Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 545]
| |||||||||||||
Kroniek
| |||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||
immers, in de canonieke tijd n.l., had men voor de Christenen uitsluitend het Katholiek kerkelijk huwelijk als de voorgeschreven huwelijksvorm gekend en erkend. De keuze, welke tijdens de Oude Republiek in de genoemde gewesten werd gelaten, was alzo een compromis én van Gereformeerde kerkleer én van traditie. Dat deze traditie, voorzoveel de kerkelijke huwelijkssluiting betreft, alleen het Gereformeerd kerkelijk huwelijk (c.q. naast het burgerlijk huwelijk) toeliet, moet op rekening van het genoemde stelsel van de publieke of bevoorrechte religie worden gesteld. Bedoelde (Roomse, maar tevens Hervormde) traditie bleek nog krachtiger te zijn in die gewesten, waar weliswaar evenals elders het Katholiek kerkelijk huwelijk als wettig huwelijk verdween, doch dit uitsluitend door het Gereformeerd kerkelijk huwelijk vervangen werd. Deze toestand heeft tijdens de Oude Republiek bestaan in de gewesten Gelderland (van 1587 tot 1597), Zeeland (1583), Drente (1600 en 1608) en Groningen (1605)Ga naar voetnoot1). In deze provincies - in Gelderland evenwel gedurende slechts tien jaar - werden derhalve alleen de Gereformeerde kerkelijke huwelijken als wettige huwelijken door de politieke overheid erkend. Burgerlijke huwelijken waren daar onbekend. In sommige Zeeuwse steden werd hoogstens deze concessie gedaan, dat men ook aan de Luthersen en de Doopsgezinden, dus aan z.g. dissenters, t.w. leden van Protestantse geloofsgemeenschappen, die in de leer afweken van de Gereformeerde, de bevoegdheid gaf een door de politieke overheid erkend kerkelijk huwelijk voor de bedienaren van hun eigen godsdienst te sluiten. De Katholieken echter, wilden zij een door de politieke overheid erkend huwelijk sluiten, waren o.m. in Holland, Utrecht, Gelderland (sinds 1597), Overijsel en de Generaliteitslanden aangewezen op het burgerlijk huwelijk, het huwelijk voor het gerecht of de magistraat; in de gewesten Zeeland, Drente en Groningen waren zij ten deze zelfs op het Gereformeerd kerkelijk huwelijk aangewezen. Echter nergens werd het R.K. kerkelijk huwelijk door de politieke overheid erkend. Dit was een uitvloeisel van het verbod van de Katholieke religie. Niettemin - gelijk gezegd - kwam het in de practijk voor. Hierbij moge gewezen worden op het merkwaardige feit, dat de Katholieken doorgaans niet verplicht waren aan hun kerkelijk huwelijk een burgerlijk of gereformeerd kerkelijk huwelijk te doen voorafgaan. Zij konden hun Katholiek kerkelijk huwelijk (dat echter generlei civiel effect had) sluiten op elk moment, dat zij wilden, dus hetzij vóór hetzij ná het door de politieke overheid erkende huwelijk. Dat dit ook de practijk was, blijkt o.m. uit vergelijking van de huwelijksregisters van de R.K. Staties met de registers van de burgerlijke magistraat uit de tijd van de Republiek. * * *
Toen in 1795 aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een einde kwam en daarmede wettelijk ook aan de bevoorrechte positie van de Gereformeerde religie, hebben de verschillende gewesten, die, bij gebreke van een nationaal burgerlijk wetboek (dit zou eerst in 1809 tot stand komen) het huwelijksrecht, gelijk zij voorheen deden, geregeld. Nu moet vooropgesteld worden, dat uit het in 1795 met de Bataafse omwenteling aanvaarde neutraliteits-principe of beginsel van scheiding van Kerk en | |||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||
Staat in abstracto verschillende consequenties te trekken vallen ten aanzien van de vorm van de civielrechtelijk geldige huwelijkssluiting en de al dan niet erkenning van de kerkelijke huwelijksvorm:
Bezien wij thans welke regeling men in ons vaderland sinds 1795 heeft gevolgd! De regelingen, terzake door de provinciale besturen tussen 1795 en 1809 getroffen, hebben elk op haar wijze de consequentie getrokken uit het aanvaarde beginsel van scheiding van Kerk en Staat. In de Provincie Holland (d.i. het tegenwoordige Noord- en Zuidholland) werd bij resolutie van 7 Mei 1795 door de Provisionele Representanten bepaald, dat de huwelijksvoltrekking voortaan door de burgerlijke overheid moest geschieden. Ook andere gewesten - niet alle echter - erkenden zoals Holland voor de toekomst alleen het burgerlijk huwelijk en ontzegden derhalve aan elk kerkelijk huwelijk alle rechtskracht. Deze regeling was kennelijk de consequentie én van de Gereformeerde kerkleer, dat het huwelijk geen sacrament is, én van de strengste doorvoering van het neutraliteitsbeginsel. Het kerkelijk huwelijk, zo gewenst, kon men echter zowel vóór als ná het burgerlijk huwelijk sluiten. Volgens Fockema Andreae (Bijdrage tot de Nederl. Rechtsgeschiedenis, I, p. 135, noot 4) behoeft het feit, dat volgens de regeling van 1795 in Holland uitsluitend het burgerlijk huwelijk rechtskracht zou bezitten, ‘nauwelijks vermelding’. Deze opmerking is echter volkomen misplaatst, zoals o.m. uit de hieronder te behandelen regelingen van dezelfde tijd voldoende zal blijken. In andere gewesten nl., zoals Utrecht en Friesland, werd aan de trouwlustigen de keuze gelaten tussen een burgerlijk huwelijk en een willekeurig kerkelijk huwelijk, het huwelijk gesloten in de kerk van hun keuze. Dit laatste had dan dezelfde gelding als het burgerlijk huwelijk. In laatstgenoemd gewest nl. liet een plakkaat van de Provisionele Representanten van 29 April 1796 aan partijen de keuze om het huwelijk te laten ‘bevestigen voor het gerechte of in die kerkvergadering welke zij zelf kiezen’. Hier was alzo een welwillende toepassing te constateren van het beginsel van scheiding van Kerk en Staat, in zoverre men onder die scheiding ten deze slechts begreep het laten varen van de voorkeur van de overheid voor een bepaalde (hier de Gereformeerde) religie. Het kerkelijk huwelijk werd derhalve in genoemde gewesten erkend, als gelijkstaande met het burgerlijk huwelijk, maar aan het tot dusverre bestaande civielrechtelijk monopolie van het Gereformeerd kerkelijk huwelijk werd een einde gemaakt (Verzameling van Placaaten 1795-1796, p. 385). Volgens hetzelfde plakkaat moesten de huwelijksafkondigingen ook geschieden in de Kerk, welke partijen zouden verkiezen. Een soortgelijke regeling bestond ook in Utrecht. Interessant is het nog te lezen, wat de conside- | |||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||
rans van het genoemde Friese plakkaat van 1796 omtrent de grondslag van de regeling mededeelt; het heet daar dat: ‘de solemnisatie van het huwelijk, met hetgeen daartoe behoort, aan de zoogenaamde publicque Kerk bij uitsluiting, als een voorregt tot heeden toe is verbleeven, oogenschijnlijk aanloopende tegen de gelijkheid en vrijheid, die ook ten dezen opzichte onwedersprekelijk tot stand behoort gebracht te worden’. Aldus mochten in genoemde gewesten sinds het einde der 18e eeuw de Katholieken voor hun pastoor, de Joden voor hun rabbijn, de Protestanten voor hun predikant in het burgerrechtelijk geldig huwelijk treden. Genoemde ‘bedienaren van den Godsdienst’ fungeerden aldaar bij de huwelijkssluiting derhalve niet alleen als zodanig, doch tevens als ambtenaar van de burgerlijke stand. En zij, die zich niet tot een kerkgenootschap rekenden, konden in Friesland en Utrecht voor de (gewone) ambtenaar van de burgerlijke stand verschijnen. Genoemde vrijheid van keuze in Friesland en elders ten aanzien van de vorm van de huwelijkssluiting hield evenwel niet in, dat nu ook de materiële regelen (vereisten, beletselen, ontbinding enz.) van het huwelijksrecht der Kerk, voor welker dienaar men trouwde, zouden gelden. Te dien aanzien bleef men gebonden aan de bepalingen van het gewone burgerlijk recht. Deze toestand van vrijheid van keuze tussen burgerlijk en (erkend) kerkelijk huwelijk heeft niet lang geduurd. In 1809 nl. - t.w. met de invoering van het ‘Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland’ - verwierf het burgerlijk huwelijk het monopolie, wat aangaat de burgerlijke rechtsgeldigheid (art. 119 e.v.). Op te merken valt, dat de bepaling, die wij thans kennen - nl. dat een kerkelijk huwelijk, zo de trouwlustigen dit ook willen aangaan, niet dan ná het sluiten van het burgerlijk huwelijk mocht worden gesloten - nóch in het Wetboek Nap. inger. v.h. Kon. Holland nóch in het Crimineel Wetboek van hetzelfde jaar voorkwam. Ook ten deze sloot de neutrale wetgeving zich kennelijk aan bij het Gereformeerde recht en het recht, dat van 1795 tot 1809 o.m. in het gewest Holland had gegolden. Eerst met de invoering van de Franse wetboeken hier te lande in 1811 deed de befaamde bepaling haar intrede (vgl. art. 199 en 200 Code Pénal; art. 136 B.W. en art. 449 Wetb. v. Strafr.). Merkwaardig doet daartegenover aan het besluit van 21 October 1814Ga naar voetnoot2), dat voor het burgerlijk huwelijk een verklaring vereiste van de geestelijke, dat er geen kerkelijk beletsel bestond: alzo erkenning o.m. van het canonieke recht op het stuk der huwelijksbeletselen. Deze regeling is later vervallen. Er moge nog op gewezen worden, dat bij uitzondering het kerkelijk huwelijk door de Nederlandse wetgever, naar de vorm althans, als geldig huwelijk wordt erkend, nl. als het gesloten is in een land, waar zodanig huwelijk door de burgerlijke overheid als wettig huwelijk wordt erkend (art. 138 B.W., art. 10 Wet A.B. en art. 5 van het huwelijkstractaat van 1902; art. 170 Code Civil; art. 133 Wetb. Nap. i.v.h. Kon. Holl.). Dit laatste is o.m. het geval in Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland, Engeland, Oostenrijk, Italië, Spanje, Zuid-Afrika en PortoricoGa naar voetnoot3). De Katholieke of Protestantse Nederlanders, die derhalve b.v. in Italië alleen kerkelijk, dus voor de R.K. pastoor resp. voor de predikant, trouwen, zijn, wat de vorm van het huwelijk betreft, ook in het oog van de Nederlandse wetgever | |||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||
geldig gehuwd (ik laat hier nu enige bijzondere, ter deze voorgeschreven formaliteiten kortheidshalve onvermeld). Daarmede is natuurlijk weer niet gezegd, dat ook naar het materiële Nederl. huwelijksrecht een dergelijk huwelijk per se geldig is. Immers krachtens art. 6 der Wet A.B. worden deze Katholieke of Protestantse Nederlanders te dien aanzien door de Nederlandse wetgever en rechter beoordeeld naar de Nederlandse wetgeving, zodat het mogelijk is, dat hun huwelijk, alhoewel naar de vorm geldig zijnde, b.v. op grond van enig huwelijksbeletsel, dat de Italiaanse wet niet, doch de Nederlandse wet wel kent, naar Nederlands recht toch ongeldig of vernietigbaar zou zijn. Tenslotte moge hier nog herinnerd worden aan het feit, dat, ingevolge art. 4 Wet A.B., de hedendaagse rechter bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van in het verleden gesloten huwelijken ook wat de vorm betreft de normen heeft te hanteren, die destijds bij de sluiting van het betrokken huwelijk daarvoor golden, zodat uit dien hoofde, zekere, overeenkomstig het bovenstaande daarvoor in aanmerking komende, kerkelijke huwelijken, hier te lande gesloten in de canonieke tijd, in de gereformeerde tijd of in de periode van 1795-1809, door de moderne rechter als geldig gesloten zullen worden erkend. Zelfs in Sovjet-Rusland worden de kerkelijke huwelijken erkend, welke voltrokken zijn vóór de instelling van het burgerlijk huwelijk in de verschillende republieken.
Samenvattend kan men concluderen:
|
|