| |
| |
| |
Letterkundige kroniek
Engelse Literatuur
door Hugo van de Perre
ER is tijdens de afgelopen maanden in Engeland heel wat over de Engelse roman en zijn huidige betekenis geschreven, pro en contra. De enen beweren dat hij is vastgelopen; anderen dat hij dood is, of nagenoeg. Een mening die ik persoonlijk geneigd ben te onderschrijven is die van Walter Allen, een der meest gezaghebbende jongere critici. Hij heeft zo juist een vrij uitdagende doch flink beargumenteerde studie gepubliceerd onder de titel The English Novel (Uitg. Phoenix House). Daaraan heeft hij, ik zie niet in waarom, de ondertitel gegeven A Short Critical Essay, daar we hier toch te doen hebben met een lijvig boekdeel van 360 pagina's nogal kleine druk. In zijn concluderende paragraaf lezen we:
‘Joyce en Lawrence: in de geschiedenis van de Engelse roman staan die namen zonderling en onbehaaglijk naast elkaar. Lawrence's opinie over het werk van Joyce is onbekend. Dat Joyce enige voorliefde had voor het werk van Lawrence, is weinig waarschijnlijk. Als kunstenaars zijn het eeuwige opponenten. Maar op hun onderling tegenstrijdige manier heeft elk van hen de Engelse roman of novel geleid tot de uiterste stellingen die deze tot heden heeft ingenomen. Geen van hun jongere tijdgenoten, Wyndham Lewis uitgezonderd, is er in geslaagd hen in te halen. Het tweetal vormt nog steeds de voorhoede’....
Er steekt een bepaalde ironie in het feit dat dit gescherm omtrent de novel moest plaatsgrijpen, precies twee honderd jaar na de dood, te Lissabon, van Henry Fielding, ‘de vader van de Engelse novel’, zoals het vandaag heet. Fielding publiceerde zijn eerste roman in 1742 onder de titel Joseph Andrews (onlangs in Penguin-zakformaat heruitgegeven), als antwoord op Samuel Richardson's Pamela: or, Virtue Rewarded. Joseph Andrews moge dan (naar hedendaagse begrippen) de eerste grote Engelse roman zijn of niet, ontegenzeggelijk is en blijft hij als komische roman een mijlpaal in de geschiedenis der Engelse letteren. Minder bekend is, dat Fielding sterk aanleunde bij Cervantes en diens Don Quijote, en aldus, met één slag, van het Cervanteske een der constanten van de Engelse roman heeft gemaakt.
Of, en zo ja, in hoeverre Priestley daar een der hedendaagse exponenten van is, kan worden betwist. Vast staat in elk geval, dat hij zich sterk door het komische voelt aangetrokken en er zelfs twee uitmuntende essays aan heeft gewijd: The English Comic Characters en English Humor. Toch vind ik in Priestley méér van Don Quijote dan van Cervantes terug. Wat hij ons de laatste jaren heeft aangeboden, heeft inderdaad iets weg van een gevecht tegen windmolens. Vooral wanneer hij zijn politieke en pseudo-wijsgerige stokpaardjes gaat berijden. Anderzijds moet ik evenwel toegeven dat hij, zonder het pathetisch-komische van een Cervantes te benaderen, toch krachttoeren in dezelfde richting kan uithalen. Getuige daarvan zijn jongste boek Low Notes on a High Level (Heinemann). Het steekt torenhoog uit boven zijn werk van het afgelopen decen- | |
| |
nium. Men leest het met opgelucht gemoed. Maar, hoe prettig ons dit ‘grapje’, zoals hij het bestempelt, ook mag toeschijnen, het kan en mag ons niet doen vergeten dat Priestley's beste werk tot het verdere verleden behoort.
Vergeleken met Priestley is W. Somerset Maugham bijna een model van stabiliteit. Bij mijn weten heeft hij slechts één enkele hem volstrekt onwaardige roman doen drukken, en wel Catalina, een zestal jaar geleden. In stukken gedeeld zouden er drie of vier uitstekende verhalen uit gehaald kunnen worden. Doch Catalina, een historische roman, is een jammerlijk unicum in Maugham's lange carrière. Als ik het goed zie, dan is dat ook de mening van de schrijver zelf: onmiddellijk daarop heeft Maugham zijn romanschrijven stopgezet, ten voordele van het essay. Op dit gebied heeft hij sindsdien A Writer's Notebook gepubliceerd, thans met zijn vroegere The Summing Up samengebundeld onder de titel The Partial View en ingeleid door een nieuw woord vooraf. Onlangs is er 10 Novels and their Authors op gevolgd (zoals alle boeken van de auteur, Uitg. W. Heinemann). Maugham bespreekt er tien grote romanschrijvers en hun belangrijkste werk, of althans wat hij als zodanig beschouwt. Het zijn: Henry Fielding en Tom Jones; Jane Austen en Pride and Prejudice; Stendhal en Le Rouge et le Noir; Balzac en Le Père Goriot; Charles Dickens en David Copperfield; Flaubert en Madame Bovary; Herman Melville en Moby Dick; Emily Brontë en Wuthering Heights; Dostojewsky en De Gebroeders Karamazov; Tolstoj en Oorlog en Vrede. Als inleiding en nawoord zijn daarbij twee vrij uitvoerige beschouwingen gevoegd over de roman en over de inspiratie. Maugham is geen academisch criticus noch een dito essayist. Toch munt dit boek uit, evenals het voorgaande, door het observatievermogen van de schrijver en door zijn handig en fijn geschakeerd gebruik maken van wat hij observeerde. Het zij me
veroorloofd de bijzondere aandacht van de lezer te vestigen op de werkwijze van Maugham in verband met de biografische gegevens over de tien behandelde romanciers. Hij begint telkens met een uiteenzetting van de sociale omstandigheden waarin de betrokken schrijver is geboren, dan komt er een beschrijving van diens verschijning op rijpere leeftijd en daarna details over zijn sentimentele avonturen, om aan de hand van dit alles het geheim van zijn gedragingen te ontwarren en de kwaliteiten van zijn werk in het licht te stellen. Er kan tegen dit boek heel wat worden aangevoerd. De beoordelingen zijn niet steeds correct; de deducties niet vrij van zwakke plekken en vergissingen. Toch biedt het een fascinerende en ook een leerrijke lectuur. Het zou me zelfs niet verwonderen als het voorbeeld navolgers zou vinden, maar laten we dan hopen op strenger wetenschappelijk niveau. Het blijft evenwel nog te bezien of die navolgers in staat zullen zijn het nuchtere, objectief liberale van Maugham's observatie- en reproductievermogen te evenaren. De meer medische (Maugham promoveerde in de geneeskunde) dan wel Freudiaanse waardebepaling van het sexuele in het leven en het werk der betrokken schrijvers zal, naar ik meen, geen oordeelkundige kwetsen, zelfs al zou hij het met de auteur niet eens zijn. Op de keper beschouwd ligt de betekenis van dit boek méér in wat het ons leert omtrent de persoon van Somerset Maugham en diens opvattingen en kennis van het ‘métier’ van de romanschrijver, dan in het biografisch-critische element dat er in verwerkt is. Mogelijk is dit laatste niet veel meer dan een aanleiding, of een excuus, voor het eerste!
* * *
Om nog even terug te komen op het komische element in de Engelse roman:
| |
| |
we treffen dit bij gelegenheid ook wel bij Maugham aan, maar nog in veel sterkere mate bij Compton Mackenzie en Eric Linklater. Tenminste wanneer deze vrij spel laten aan hun keltisch bloed en hun keltische fantasie. En we moeten zeggen, respectievelijk in Ben Nevis Goes East (Chatto & Windus) en The Faithful Ally (Jonathan Cape), zijn beiden er schitterend in geslaagd precies dát te doen. Beiden zijn voor hun romans Oostwaarts getrokken: Mackenzie naar India, Linklater naar een fictief eilandje in de Pacific. Beiden zijn geestig en speels, Mackenzie zonder enige boodschap te willen brengen; Linklater om op zeer vindingrijke wijze een beeld op te hangen van het schuldbewustzijn van de blanke koloniaal.
Geen enkel van de genoemde boeken betekent evenwel een verrijking, laat staan een verruiming van de Engelse romanliteratuur. Ligt die, of liggen die in het verschiet? Helaas, niets schijnt er op te wijzen. Gaan we de paar duizend romans na die in het verstreken semester zijn uitgekomen, dan treffen we er geen enkele aan die waarlijk nieuwe paden bewandelt of nieuw terrein ontgint. Daar staat nochtans tegenover dat het doorsnee gehalte van de Engelse roman van vandaag vrij hoogstaand is, wellicht hoger dan ooit het geval is geweest. Zelfs van de debuterende schrijvers kan en moet dat worden getuigd. B.v. van The Following Wind, door N. Brysson Morrison (The Hogarth Press) en van Lord of the Flies, door William Golding (Faber and Faber), om me onder de vele tot deze twee te beperken. De afstand tussen deze romans en de werken van schrijvers met naam en faam is, kwalitatief gesproken, niet zo bijster groot. De constructie is er. De stijl is er. Het is misschien nog niet voor honderd procent rijp werk. Dat kan ook moeilijk anders, ja, we kunnen niet anders verwachten, en ondanks de onvolkomenheden zijn we bereid het te verwelkomen. Vinden we dat onrijpe evenwel in een roman van een oudere schrijver, dan werkt het ontzettend storend. En ik vraag me af - al beken ik ootmoedig dat ik er niet in geslaagd ben het probleem op te lossen - of het niet precies dat gevoelen van onrijpheid is dat me belet The Flower Girls, van Clemence Dane (Michael Joseph) te smaken. De lengte - 689 bladzijden - heeft er ontegenzeggelijk ook wel wat schuld aan. Maar hoe ik er ook mee worstel, in mijn oog betekent dit nieuwe werk van Clemence Dane een achteruitgang na haar beroemde Broome Stages, dat twintig jaar geleden opgang maakte als een nieuw geluid in de Engelse romanliteratuur. In elk geval heb ik The Flower Girls met een zucht van opluchting opzij gelegd toen me, dank zij een herdruk (Eyre and
Spottiswoode), de buitenkans werd geboden The Unhurrying Chase te lezen, een eersteling, dertig jaar oud, van Mevrouw H.F.M. Prescott: een historische roman spelend in het Frankrijk van de XIIe eeuw. H.F.M. Prescott is terzelfdertijd een uitmuntend historicus en een virtuose op het gebied van de historische roman, wellicht de knapste van alle Engelse auteurs die zich vandaag aan dat moeilijke genre wagen.
Kan ik derhalve geen enkele romansensatie melden, en als belanrijk toneelwerk slechts Terence Rattigan's Separate Tables (Heinemann), daar staat tegenover dat we eens te meer op schitterend essayistisch werk kunnen wijzen en op een lang niet banaal, alhoewel geen opzienbarend spel der Muzen.
Tot de eerste categorie behoren werken als: The Four Continents, van Osbert Sitwell (Macmillan); Quite Early One Morning, een posthume bundel essays, eigenlijk radiolezingen, van Dylan Thomas (J.M. Dent); de definitieve editie van The Journal of Katherine Mansfield 1904-1922 (Constable) in de tekst- | |
| |
verzorging van haar echtgenoot J. Middleton Murry; The Golden Century of Spain, door R. Trevor Davies (een briljant fresco van het Spanje der XVIe Eeuw onder al zijn aspecten, van bijzonder belang voor de Nederlanden (Uitg. Macmillan); Lord M (Constable), het tweede en laatste deel van David Cecil's fijngeciseleerde biografie van Lord Melbourne en Sunset and Evening Star, het slotvolume van de autobiografie van de Ierse dramaturg Sean O'Casey (Macmillan). Ten slotte, English Literature in the Sixteenth Century, excluding Drama, door C.S. Lewis (het derde deel in de Oxford History of English Literature - Clarendon Press, Oxford) en The Age of Chaucer, het eerste deel van een nieuwe serie getiteld A Guide to English Literature onder algemene leiding van Boris Ford (Penguin Books).
Het is onmogelijk hier ook slechts de substantie van deze verschillende werken te geven. Doch ze zijn van zo'n duurzame waarde, dat ze niet onvermeld mochten blijven. Immers, Osbert Sitwell is in zijn ‘opstellen over het reizen, de kunst en het leven’, de bijna irreëele kunstenaar van het leven en van het woord die we kennen. David Cecil (een afstammeling van de grote Elizabethaanse staatsman) bewijst nogmaals dat fraai proza een voortreffelijke biografie tot een kunstwerk kan omtoveren. Sean O'Casey herinnert er ons aan dat een virtuoos dramaturg niet steeds een nuchtere kijk op personen en dingen heeft, en zelfs vaak een uiterst subjectieve. Dylan Thomas, van zijn kant, leert ons (let wel, ik zeg niet, beklemtoont) dat de radio niet noodzakelijk vijandig staat tegenover het edele en muzikale proza. Wat C.S. Lewis en Borris Ford betreft, beiden wijzen met rechtmatige trots op de grootheid van de Engelse letteren in het verdere verleden. Toch missen we iets in het lijvige en werkelijk onontbeerlijke boekdeel van C.S. Lewis: De Maecenasrol die in de tweede helft van de XVIe Eeuw werd gespeeld door Sir Philip Sidney en zijn zuster, de Gravin van Pembroke. Op dit punt wordt zijn studie nochtans uiterst gelukkig aangevuld door een essay van John Buxton, getiteld Sir Philip Sidney and the English Renaissance (Macmillan). Het is geen gewone biografie, doch wel een bij uitstek zorgvuldige en penetrerende analyse van de aanmoediging der Kunsten zoals die van de twee Sidneys is uitgegaan.
Dat deze studie juist nú verschijnt is helemaal geen toeval. Het probleem van het maecenaat heeft de laatste tijden de aandacht der Britten bijzonder sterk gaande gehouden. Niet slechts met betrekking tot de plastische kunsten en de muziek, doch ook in verband met de literatuur. Het zijn voornamelijk de vertegenwoordigers van deze laatste, vooral de dichters, die de noodklok luiden. Wellicht niet helemaal zonder reden. In het Decembernummer van het (in 1954 geboren) uitmuntende The London Magazine verwijst John Lehmann naar het jaarverslag van de Arts Council of Great Britain (een parastataal comité ter aanmoediging der Schone Kunsten), gepubliceerd onder de titel Public Responsability for the Arts. Welnu, zegt John Lehmann, uit dit verslag blijkt dat de Arts Council slechts nul komma drie procent van zijn budget aan de literatuur besteedt! Dit is bitter weinig, ik geef het toe. Toch ben ik van mening dat de Britse schrijvers een beetje midi à quatorze heures zoeken. Hun toestand, benadert wel niet die van hun Amerikaanse confraters, maar is, financieel en wat de publicatiemogelijkheden betreft, stellig véél gunstiger dan op het Continent. Voorzeker, de dichtkunst is er zoals elders, het ergst aan toe. Maar is dat niet steeds het geval geweest? Is haar dat niet in zekere mate inherent? Wat er ook van zij, er wordt op de Britse Eilanden méér poëzie gepubliceerd dan in enig
| |
| |
ander land, in boekvorm en in tijdschriften, dag- en weekbladen, en door de radiodiensten tot in de huiskamer binnengeleid. Het geval van Under Milk Wood, door Dylan Thomas, is voldoende bekend (in Maart 1954 in boekvorm verschenen bij J.M. Dent, zijn er reeds ruim 30.000 exemplaren van verkocht!). Nu is er het geval Louis MacNeice met zijn Autumn Sequel, ‘een rhetorisch gedicht in XXVI Cantos’ (Faber and Faber). Het werd ‘gebroadcast’ maanden vóór zijn publicatie. Het komt me zelfs voor dat dit té vlug is geschied na Under Milk Wood. Met het noodlottige gevolg dat men aan het vergelijken slaat.... en daardoor aan het verongelijken....! Ik kom er dus beter over enkele maanden op terug.
Dat het maecenaat op het gebied van de letteren niet steeds zonder gevaren is, blijkt tenslotte nog uit de nieuwe serie Ariel Poems (Faber and Faber). Acht dichters zijn er tot heden in aan het woord gekomen: Auden, Eliot, Campbell, C. Day Lewis, Louis MacNeice, Edwin Muir, Stephen Spender en Walter de la Mare. Het gaat hier om veelkleurig geïllustreerde plaquettes, met telkens één vrij kort gedicht. De meeste hiervan behandelen een Kerstthema, ze zijn aangenaam, deskundig, wat weet ik meer. Maar waarachtige, hoogstaande, diepgevoelde poëzie.... die heb ik er helaas niet in gevonden. Minder zelfs dan in de nogal hardhandig toegetakelde (ten onrechte, meen ik) New Poems 1954, een P.E.N. Anthologie (Michael Joseph). Het geldt hier een jaarlijkse publicatie die zich tot doel stelt ‘de aandacht van het publiek te vestigen op het werk der jongere schrijvers’. Dit jaar zijn er negentig in vermeld, elk met één gedicht. Wellicht was het een beetje te hoog gemikt op die wijze tot een volmaakte anthologie te willen komen. Doch anderzijds is ze representatief genoeg om aan te tonen a. dat er in Groot-Brittannië een groot aantal dichters aan het werk zijn (1600 dichters legden de bloemlezers een totaal van 10.000 gedichten voor!) en b. dat het doorsnee gehalte van het Engelse gedicht van vandaag, qua techniek, verbeelding en oorspronkelijkheid, volstrekt niet te minachten is, zelfs al kunnen er geen symptomen van een fundamentele vernieuwing in ontdekt worden. In zoverre is de positie van de Engelse roman en van de Engelse dichtkunst tegenwoordig dus vrijwel identiek.
|
|