Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Rooms geloof en volksleven
| |
[pagina 501]
| |
Alder-hande
Goey verstanden
Raecken vande
Rechte baen,
Die ten gronde
Hier Godts Vonden
Te verkonden
Nemen aen.
Laetse schrijven
Ende vrijven
Tijdt verdrijven,
Eeeuwen lanck,
'T sal by dese (n.l. de hemelse, A.v.D.)
Uyt-ghelese
Vreugden wesen
Wilden sanck.
Dat in deze strofen uit een lied over de gedachte aan de hemel als beweegreden tot zalige vrees op Vondel wordt gezinspeeld, kunnen wij niet enkel uit de verwijzing naar zijn Wiltzangk (van omstreeks 1660) besluiten, maar vooral uit het woord Vonden, dat Van Milst met een hoofdletter liet drukken, en dat als woordspeling opgang had gemaakt, sedert Constantijn Huygens in Januari 1627 gesproken had over ‘Alle de vonden, die Vondelen vonde’. Reyer Anslo prees Vondel in 1647 als iemand, die loflijk had onderwonden ‘te vinden nieuwe vonden’. De dichter zelf sanctionneerde die naamspeling, toen hij in 1654 in het Berecht tot Lucifer meedeelde, niet naar zijn ‘eigen vonden, en goeddunken’ te werk te willen gaan. En in 1660 werd hem in de derde druk van deel II zijner Poezij ‘rijkdom van vonden’ toegeschreven. Voor zover de vindingrijkheid van de dichter zich in de goudmijnen van de godgeleerden waagde, keurt de Bredase pastoor haar nadrukkelijk af. Ik meen hem juist te begrijpen, als ik geloof, dat Van Milst in Vondel het optimisme afkeurt, de blije hemelverwachting en de tamelijk zorgloze toekomstvisie voor mens en gemeenschap. In dit geval had hij geen volslagen ongelijk. Zag Vondel voor de katholieke Kerk vooruitgang tegemoet, dan moest hij verder dan in de nabije toekomst kijken, immers er naderde een tijd, waarin het rooms geloof, in Nederland niet enkel, maar in heel Europa, zijn prestige ging verliezen. De achttiende eeuw bracht, bij algemene saecularisatie van de westerse cultuur, een rationalistische wereldbeschouwing, een burgerlijke verlichtingsmoraal en een anti-clericale politiek te voorschijn, waartegen zich in Nederland geen enkele gelovige met doordringend gezag heeft kunnen verzetten. Het gevolg is, dat wij de moeizame werkdadigheid van Nederlandse | |
[pagina 502]
| |
rooms-katholieke intellectuelen uit de achttiende eeuw te lichtvaardig voor cultureel waardeloos houden. Hun boeken zien wij als voortbrengsels van een vervaltijd, in letterkundige waarde ver overtroffen door het werk van dichters als Hubert Corneliszoon Poot, Onno Zwier van Haren, Hieronymus van Alphen, Rhijnvis Feith, Jacobus Bellamy en Willem Bilderdijk, of door proza-schrijvers als Justus van Effen, Betje Wolff en Johannes Kinker. Tussen de grootste namen uit de Nederlandse literatuur-geschiedenis van de achttiende eeuw bevindt zich de naam van geen enkele katholieke schrijver, doch ook in een tweede keuze komt geen gelovige katholiek op de voorgrond. Wat wij tegenwoordig aanstrepen bij de lectuur van Jan Baptist Wellekens, Joan Nanning, Jan Bent en zulke dichters, behoort, wanneer het godsdienstig van inhoud is, eerder tot het opmerkelijke dan tot het verrukkelijke. Bovendien ziet men er aan, hoe scherp de Hollandse Missie in beslag genomen werd door het oorspronkelijk in hoofdzaak juridisch-, doch aldra dogmatisch geharrewar over de rechten van de oude clerezij en de leerstellingen van Jansenius. Toch moet de eigenlijke geschiedenis van de rooms-katholieke gemoedsgesteldheid in Nederland gedurende de achttiende eeuw nog geschreven worden. Zolang dit niet is gebeurd, beoordelen wij culturele verschijnselen te zeer naar hedendaagse smaakopvattingen, dit wil zeggen: te weinig binnen hun eigen historisch verband. Ten spijt van de grote moeilijkheden, die zowel uit de staatsorde als uit de innerlijke kerkgeschillen voortkwamen, bewaarde het volk tegelijk met het voorvaderlijk geloof een tamelijk vaste, ons vandaag wat bekrompen lijkende deugd. Uit zijn verlangen naar ademruimte schiep het mede een staatsopvatting, die, eerst voorzichtig, later met groter nadruk, vrijheid van eredienst als een vrucht van de scheiding tussen kerk en staat verwachtte. Hier, als in ander opzicht, volgde het Hollandse katholicisme, vooral van volk en lagere clerus, de meningen niet, die verkondigd werden door de theologische faculteit van Leuven. Bij het binnenrukken van de Franse troepen is in Nederland een goed deel van het katholieke volk patriottisch, dus democratisch gezind, min of meer onder invloed geraakt van Frans-revolutionnaire vrijheidsgedachten, principieel tolerant, bovendien opmerkelijk beheerst door de hoop, dat de aanbrekende nieuwe tijd een verzoening, ja, zelfs een broederlijke vereniging van protestant en katholiek zal meebrengen. Die eigenaardige oecumenische verwachting jubelt in vrij onnozele verzen van een dorpspastoor als Leonard Swinkels te Deurne in Noord-Brabant, doch brengt er ook een schrandere Amsterdamse kapelaan als de latere hoogleraar Johannes | |
[pagina 503]
| |
Matthias Schrant toe, de levensbetekenis van leerstellige verschilpunten tussen katholiek en protestant bijzonder laag aan te slaan. De dageraad van de emancipatie der rooms-katholieken in Nederland lijkt voor hedendaagse waarneming door de inmenging van Frans-revolutionnair morgenrood in al te naïef-kinderlijk vroomheidsgoud nogal troebel gekleurd. Hij ziet er niet uit als de opkomst van een stralende zonnedag! Van de 126 leden der Nationale Vergadering, die op 1 Maart 1796 te 's-Gravenhage bijeen kwam, waren er 30 rooms-katholiek, 11 uit Staats Brabant en 19 uit de overige gewesten. Zij behoorden meest tot de zogenaamde unitaristen, dat waren de radicale democraten, die het nieuwe Nederlandse staatsbestel naar Frans voorbeeld ingericht wilden zien als een éne en ondeelbare republiek, in tegenstelling tot de federalisten, die de oude vorm van de verenigde gewesten wilden bewaren. Op 5 Augustus 1796 werd het beginsel aanvaard, dat voortaan in Nederland geen heersende kerk meer kon of zou geduld worden. Het blijft in onze politieke geschiedenis een invloedrijke paradox, dat de rooms-katholieke bevolkingsgroep haar emancipatie dankt aan beginselen, die zij nooit met alomvattende volledigheid heeft aangehangen. Hier is zij bij herhaling aan herinnerd, vaak door een citaat, dat een taai leven bezit. Het luidt: ‘Waar wij (katholieken) in de minderheid zijn, vorderen wij gelijkheid op grond der verdraagzaamheid; waar wij in de meerderheid zijn, weigeren wij gelijkheid overeenkomstig onze godsdienstige overtuiging’. Deze woorden zijn het eerst toegeschreven aan de katholieke Franse journalist Louis Veuillot door Jules Ferry, die Minister van Onderwijs was in het kabinet van Jules Grévy in 1879. Zodra hij ze aan Veuillot had toegeschreven, repliceerde deze in zijn dagblad L'Univers: ‘Veertig jaar lang heb ik de pen gevoerd, en toch zal er misschien van mij niets blijven leven dan dit ene woord, dat ik nooit heb uitgesproken’. Veuillot heeft goed gezien. Men vindt het citaat op zijn naam vermeld in een vlugschrift van de Nederlandse sociaal-democraat J. Duys, getiteld Kerk en Maatschappij, uit 1904, in een noot op blz. 17. Duys heeft het nog eens gebruikt, opnieuw ten name van Veuillot, in een zitting van de Tweede Kamer op 19 Juni 1914 en het is wederom in de Tweede Kamer te pas gebracht op 16 Februari 1922 door A.H. Gerhard. De Tijd van Dinsdag 22 Februari 1922 heeft er toen op gereageerd onder verwijzing naar de levensbeschrijving van Veuillot door Tavernier. In Maart 1948 is het opgehaald door Dr H. Berkhof in het tijdschrift Wending, waarna het weersproken werd door Dr J.H. Witte in het weekblad De Linie, door anderen in De Gelderlander van 27 Maart | |
[pagina 504]
| |
1948, in het weekblad De Bazuin en in het maandblad Het Schild. Dat een Frans journalist het niet heeft uitgevonden in 1879, mag ons Vondel verzekeren, die het in de verzen 386-392 van zijn treurspel Maeghden aan de Hunnenkoning Attilla in de mond geeft als een verwijt aan de katholieke vorstin Ursula: Gehoorzaeme aerd, wanneer 't u aen gelegentheen
Noch mangelt; maer zoo ras het tijd is, om te spreecken,
Dan krijghtghe last van God, om d'ooren op te steecken
Dan houdghe woord noch trouw, en zet uw' zetel vast.
De weereld overlaên, en van uw juck vermast,
Heeft onder u gesteent, en deerlijck moeten zuchten.
De bron, waaraan Vondel zijn formulering ontleende, zal men in de buurt van Frederik II van Sicilië moeten zoeken, dus in het tweede kwart van de dertiende eeuw, toen de keizer verschillende schrijvers tegen de Paus aan het werk zette. Zij is in ieder geval veel ouder dan de emancipatie van de Nederlandse katholieken en werd niet aan het stromen gebracht door moderne geschilpunten over dogmatisme en verdraagzaamheid. De verhouding van het rooms-katholieke kerkgezag tot het Nederlandse volksleven wordt niettemin voor een aanzienlijk deel bepaald door de waarachtigheid, die katholieken of andersgezinden aan de inhoud van dit gezegde, ongeacht zijn herkomst, toeschrijven. Wantrouwen tegen een streving naar politieke macht bejegende de Nederlandse katholieken sedert het eerste begin van hun vrije zelfontwikkeling in de Nederlandse staat. Het bracht bijwijlen een antipapistische storm teweeg als de Aprilstorm van 1853, de strubbelingen in 1863 bij de herdenking van de onafhankelijkheidsverwerving in 1813, of van 1872 bij de herdenking van de verovering van Den Briel in 1572; in mindere mate in 1879 bij de herdenking van Vondel's dood in 1679 (omdat men het voor een typisch-rooms gebruik aanzag, de sterfdag te herdenken) en weer feller in onze eigen dagen als reactie op het Bisschoppelijk Mandement, handelend over De Katholiek in het Openbare Leven van deze Tijd. De uitwerking van zulke spanningen laat zich begrijpelijkerwijze voelen in het culturele leven. Hier komen katholieke Nederlanders gemakkelijk voorbarig in het defensief. Een bibliografie van rooms-katholieke geschriften sedert 1796 zou barstensvol staan met verweer tegen alles en iedereen, hoewel zij bij het klimmen der jaren irenischer werk behelzen kan. De polemische apologie uit de dagen, dat Joachim Lesage ten Broek en Cornelis Broere daar een stuk van hun leven mee vulden, verheldert zich in de geschriften van Joseph Alberdingk Thijm tot over- | |
[pagina 505]
| |
leg en deelneming met andersdenkenden op grondslag van principialiteit. De Nederlandse katholiek, die omstreeks 1900 geboren werd, voelde zich opgroeien in een land, waar de door Vondel beloofde voortgang van het roomse kerkgeloof, ten spijt van de reeds ingezette geruisloze afval van duizendtallen, onmiskenbaar waarneembaar werd. Door agrarische verbeteringen en ontginningen, door industrialisatie en ontsluiting voor vervoer en verkeer, kwamen de hoofdzakelijk katholieke zuidergewesten tot snelle economische opbloei, waarop een culturele ontwikkeling volgde, die nog in volle gang is. De gelijkstelling van het bijzondere met het openbare onderwijs, de confessionele organisatie van vakken en standen, de versterking van eigen publiciteitsorganen als pers en radio, schiep zelfs een stemming van zelfgenoegzaamheid, die haar uitdrukking vond in een voor de oorlog op vergaderingen veel gezongen lied: ‘Roomsen dat zijn wij met ziel en met harte, roomsen dat zijn wij met woord en met daad’, waarbij de Katholieke Illustratie zich aanpaste door een eigen rubriek ‘Uit het rijke Roomse Leven’ te openen om overdadig veel foto's van zegenende bisschoppen en jubilerende pastoors in omloop te brengen. Aan de zin tot zelfcritiek gaf zoveel vreugde kleine kansen. De redenaar op een katholiekendag galmde geestdriftig uit: ‘Bezitten wij niet een Aalberse, een Ariëns, een Nolens, een Groenen?’, waarop een ondeugende student naar de kellner in de hoek van de zaal riep: ‘Ober, een groene!’ Zulk een vergeten anecdote tekent de behoefte aan zelfironie bij een te hoge stijging van het zelfgevoel. Deze behoefte kreeg voldoening van Gerard Brom, wiens toonaangevend maandschrift De Beiaard een rubriek ‘Kroniek en Kritiek’ behelsde om te waarschuwen tegen vermetel vertrouwen op getalsmacht en tegen zelfverzekerde blijheid met oud cultuurbezit, dat nog lang geen geestelijk eigendom was geworden. Het kostte wel eens moeite, te beseffen, dat katholieken in Nederland hun nationaal fatsoen dienden te houden, wanneer zij iets inbrengen wilden, maar zij brachten iets in. Het gevoeligste ontmoetingsvlak van meningen, de vaderlandse letterkunde, begon te rimpelen en allengs te deinen, toen kort na 1920 in het roomse kamp de zogenaamde beweging van de jongeren losbrak, binnenshuis gehouden voor een brutaal bewijs, dat de broodkruimels staken, maar buiten de eigen kring voor een ernstig verschijnsel aangezien, omdat het b.v. de romans van Antoon Coolen en de gedichten van Jan Engelman opleverde, die hun populariteit slechts voor een gering deel aan de geloofsgenoten van de schrijvers dankten. | |
[pagina 506]
| |
Organisatorische roerigheid, dikwijls door kloostercongregaties even ijverig betoond als door vakverenigingen, valt stil, zodra er naar toppen wordt geklommen, want men kan een roomse bond van journalisten of van kunstenaars begeren, indien men met de ballotage wat ruimhartig wenst te zijn, maar naar een roomse vereniging van sterrekundigen of sanskritisten heeft bij mijn weten nooit een sterveling uitgezien. Er zal ook wel niets meer van komen, geloof ik! Evenzeer onwaarschijnlijk lijkt mij een vakorganisatie van mystieken, hoewel het voor de hand ligt, te verwachten, dat er practische mystiek zal gaan bloeien in de Nederlanden, nu de theoretische kennis van de geschiedenis der katholieke mystiek ruime verbreiding vond door de dappere uitgave van aanvankelijk schier onverkoopbare teksten en door de bewonderenswaardige 25-jarige activiteit der redacteuren van Ons Geestelijk Erf.
De vraag, waar het met de katholieken van Nederland naar toe moet, vooral indien zij op de duur door hun principiële mening over het bevolkingsvraagstuk een meerderheid in de staat zouden verwerven, wordt hunzelf met pijnlijke scherpte voorgelegd door mensen, die, blijkens de feiten soms niet geheel ten onrechte, bang van hen zijn. Het is een vraag, waarop zij het antwoord niet uitgewerkt voor zich hebben, al kunnen zij in het jongste Mandement van hun Bisschoppen lezen, dat ook het openbare leven, ‘uit de samenleving en samenwerking van de mensen’ bestaande, gekerstend moet worden. Op eerste gezicht biedt dit verlangen naar kerstening van het openbare leven aan menige andersgezinde een bedenkelijk aspect. Zijn gehechtheid aan allerlei vrijheden voelt hij in het gedrang komen. Hij kan zich moeilijk losmaken van herinneringen aan Saksenmoord, Albigenzenkruistocht en Kerkelijke Inquisitie, waarvan hij een herhaling vreest in de stijl onzer dagen, die weliswaar dagen van humanisme heten, echter dagen van concentratiekampen zijn. Niets zou ik liever willen dan volslagen geruststelling aan deze angstigen verzekeren, maar hier voel ik mij niet toe in staat, omdat ik de gevaren van de macht misschien nog somberder inzien dan zij. Macht is onder alle omstandigheden, ook voor de beste mensen met de beste bedoelingen, een gevaarlijke verleiding. Hiervan kan men zich nooit genoeg bewust zijn. Dat God haar verdraagt in de mens, erkent Christus, als Hij aan Pilatus antwoordt: ‘Gij zoudt geen macht over mij hebben, indien zij u niet van boven gegeven ware’. Wel kan ik met stelligheid zeggen, dat dit gevaar in speculatieve beschouwingen van hedendaagse katholieken, ook van hedendaagse Nederlandse katholieken, helder wordt begrepen. Bovendien is het | |
[pagina 507]
| |
katholieke leven, in zoverre het religieus leven is, niet op machtsverwerving gericht. Hier kom ik tot de eigenlijke kern van de kwestie, tevens het besluit van mijn al te bondig overzicht. In zijn verhouding tot cultuur en volkswezen wordt het katholieke geloof niet bepaald door wereldlijke strevingen of uitdrukkingsvormen van een toevallige bevolkingsgroep, die kort geleden in elk opzicht een minderheid was en die zich thans in economische en politieke opgang bevindt met grote culturele ontwikkelingskansen. Het wordt door de geloofsinhoud zelf bepaald. Of althans dient zijn verhouding tot cultuur en volksleven hierdoor te worden bepaald. Openbaarmaking van een christelijke geest is geen uitsluitend culturele werkdadigheid. Het gebeurt binnen een cultureel kader, waarin wij de gewoonte hebben aangenomen, Hadewijch, Ruusbroec of Geert Groote historisch thuis te brengen naast Henrik van Veldeken, Jacob van Maerlant of Hein van Aken, maar in die cultuur-historische beschouwingswijze zijn wij binnengeleid door denkers uit het saecularisatie tijdperk, dat op de dood van Vondel gevolgd is. Waar het in werkelijkheid met individu en gemeenschap naar toe moet, heet heiligheid, een karaktertrek, die de moderne mens wellicht gemakkelijker ontwaart in Ghandi dan in Theresia van Lisieux, doch waarvoor hij nooit zijn eerbied heeft verloren. Heel ver verwijderd van een culturele hegemonie, is de katholieke bevolkingsgroep van Nederland (tegen de schijn van het andere uiterste in) wellicht aan het rijpen om bij het doorstaan van onvoorzienbare beproevingen vruchtbaar te worden in ware werken des geloofs, die nooit anders dan werken van een heldhaftige liefde geweest zijn. |
|