Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Guido Gezelle de andere
| |
[pagina 490]
| |
hand te uitsluitend was gaan zien, om hem op te heffen tot de hoogte, waarop hij thuis hoort. Hij gaat hem meten met de maatstaven der allergrootsten en Gezelle blijkt daartegen opgewassen. Wellicht voert hij de methoden der hedendaagse existentiële levenshouding en levensvisie wat al te ver door. Zo hoort het bij deze levensvisie dat een ongewoon begaafde de moderne huivering voor de dood ondergaat en Bruning tracht deze doodshuivering in enkele verzen van Gezelle aanwezig te vinden. Hoe het zij, de voorstelling van een uiterst vroom, simpel en schuchter priester, die tegen geen enkele realiteit des levens opgewassen zijn zou, zal men na dit boek wel hebben op te geven. Evenals de naïeve mening, dat Gezelle wel aandoenlijke en gevoelige verzen geschreven heeft over vogels en bloemen, doch onbekend zou gebleven zijn met de diepere roerselen, met het afgrondelijke van het mensenhart. Een der hoofdthesen, misschien dé hoofdthese, van zijn boek is de verklaring van Gezelle's zwijgen. Er is over dit ongeveer twintig-jarig zwijgen, tussen 1860 en 1880, veel geschreven en allerlei gissingen zijn er gemaakt om dit stil-vallen van de dichter te motiveren. Bruning slaat een nieuwe weg in en zoekt de oplossing van dit raadselachtig verstommen in een merkwaardig religieus conflict. In de eerste periode zijner dichterlijke vruchtbaarheid, de jaren in het Roeselaarse seminarie, zou Gezelle gegrepen geweest zijn door de kruis-mystiek. De gekruiste Christus was het centrum van zijn religieus voelen en denken: al zijn doen en laten, al zijn innerlijk beleven concentreerde zich op Christus aan het kruis en parallel daarmee gingen zijn liefde en geestdrift uit naar de Kerk. De gekruiste Christus en diens Kerk waren de grote motieven zijner religieuze bewogenheid. In de jaren van zijn zwijgen gaan deze motieven op de achtergrond treden. Er heeft een innerlijke omkeer plaats. Zijn natuur-eros ontwaakt: hij gaat God genieten en ervaren in de natuur. Dit wordt, om zo te zeggen, een zinnelijk Gods-ervaren dat heel zijn wezen doorsiddert en geboeid houdt, niet op de wijze der grote mystici, doch het is een natuurlijk Godgenieten, waardoor de kruis- en Kerk-mystiek op de achtergrond wordt gedrongen. Deze omkeer, dit rijke en doorstralende genieten van God in de natuur met terugwijking van kruis en Kerk, dit verbleken en verzwakken van de Zoon voor de Vader zou in hem zulk een innerlijke ontsteltenis hebben veroorzaakt, zulk een huivering en angst hebben losgeslagen, zulk een geloofscrisis ook, dat de dichter in hem stil viel en ging zwijgen. Wat moeten we hiervan denken? Ik meen dat dit alles een Bruningse constructie is, niet bewezen en niet te bewijzen. Van de tegenstelling - zo dit een tegenstelling is! - Zoon: Vader, is bij Gezelle niets te ontdekken. ‘Ik geef toe, zegt Bruning zelf, er is voor het proces waarop | |
[pagina 491]
| |
ik hier doel en dat mijns inziens niet op de minst smartelijke wijze tot de ineenstorting van zijn vroegere wereld heeft bijgedragen, nauwelijks een direct bewijs in zijn poëzie aan te wijzen....’. Bruning heeft de ‘andere’ Gezelle opgebouwd hoofdzakelijk uit diens gedichten, met min-of-meer voorbijgaan van de gegevens en verklaringen der biografen. Over dit proces zwijgt Gezelle echter en Bruning ziet zich aangewezen op het verschil tussen de poëzie der vroegere en die der latere periode. Nu spreekt Gezelle evenwel ook in de gedichten zijner latere periode meermalen over Christus' kruis en in zijn eerste is de natuureros herhaaldelijk aan het woord. Nergens, dunkt mij, weet Bruning een enigszins overtuigend bewijs voor zijn constructie op te brengen. Dat bij een diep religieus priester die leeft in en uit het geloof, de innerlijke motieven, de dragende en drijvende voorstellingen zich enigszins wijzigen met de leeftijd, dat een jong, geestdriftig priester-dichter zich aanvankelijk meer tot de gekruiste Christus getrokken voelt en later opgaat in het God-beleven in alle dingen, is te natuurlijk en voor de hand liggend om daaruit zulk een drama te construeren. Is er iets dramatisch, iets tragisch, iets contrasterends in dit innerlijk verloop, deze innerlijke groei? Heeft Gezelle een ogenblik moeten denken dat hij Christus, de gekruiste, ontrouw werd of de Kerk te veel voorbijzag, toen hij God in alles aanwezig ging speuren of beseffen? Er is volstrekt geen tegenspraak. Alle grote mystieken hebben God veel onmiddellijker en intenser ervaren dan Gezelle zonder daarin ontrouw aan de Zoon of aan het kruis te zien. Wel waarschuwen zij voor een willen benaderen van Gods wezen zonder en buiten Christus om, maar bij Gezelle is daarvan geen schijn of schaduw te bekennen. Christus en Christus gekruist staat ook in zijn latere periode nog volop in Gezelle's religieus bewustzijn. Meerder gedichten wijzen daarop. Als Gezelle's besef in zijn poëzie spontaan naar God uitgaat, is er geen reden om daarbij bijzonder aan de Vader te denken, wat Bruning, om zijn constructie aanvaardbaar te maken, wel doen moet. Henri Bruning is een opvallend Germaanse geest, die zich thuis voelt in de nabijheid van Eckehart en Nietzsche; en Germaans aangelegde of georiënteerde geesten zoeken of zien graag problemen, innerlijke drama's, die er eigenlijk niet zijn. Ik voor mij geloof niets van Brunings verklaring. Hoeveel bewondering ik ook heb voor dit in vele opzichten prachtige boek, dat met hoge bezieling, met nobele vaart, met diep verstaan en doorzicht in zeldzaam oorspronkelijk proza geschreven is, dat Gezelle in zijn ongewone betekenis te zien geeft en afgestemd is op de fijnste nuance van Gezelle's vers, de verklaring van Gezelle's lange zwijgen lijkt mij onaannemelijk. Heeft Gezelle een geloofscrisis door- | |
[pagina 492]
| |
leefd? - soit!, doch niet vanwege de door Bruning uitgedachte innerlijke ontreddering. Waarom is er van die ontreddering, volgens Bruning zelf, niets in zijn poëzie te vinden? Waarom beklemtoont Bruning voortdurend de tegenstelling Zoon-Vader, waarvan evenmin enig spoor in Gezelle's werk te ontdekken valt? Waarom stapt Bruning zo gemakkelijk heen over het feit dat die natuur-eros reeds sterk aanwezig is in de eerste periode en de kruisverzen nog zo vaak voorkomen in de tweede? Waarom zoekt Bruning tegenstellingen en divergenties die geen tegenstellingen of divergenties zijn? Waarom urgeert hij zo krachtig het zinnelijk Godsgenieten tegenover de mystieke kruis-geestdrift? Bruning voert de dingen graag op de spits en wordt daardoor, bij al zijn rijke helderziendheid en diepe invoeling, eenzijdig. Ondanks ons afwijzen van Brunings theorie omtrent Gezelle's zwijgen, menen wij dat er veel in dit boek te bewonderen valt. De schrijver heeft terecht een eerherstel van Gezelle nagestreefd en een ‘andere’ Gezelle onthuld dan die men langzamerhand als de enige en ware neigde te gaan zien. Gezelle's diepe, rijke en zuivere menselijkheid, zo mag men zeggen, is door Bruning herontdekt en in een stralend licht gesteld. Men was bezig zoveel oog te hebben voor Gezelle's beperkingen dat zijn grootheid erdoor dreigde voorbijgezien te worden. Hoe men ook denke over zijn langdurig zwijgen en dit trachte te verklaren, zeker is wel na dit boek dat Gezelle niet zo maar een dichter was van lieftallige natuurtaferelen. Er is geen dichter wie het Nederlandse woord zo zijn innigste geheimen heeft toegefluisterd als hij, geen die zijn dichterschap zuiverder, waarder en intenser beleefd heeft, geen die ook als mens hoger bewondering verdient. Dit voor ons duidelijk gemaakt te hebben zal de blijvende waarde van Brunings boek uitmaken. |
|