Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
ForumDe Mythos van het HumanismeOnder de auspiciën van de Raad van Europa werd te Brussel een expositie over het Europees Humanisme samengebracht die later ook in de andere hoofdsteden van het Westen zal te zien zijn. De bedoeling is duidelijk: aan te tonen dat door het 16e eeuws Humanisme al die grote en bevrijdende idealen werden uitgebeeld, die thans de geestelijke grondslag moeten vormen van het groeiende Europa. Verdraagzaamheid samen met onafhankelijk denken, eerbied voor de mens, open wetenschappelijke geest en ruime belangstelling, cultuuroptimisme en zin voor harmonieuze schoonmenselijkheid, universaliteit en verbreking van alle grenzen. Dergelijke idealen zijn uiteraard moeilijk te exposeren. En de concrete verwezenlijkingen van deze idealen, in kunstwerken en boeken, samen met de portretten van de grote figuren van de XVIe eeuw, vormen dan ook het thema van de tentoonostelling. Thema, dat problematisch en onbevredigend aandoet na de hooggestemde lyrische ontboezemingen over het XVI-eeuwse Humanisme in boeken, artikels en redevoeringen.
Heeft men de ‘eeuw van het Humanisme’ niet zozeer aangedikt tot een mythos, dat de contrôle door de historische werkelijkheid ze dreigt te verschrompelen tot een ontgoochelend schraal restje? Of is het alleen, omdat die eeuw ‘zich ontvoogt van de scholastiek’, ‘zich bevrijdt van de dogmen en de dwang der Kerk’, dat zij werd uitverkoren om in de bewondering van een vrijzinnig liberalisme met al de schoonheid van een louter aards ideaal omkleed te worden? De XVIe eeuw is zo complex en zo vol tegenstrijdigheden, dat wel niemand zich aan een definitie er van zal wagen. En men kan er altijd genoeg historische elementen in vinden, om deze tot een betoverende synthese te verwerken, en als geschiedenis vóór te stellen. Het is waar, dat met de ontdekking van nieuwe werelddelen de oude grenzen en besloten engheid van het middeleeuwse Europa verbroken werden. Maar de verruiming van het bewustzijn, die volgens Michelet's oude definitie door deze ontdekkingen zou zijn ontstaan, blijkt zich vooral in de lagere bewustzijnssferen van kooplui en avonturiers te manifesteren. De humanisten zelf hebben verkozen, de nieuwe ontdekkingen volledig te ignoreren: niet één, die er de betekenis van inzag. Wel weefden zij met hun geleerde correspondentie een net van relaties over Europa, en verspreidden overal, dank zij de nog nieuwe boekdrukkunst, de klassieken van de Oudheid zowel als hun eigen werken. Doch ze hadden hoofdzakelijk belangstelling voor de eigen besloten, zij het dan ook internationale kring. Hun creduliteit en bijgelovigheid waren absoluut, en ze zwoeren meer bij het gezag der Ouden, dan ooit een middeleeuwse scholaster bij zijn magister. Ze zagen zichzelf als vernieuwers en ontdekkers, doch copieerden daarbij dankbaar, zonder het te vermelden, de manuscripten van de middeleeuwse monniken. In hun zelfgenoegzaamheid wijzigden zij die zelfs zo oncritisch dat wij thans voor de wetenschappelijke studie van de Antieken weer op diezelfde middeleeuwse handschriften zijn aangewezen. De humanisten onderhielden contact met elkander over alle politieke grenzen heen, en vormden een werkelijk Europese republiek van de geest. Doch men kan hen slechts als ‘grondleggers’ en ‘voorlopers’ van deze Europese geest vereren wanneer men vrijwillig de ogen sluit voor de realiteit der voorafgaande eeuwen. In een tijd van groeiend nationalisme en vervreemding tussen de naties, zijn zij integendeel de laatste vertegenwoordigers van de stervende Europese eenheid der Middeleeuwen. Voor de middeleeuwse Universitas waren de verschillen van nationaliteit zelfs geen probleem, want grenzen bestonden niet voor het leven van de geest: studenten en professoren trokken | |
[pagina 464]
| |
van Bologna naar Oxford, en van Praag naar Parijs, en voelden zich overal thuis in de christelijke gemeenschap. Werkgezellen reisden ongehinderd van Saksen naar Vlaanderen of van Lombardije naar Engeland. De z.g. ontvoogding van de religieuze geest, die op het Protestantisme uitliep, heeft in werkelijkheid de definitieve scheuring gebracht in de Europese eenheid. In plaats van als voorvechters der vrije gedachte, waarvoor de officiële mythos van het liberalisme de protestantse leiders graag wil laten doorgaan, toont de geschiedenis hen als de meest onverdraagzame, enggeestige en cultuurhatende tyrannen van de gedachte, geboren inquisiteurs en vervolgres, wier sekten elkander met verbeten hardnekkigheid bekampten. Het zich-losmaken van de Katholieke Kerk willen vereenzelvigen met de verdraagzaamheid der humanisten, om daaruit de ideale mythos der ‘vrije gedachte’ te distilleren, schijnt wel een hopeloze onderneming.
De ontdekking van de mens, het ontwaken van de wetenschappelijke geest, de vrijheid van onderzoek, het streven naar een ideale harmonie, kan men slechts dan aan Renaissance of Humanisme, of beide samen, toeschrijven, wanneer men de middeleeuwen bewust in een vals daglicht stelt. Geen ernstig geleerde kan tegenwoordig over die tijd en zijn verwezenlijkingen schrijven, of hij ziet zich verplicht de bron voor alles, wat als typisch renissancistisch of humanistisch geldt, te verleggen tot diep in de middeleeuwen, en de mooie legende ervan te ‘entmythologisieren’ tot een uiterst bescheiden werkelijkheid.
Is het niet typisch, dat juist in de wereld van de kunst, waarin de geest van een eeuw zich het sterkst uitdrukt, het volmaakte stijlgevoel en de zekere zin voor schoonheid van de XVe eeuw, in de XVIe verdwijnen om plaats te maken voor maniërisme, overdrijving, academisme en ‘geleerde’ kunst? Bij de twee grootste en sterkst repraesentatieve schilders van de XVIe eeuw, bij Bruegel en Greco, vindt men niets meer van het aardse, paradijselijk optimistische schoonheidsideaal vol harmonie en evenwicht, dat ons de mythos beloofde: de eerste is vol problematiek, schampere ironie of wereldwijze gelatenheid, de tweede redt zich in een exstatische, aan de aarde ontstegen mystieke droom. Een aandachtig bezoek aan de expositie over het Humanisme bevestigt voorgoed. dat een mythos van het Humanisme en de XVIe eeuw gestorven is, en dat onze tijd er door onberoerd blijft. Wij zien de werkelijkheid door de versleten plunje van de legende heen, en ervaren liever een ontnuchterende waarheid dan beestdrift voor een illusie. A. Deblaere S.J. | |
Kuyperiana
| |
[pagina 465]
| |
de studie, die zich strikt tot het onderwerp bepaalt en er zich zelfs van onthoudt, ook maar in schets het katholieke standpunt te omschrijven tegenover dat van Kuyper. Dr van Leeuwens conclusie is, dat Kuypers werk Calvinistisch moet heten, maar uit zijn opvatting valt verder af te leiden, dat de grote man te bescheiden was, toen hij zichzelf helemaal niet origineel noemde, alleen maar een copiëerder. Tijdgenoten hebben het reeds anders begrepen, maar zo verschillende beoordelaars als pater Bensdorp en Sam van Houten bekenden zich als Laocoon, gestrikt door Kuypers stijl. Jongeren ontrukken zich aan die magie en pogen de beitel te steken tussen de voegen van het machtige stelsel. Zij trachten Scholtens geniale leerling te herleiden tot cultuur-filosoof. Daarop verschijnt in 1947 als repliek aan de Vrije Universiteit het doorwerkte proefschrift van Dr S.J. Ridderbos. ‘De theologische cultuurbeschouwing van Abraham Kuyper’Ga naar voetnoot3), een boek, dat belangrijk is voor een goed begrip van zowel Kuypers als de huidige, gereformeerde gedachtegang. De hervormden, van wie Kuyper is uitgegaan, zijn het antwoord op zijn geduchte aanvallen tegen de volkskerk niet schuldig gebleven. In 1950 levert Dr H.J. Langman zijn ‘Kuyper en de Volkskerk’, een dogmatisch-ecclesiologische studie, welke, enkele passages in wat levendige bewoordingen daargelaten, stof kan geven aan gereformeerden, en katholieken zeker niet mag ontgaan, al was het alleen reeds om de betekenis, die het boek heeft óók voor de practische binnenlandse politiek, waar tot dusver van protestante zijde in zake de verhouding van Kerk en Staat zelden literatuur werd geboden, die zo op onze concrete toestanden past.Ga naar voetnoot4). Terloops zij opgemerkt, dat de aanleiding, die voerde tot de breuk tussen Kuyper en het Hervormde Kerkgenootschap opnieuw uit de bronnen werd beschreven door Dr W. Volger in zijn dit jaar verschenen ‘Om de vrijheid van de Kerk’Ga naar voetnoot5), een even boeiend als betrouwbaar boek, dat eindigt, waar Kuyper begon, maar volkomen diens voorspelling aan Charles Boissevain bevestigt, toen hij schreef, voor toekomstige studie van zijn strijd niet bevreesd te zijn. Als de geschorste ouderling Kuyper het ‘diensthuis’ verlaat, staat er reeds de door hem gestichte Vrije Universiteit. Een kwart eeuw later voert hij als staatsman in beide Kamers de strijd voor de vrijheid van het hoger onderwijs. Wat vooral de staatkundige kant van die fase in zijn leven betreft, wordt ons het wezenlijke nauwkeurig geleverd door Dr C. de Ru in diens in 1953 verschenen Leidse dissertatie ‘De strijd over het Hoger Onderwijs tijdens het Ministerie-Kuyper’Ga naar voetnoot6), een studie, die geen liefhebber van de Nederlandse parlementaire geschiedenis in het algemeen en van ons hoger onderwijs in het bijzonder ongelezen mag laten. Heroïsch werd de strijd door de bijna zeventig jarige Kuyper gevoerd en gewonnen, doch hij maakte hem tot de grootste Pyrrhus onzer politiek. Het is juist, wat Dr de Ru meedeelt (167), de verbitterde verkiezingscampagne - geen koninklijke wenk - maakte het hem onmogelijk aanwezig te zijn bij de opening der Technische Hogeschool, die haar verheffing dankte aan zijn werk. Hij begreep, dat het onmogelijk was, publiek op te treden ‘bij een gelegenheid die niet toelaat dat ik deze bravó's op hun plaats zet’. De strijdbare wachtte liever zijn kans af. Hij zou die als regeerder niet meer krijgen. Als twee jaar later onverwacht de kans komt voor zijn heroptreden als minister, schijnen hof en huis gelijkelijk te hebben gezworen, dit te voorkomen. Daarover verschaft ons het laatste licht Dr J. Voerman in zijn Utrechtse dissertatie ‘Het Conflict Kuyper-Heemskerk’Ga naar voetnoot7). Deze studie is belangrijk, niet slechts omdat zij nieuwe gegevens biedt uit het archief van Kuypers dierbare vriend Idenburg, maar vooral ook omdat zij poogt, ons Heemkerks politieke daad te | |
[pagina 466]
| |
verklaren door een singuliere, staatsrechtelijke theorie. Dr Voerman besluit toch: ‘In de gang van zaken bij de oplossing van de kabinetscrisis van December 1907 ondervond Kuyper dat niet een fractieleider of een oppositieleider, maar de Koningin de richting, waarin de formatie zou geschieden, had te bepalen en ook bepaald heeft, dat niet de meerderheid der Staten-Generaal, maar de Koningin de kabinetsformateur aanwees. Heemskerk achtte zich geroepen, en wel door de Koningin zelf, en het valt te verstaan dat hij deze roep meende te moeten volgen’. Terloops zij opgemerkt, dat ook Idenburg zich op gelijke wijze niet minder dan koninklijk geroepen gevoelde. Als Kuyper zulk staatsrecht nooit heeft kunnen vatten, zelfs niet nadat hem parafernalia gewerden in onderscheidingen, die hoge waarde hadden, moet dat vermoedelijk worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat hij de geschiedenis heeft gekend van het conflict tussen Groen van Prinsterer en Van der Brugghen, dat zich precies vijftig jaar vroeger had afgespeeld. Van der Brugghen meende ook dat hij en niet Groen minister worden moest. ‘De verklaring van v.d. Brugghens raadselachtig gedrag ligt, mijns inziens, in de spoedig verkregen onwankelbaarheid zijner overtuiging, dat hem, tegenover mijne eenigszins onbesuisde felheid, eene providentiële roeping opgelegd was’, schrijft Groen met nauw bedwongen bewogenheid.Ga naar voetnoot8) Groen weet zeer goed, dat ook v.d. Brugghen zich beroept op de wil des Konings en weegt diens ‘verklaring omtrent de overbodigheid van zelfonderzoek, als de Koning voor eenige taak, hoedanig ook, maandaat geeft’. En Groen, die citeren kon met de preciesheid, waarmee een meester-chirurg snijdt, herhaalt: ‘Ik heb gemeend’, zeide v.d. Brugghen op 20 September 1856, ‘ofschoon van het gevoel mijner zwakheid tot het ondernemen van zulk eene zware taak doordrongen, het vertrouwen door de Koning in mijn persoon gesteld, niet te mogen bediscussiëren of betwisten, en ik heb het daarom van mijnen pligt geacht mij aan die eervolle taak, door Zijne Majesteit mij opgedragen, niet te onttrekken’. Waarop Groen niet schrijft, maar grift: ‘Mij dacht en dunkt veeleer dat het bediscutiëren en casu quo betwisten van des Konings vertrouwen, het zorgvuldig overwegen van de kracht die een persoonlijkheid uit de stand en de verhouding der partijen ontleent, in het belang van Vorst en Volk, pligt is voor een staatsman geraadpleegd over de vorming van een kabinet’.Ga naar voetnoot9) Salvo meliori zou Groen ook op Dr Voermans conclusie vermoedelijk afwijzend hebben beschikt. En Kuyper leefde niet na 1857, maar na 1867, toen ‘roeping’ staatsrechtelijk opgeld deed in 1907. Hij kende mystiek, maar in ‘De Heraut’. Staatsrecht was voor ‘De Standaard’, en zelfs gecastigeerde driestarren verraadden de afdruk van zijn indruk, die Heemskerks argeloosheid kon vergeten, maar geen vergeving voor diens zelfvoldaanheid had. En wie Heemskerk hebben gekend, geloven dat hij, ofschoon innerlijk gerust, altijd iets met zich droeg, dat hij vergeten wou. Dr P. Kasteel | |
De Kerk in Nederland tussen 1500 en 1580Ga naar voetnoot1)Als wij over het boek van Prof. Post zouden schrijven: ‘Dit is het boek van het jaar 1954’, zouden we de belangrijkheid van dit werk te kort doen. Het zal immers een blijvende plaats innemen onder de literatuur over de vaderlandse kerkgeschiedenis. Het zal lang duren voordat een geleerde opvolger in staat zal zijn deze hoogleraar zodanig te overtreffen in naarstig vorsen, in minutieus afwegen, in nuchter oordeelvellen, dat Post's werk verouderd zou mogen genoemd worden. In dit boek wordt voor de eerste maal synthetisch de volle omvang en | |
[pagina 467]
| |
diepgang bloot gelegd van de godsdienstige problematiek gedurende de 16de eeuw. Op zich reeds geen geringe prestatie. De bewondering stijgt echter voor wie bedenkt door hoeveel beslommeringen van administratieve aard deze promotor van de Nijmeegse Universiteit bij dit ondernemen werd afgeleid. Men zou het deze rustige wandelaar langs Nijmeegse wegen niet aanzien, hoeveel oorkonden, charters en documenten intussen zijn geest in beslag nemen. De bedoeling van dit onderzoek is geweest om te midden van de polemenische overdrijvingen van weerszijden, een beeld van de kerkelijke verhoudingen in de zestiende eeuw te ontwerpen, dat zoveel mogelijk op de toenmalige werkelijkheid gelijkt. ‘Zoveel mogelijk’, want wegens het ontbreken of verloren gaan van vele documenten die meer licht op vele vraagstukken hadden kunnen werpen, zal het beeld altijd onvolledig blijven. De hoogleraar komt daar rond voor uit, getuige het groot aantal vraagtekens, waarop ook hij geen bevredigend afdoend antwoord heeft kunnen vinden, of waarvan hij het zoeken naar een oplossing aan jongere krachten aanbeveelt. Maar afgezien van deze onvermijdelijke lacunes heeft het door de schrijver ingesteld onderzoek vele misvattingen recht gezet en aangetoond, dat de toestand van de Kerk in de eerste helft van de 16de eeuw niet zulk een troosteloos en misvormd aanschijn had als men ons in oppervlakkige veralgemeningen heeft trachten diets te maken. De verwaarlozing van het celibaat was volstrekt geen algemeen verschijnsel; hoogstens 25% van de clerus maakte zich daaraan schuldig. De ‘losbandigheid’ van kloosterlingen berust op een verkeerde interpretatie van ‘dissolutio’, waarmee in de eerste plaats het niet trouw nakomen der regels werd bedoeld. In een kernachtig ‘Besluit’ vat de geleerde schrijver het resultaat van zijn onderzoek in korte trekken samen. Er waren te veel sinecures, de synoden waren te formalistisch geworden, het centrale kerkelijk bestuur had te weinig gezag over de geestelijkheid, die buiten hem om op welke wijze dan ook haar opleiding kreeg en wier benoeming afhankelijk was van de patroon. De pastoor had geen zeggenschap over alles wat tot de eredienst nodig was, maar was in dit alles afhankelijk van de kerkmeesters. Er waren te veel geestelijken, waarvan velen onbeschaafd waren en theologisch te weinig geschoold. In verscheidene kloosters drong het prebendenstelsel door en werd de clausuur onvoldoende onderhouden. Kerkelijke plechtigheden duurden te lang en waren in hun betekenis uitgehold, zodat men bevrediging zocht in particuliere devoties, processies en bedevaarten. Het overdreven verlangen naar aflaten had zijn grond in onvoldoende theologische voorlichting. Gedegen catechismusonderwijs ontbrak ten ene male. Toch is de Kerk aan deze wantoestanden niet ten gronde gegaan. Want tegenover deze tekenen van verval stonden de over het hele land verspreide parochiekerken, van waaruit de pastoors of hun plaatsvervangers voldoende zielzorg beoefenden. Zij lazen de H. Mis, predikten op Zon- en feestdagen, dienden de Sacramenten op tijd en op passende wijze toe en bezochten de zieken. Ook in de meeste kloosters openbaarde zich juist in de kritieke tijd een machtig streven het ideaal hoog te houden. Vooral de jongere orden, als die van de Dominicanen, toonden een verheugende activiteit. Uit de gebedenboeken blijkt, dat de juiste verhouding tussen de aanbidding van God en Christus en de devotie tot de H. Maagd en andere Heiligen niet zoek was geraakt. Niet alleen om deze conclusies is dit werk aan te bevelen. Het is niet minder leerzaam en zelfs spannend de auteur te volgen in zijn methode van onderzoek, waardoor dit magistraal boek voor de ontwikkelde lezer een rijke bron van kennis wordt van de meest bewogen eeuw der Nederlandse kerkgeschiedenis en voor de historici een voorwerp van blijvend genot. Tenslotte zouden we bescheiden de vraag willen stellen: Hoe is te verklaren, dat in 1517 in het bisdom Utrecht 'n huis der Ursulinen werd aangetroffen, hoewel deze Orde pas in 1535 werd gesticht? (Zie: Kardinaal De Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis, 3de deel, blz. 121).
K.J. Derks S.J. |
|