Wie ziet niet in dat deze onvoldanen, leek of geestelijke, ieders sympathie verdienen en ieders steun; wie beseft niet dat zij in hun recht zijn als zij krachtiger voedsel eisen! Wat is dan dit krachtvoedsel of, negatief uitgedrukt, wat is de reden dat het voedsel van een halve eeuw geleden nu niet meer voldoet en tot ondervoeding leidt? Men lette wel op: het gaat hier niet om méér voedsel, maar om krachtiger kost. Hiermede hebben we een te gemakkelijke oplossing als ‘meer tot de sacramenten naderen’ uitgeschakeld. Weliswaar werken de sacramenten ex opere operato; maar dit betekent niet dat daarnaast het ‘over en weer’, de omgang tussen God en mens, geen rol en geen zeer belangrijke rol zou spelen. Velen weten maar al te goed dat hierin juist de moeilijkheid schuilt. Hun godsdienstig leven blijkt ontoereikend omdat het teveel gezien wordt als een zaak van begrippelijke uitleg en te weinig als een doorleefde ervaring, te veel als een trouw vervullen van opgelegde plichten en te weinig als een bewust beleefde houding ten opzichte van God zelf. Men mene niet dat met het woord ‘geloofsverdieping’ alléén de oplossing gegeven zou zijn en dat een theologische cursus het voedsel is waarnaar gesnakt wordt. Dit zou immers impliceren dat de onrust en onvoldaanheid enkel beperkt zou blijven tot de ontwikkelde en bestudeerde christen: dit is onjuist, zij is ook te vinden bij de degelijke werkman. Bovendien gaat het om de persoonlijke belevenis van het in geloof reeds lang aanvaarde, dit in tegenstelling met een te veel van buiten af opgelegd dogma en gebod. Wel houdt dit in dat het geloof helderder worde uiteengezet, maar dit niet primair als leer, d.w.z. als een serie nauw met elkaar verbonden noties, maar meer als een realiteit, en deze realiteit is uiteindelijk een persoon en een gemeenschap: Christus en
| |
| |
zijn Kerk. Alleen langs deze weg wordt mogelijk gemaakt een intens persoonlijk contact van de hongerige mens met God door Christus, en hier onderstrepen we persoonlijk. Het is niet zo moeilijk, en zelfs zeer verleidelijk, om de verbondenheid met God, ook in de sacramenten, in een onwerkelijke sfeer te plaatsen, in de kunstmatig godsdienstige sfeer van iets dat zich op een bepaald ideëel vlak afspeelt, maar met het gewone leven zelf niet veel te maken heeft. Niet als deze persoon benadert de mens dan God, maar veel meer als een soort fictie van zichzelf, van iets dat hij wezen moet volgens zijn godsdienst, maar in feite niet is. En al even gemakkelijk is het dan om in Gods plaats een fictie te substitueren, een wezen zo groot en ongrijpbaar dat Hij puur vaagheid wordt.
Beleefde godsdienst, persoonlijk contact met God, dit is de krachtige kost die de onvoldane mens, priester, religieus of leek, behoeft. Wie zal hem deze aanreiken? Adviezen als ‘goed bidden’, of ‘dit of dat boek maar eens doorlezen’ zijn nutteloos, omdat zij een sterke religieus levende mens vooronderstellen, terwijl wij juist de ondervoede mens voor ogen hebben. In deze kan alleen hij die heeft iets geven, en o.i. is het trieste van de toestand dat te weinig priesters hier het noodzakelijke geven kunnen. Hun theologische scholing lijkt te weinig aangepast aan de geweldige behoeften die zij te dienen hebben, en eigen geestelijk leven is vaak te veel in een stramien van goede werken en goede gewoonten blijven steken, hun persoonlijke omgang met God als van persoon tot Persoon niet voldoende uitgebloeid. Wij menen dat dit laatste weer in direct verband staat met het te weinig kennen van God als Persoon, en dit zou dan wellicht te wijten zijn aan een te geringe waardering en ervaring van het beschouwend gebed, van het beschouwen van Christus als het beeld van de Vader; of, als men wil, van de overschatting van een bepaald soort meditatief gebed, waarbij te veel tijd en belangstelling geschonken wordt aan de moralistische bestudering van het leven van Christus. Bovendien vragen wij ons af of zich hier niet wreekt het gebrek aan belangstelling voor het gehele gebied van geestelijke leiding tijdens de jaren van voorbereiding op het priesterschap. De biechtstoel wordt te exclusief beschouwd als de plaats waar recht gesproken wordt, te weinig als de plaats waar wordt genezen. De biechtstoel ziet men te veel als het terrein waar het imponerend arsenaal van moraal en casuistiek tot zijn recht moet komen, te weinig en slechts per accidens wordt zij gebruikt als de gelegenheid waar God door zijn middelaar aan de mens Zijn gedetailleerde wil bekend maakt en de weg waarlangs en de wijze waarop.... een kennis die de christen toch zo broodnodig is,
waar deze geroepen is tot niets minder dan gelijkvormig- | |
| |
heid met Gods eigen mensgeworden Zoon. Men zij in deze hoogst ernstige en moeilijke kwestie voorzichtig met het blameren van wie dan ook. De Kerk leeft ook in deze tijd, ook zij wordt in zo menig opzicht sterk door tijdsomstandigheden beïnvloed. Maar dit betekent niet dat men hierin moet berusten: de onvergeeflijkste fout zou zijn de kerk door tijd en tijdgeest te laten leiden. Juist om dit te voorkomen werd haar de Geest gezonden, die boven tijd en plaats uitgaat. In ootmoed vrage ieder zich af of hij zich voldoende liet en laat leiden door deze Heilige Geest. Willen wij de moeilijkheden van het leven niet teveel oplossen met eigen menselijk verstand en eigen menselijke middelen, daarbij te weinig luisterend naar de leiding van de H. Geest, zo we dit tenminste al niet verleerd hebben? Zijn we sinds de renaissance en de reformatie niet te zelfstandig opgetreden, hebben we niet teveel op eigen kunnen vertrouwd, teveel zelf geregeld en beslist, en waren we niet te weinig ontvankelijk voor Gods werken en Gods spreken? Geen wonder dan dat we ondervoed zijn geraakt.
We keren terug naar de titel van dit essay. We schuiven de mondige of onmondige leek ter zijde, en maken ons zorg over de blinde christen. Niet over de blinde christen die snakt naar licht, en daarom wel eens ongeduldig wordt en lastig, kregelig omdat men hem de beloofde genezing onthoudt. Maar zorg en deernis met de blinde christen die meent dat hij ziet, en mogelijk in zijn braafheid nog wel goed terecht komt, maar nooit anderen de weg zal kunnen wijzen. Bovenal echter staan we huiverig tegenover de in omloop zijnde terminologie van het mondigworden van de leek omdat het voor de hand liggende advies: maak je geen zorg, komt allemaal terecht, ze worden ouder en verstandiger, enz. een situatie zou bestendigen die van ondervoeding enkel kan leiden tot honger-eudeem en onvermijdelijk de dood met zich meebrengt.
|
|