| |
| |
| |
Oostenrijk sinds 1945
door Prof. Dr Otto Forst de Battaglia
A. Het probleem
DE geschiedenis van Oostenrijk sinds 1945 draait op ieder gebied van het openbare leven om enkele essentiële thema's, die nauw met elkander zijn verbonden en die elkaar zijn opgevolgd naarmate de internationale situatie zich heeft ontwikkeld. Op het vlak van de algemene politiek ging het allereerst om het herstel van de onafhankelijkheid ten aanzien van Duitsland en om de bevestiging van Oostenrijks eenheid; een nog steeds actueel probleem is de verkrijging van de souvereiniteit ten aanzien van de gealliëerden, met name de Sovjet-Unie, en de veiligstelling van de toekomst van het land tussen de beide grote machtsgroeperingen; tenslotte moet Oostenrijk ook antwoord geven op het dilemma: neutraliteit of Europese integratie.
Op het binnenlandse vlak liep hiermee parallel, dat men begon met het herstel van het democratisch regiem, dat wil zeggen met de liquidatie van de nationaal-socialistische dictatuur. Vervolgens heeft men dit democratisch regiem moeten consolideren door te verhinderen dat het communisme aan de macht kwam. Voor de toekomst blijven in beginsel drie oplossingen mogelijk - indien wij een bolsjewisering uitsluiten, welke alleen door een gewelddadige ingreep van buiten teweeg gebracht zou kunnen worden -: een handhaving van het huidig evenwicht tussen de beide grote partijen, de Oostenrijkse Volkspartij en de Socialistische Partij Oostenrijk (dit is de meest waarschijnlijke hypothese), een overwinning van het burgerlijk liberalisme en een zegepraal van het socialisme.
In dezelfde jaren heeft het economisch leven een ontwikkeling in verschillende stadia doorlopen: eerst een stadium, waarin men zich alleen maar moeizaam in leven hield met de middelen die zich daartoe min of meer toevallig voordeden, en met de hulp van het buitenland; vervolgens een, waarin de productie weer op gang werd gebracht en intensief gewerkt werd aan wederopbouw en herstel; tenslotte een stadium van economische consolidatie en verruimde benutting van de natuurlijke rijkdommen en mogelijkheden. Ook op dit gebied doet de toekomst zich voor onder de vorm van een tweevoudig dilemma, waarin telkens het eerste alternatief het meest voor de hand liggend lijkt: a. vrije of geleide economie; b. integratie in het Westers blok (Kolen- | |
| |
en Staalgemeenschap, E.B.U. enz.) of neutraliteit door middel van een vergrote economische uitwisseling met het Oosten en met het Westen.
Op ieder van deze drie gebieden zijn er punten, waarover vrijwel alle Oostenrijkers eenzelfde mening hadden en hebben: zij hebben de onafhankelijkheid willen herkrijgen en de eenheid van het land willen verzekeren; zij zien verlangend uit naar de souvereiniteit en de bevrijding van de gealliëerde en speciaal de Russische bevoogding, en daar zij een gewapende neutraliteit naar Zwitsers voorbeeld als een utopie beschouwen, prefereren zij boven een isolement min of meer hechte banden met een toekomstige Europese gemeenschap. Op dezelfde wijze wordt de democratische republiek naar Westeuropese trant op dit ogenblik door het merendeel der Oostenrijkers of als een wenselijk goed beschouwd, of als een geringer kwaad (de legitimisten blijven dromen van een constitutionele en parlementaire monarchie). Economische welvaart, ontwikkeling van de industriële en agrarische mogelijkheden van het land en uitbreiding van het economisch verkeer met het buitenland zijn punten, die men op de programma's van alle partijen terugvindt.
Er heerst echter onder de Oostenrijkers verschil van mening over de vraag, of het socialisme triomferen zal, zijn huidige positie zal handhaven of tot machteloosheid zal worden gebracht, zowel in de binnenlandse politiek als op economisch gebied.
Boven de problemen van de dag blijft voortdurend een tweevoudig probleem bestaan, dat zowel van sociale als van culturele aard is: zal er een klasseloze maatschappij komen, van onder af genivelleerd, of zal men er in slagen zekere overblijfselen van een onafhankelijk burgerdom en van een onafhankelijke maatschappelijke bovenlaag in stand te houden? Zal men er zich toe beperken een museumbeschaving te bewaren of zal men er in slagen de vlam van het religieuze, wetenschappelijke en artistieke leven brandend te houden?
| |
B. De ontwikkeling sinds 1945 en de algemene toestand van het ogenblik
Oostenrijk heeft sinds 1945 een verbazingwekkende economische wederopleving te zien gegeven. De jaren 1945-1947 waren buitengewoon moeilijk, vooral op het punt van de voedselvoorziening, en werden gekenmerkt door drastische beperkingen, ontoereikende rantsoenen, gebrek aan de allernoodzakelijkste levensmiddelen en een uitgebreide zwarte markt. De bevolking is alleen maar in leven gebleven door leveranties van het buitenland, vooral door de Amerikaanse hulp. De industriële productie had de grootste moeite om weer op gang te komen na de
| |
| |
verwoestingen van de oorlogstijd, de uitputting van de voorraden, de demontages door de bezettende mogendheden (vooral door de Russen) en de confiscatie door de Sovjet-Unie (als ‘Duits bezit’) van het grootste deel der enigermate belangrijke bedrijven in de Oostenrijkse zone van het land. De Amerikanen zagen echter in, dat het noodzakelijk was, de economie van het land te redden, ten einde de ineenstorting en de bolsjewisering van Oostenrijk te verhinderen. Via het Marshallplan en langs andere kanalen hebben de Verenigde Staten in Oostenrijk meer dan een milliard dollars gestoken, in credieten en waren (zowel grondstoffen als afgewerkte producten). Reeds in 1948 begonnen de resultaten merkbaar te worden, zowel op het gebied van de productie als op dat van de consumptie. In de jaren 1949-1950 werd het vooroorlogse niveau weer bereikt en op dit ogenblik heeft Oostenrijk dat niveau duidelijk achter zich gelaten. De levensstandaard van de bevolking beantwoordt weer ruimschoots aan het gemiddelde van Midden- en West-Europa.
Een fundamenteel probleem, dat afhangt van de verschillen in ideologisch standpunt, is de vraag, hoe het economisch leven georganiseerd dient te worden. De socialisten pleiten voor een dirigistische economie en zouden in ruimere mate willen nationaliseren; zij beheersen in feite de federatie van vakbonden (Ö.G.B.), waarin twee millioen loontrekkenden verenigd zijn; zij controleren ook de genationaliseerde sector van de grote industrie. Over het algemeen genomen heeft echter het particulier initiatief nog de overhand. De werkgevers keren zich weliswaar tegen het ingrijpen van de overheidsorganen, maar zij zijn toch op een corporatieve basis georganiseerd in de ‘Bundeskammer für die gewerbliche Wirtschaft’. De vrijheid van de ondernemer is zeker niet te niet gedaan, maar zij is in ernstige mate gelimiteerd door kartels, die de grondstoffen toewijzen, de prijzen bindend voorschrijven of productie-contingenten vaststellen. Niettemin is er, ook onder invloed van kanselier Raab en van de minister van financiën Kamitz (sinds Januari 1952) een tendentie om de controle te verzachten en terug te keren tot de vrije concurrentie. De Oostenrijkse economie is de staking van de Amerikaanse hulpverlening in 1953 uitstekend te boven gekomen. Op financiëel en monetair gebied is de strikte controle van het deviezenverkeer, die in 1945 was ingesteld, in 1953 en 1954 geleidelijk losgelaten en nadert men nu de volledige convertibiliteit van de schilling, een maatregel, waarvan de verwerkelijking overigens meer afhankelijk is van de internationale situatie dan van de autoriteiten in Wenen. De koers van het Oostenrijkse betaalmiddel is stabiel (een U.S.A. dollar = 26 schillingen), de goud- en deviezendekking is in 1954 tot 10 milliard gestegen
| |
| |
bij een papiergeldcirculatie van 11,5 milliard. Er zijn maatregelen gaande om de plaatsing van buitenlands kapitaal te vergemakkelijken en aan te moedigen.
Deze resultaten zijn te meer bemoedigend, omdat Oostenrijk nog steeds niet de beschikking heeft herkregen over de zogenaamde ‘Duitse bezittingen’, welke door de Sovjet-Unie in beslag zijn genomen en door haar ten eigen bate geëxploiteerd worden. Men schat de opbrengst, die de Sovjet-Unie uit deze ondernemingen heeft getrokken, op meer dan een milliard dollar, een hoger bedrag dan dat van de Amerikaanse hulpverlening aan Oostenrijk.
Het culturele leven is sinds de bevrijding in 1945 weer op gang gekomen. In het begin werd het ernstig belemmerd door de enorme materiële moeilijkheden en door de crisis van de denazificatie ofschoon het nu tot zijn normale rhythme is weergekeerd, blijft het gebukt gaan onder een betreurenswaardig gemis aan geldelijke credieten. Oostenrijk is een van de landen, waarin de intellectuelen het meest misdeeld zijn. Het feit dat de literatuur, de wetenschap en de kunsten - vooral de muziek - zich eervol en vaak schitterend doen gelden verdient in zulke omstandigheden een bijzondere waardering.
Het godsdienstig leven van de Katholieken, die meer dan 90% van de bevolking uitmaken, heeft na de oorlog zeker aan intensiteit gewonnen; de Weense Katholiekendag in September 1953 heeft een bewijs geleverd van de levenskracht van het geloof. Niettemin blijft het een feit, dat het laïcisme in brede lagen van de bevolking is doorgedrongen, zelfs in kringen, die hun stem op de Ö.V.P. uitbrengen. Aan de verlangens van het episcopaat, zoals de erkenning van het kerkelijk huwelijk door de staat en de gelijkstelling in rechten van het bijzonder onderwijs, is nog altijd niet voldaan.
Op dit moment, het einde van 1954, vertoont Oostenrijk een grote stabiliteit, in weerwil van de aanwezigheid van Sovjettroepen in de Oostelijke helft van het land en ondanks de nabijheid van het ijzeren gordijn. Evenals de beide vertegenwoordigingen van werkgevers en werknemers, de Bundeskammer en de Ö.G.B., de economische verhoudingen bepalen, wordt het politieke leven in hoge mate beheerst door de twee grote partijen, de Katholieke Ö.V.P. en de socialistische S.P.Ö., die ieder meer dan twee vijfden van de kiezers achter zich hebben. Deze partijen, hetgeen practisch wil zeggen de partijbesturen, spelen een grotere rol dan het parlement. De coalitie tussen Volkspartij en socialisten maakt de discussies in de volksvertegenwoordiging voor een belangrijk deel overbodig: omstreden kwesties worden tussen de leiders en deskundigen der beide partijen van te voren geregeld. De regering zelf
| |
| |
is in zekere zin een paritaire commissie van gedelegeerden uit de Ö.V.P. en de S.P.Ö. Op alle niveau's van het openbare leven doet zich de invloed van de partijen weer gelden; de ambtenaren bij voorbeeld worden benoemd overeenkomstig de ‘Proporz’, de verhouding, naar aantal en betekenis, waarin de partijen de ambtelijke functies onder elkaar verdeeld hebben. Niettemin blijven de beginselen van de democratie veiliggesteld door het bestaan van een parlementaire oppositie, door de vrijheid van kritiek en door het respect dat staat en partijen tonen ten opzichte van de private sfeer in het leven van de burgers.
Sociologisch gesproken is Oostenrijk het voorbeeld van een land, waar de meerderheid der burgers in loondienst is, maar waar toch een min of meer onafhankelijke boerenstand, handwerkersstand en burgerij zich gehandhaafd hebben. Min of meer onafhankelijk, want hun onafhankelijkheid wordt beknot door het ingrijpen van de voorzienigheidsstaat, met zijn bureaucratie en zijn veelomvattende sociale wetgeving, en van de semi-politieke lichamen. Verder is er nog een weinig talrijke bovenlaag van industriëlen en grootgrondbezitters. Alles bijeen dus een maatschappij van het hedendaagse West-Europese type, een maatschappij die voldoende in staat is om uit eigen kracht weerstand te bieden aan van binnen uit komende pogingen om een communistische revolutie teweeg te brengen.
| |
C. Politieke geschiedenis van 1945 tot 1954
De verklaring van Moskou, op 1 November 1943 door de Verenigde Staten, Groot Brittannië en de Sovjet-Unie bekend gemaakt, had het herstel van de Oostenrijkse onafhankelijkheid tot een oorlogsdoel van de gealliëerden uitgeroepen. Het was een logische consequentie van het verlangen waardoor deze machten bezield werden, om aan Duitsland alle veroveringen van het Hitlerregiem weer te ontnemen. Bij het einde van de oorlog koesterde de Oostenrijkse bevolking in grote meerderheid het begrijpelijk verlangen om te ontkomen aan de materiële consequenties, die de nederlaag voor Duitsland mee zou brengen. Bovendien hadden de beperkingen en de beproevingen van de oorlogsjaren, alsmede het diepgaand verschil in aard tussen de Oostenrijkers en de Noordduitsers in de voormalige Oostenrijkse provincies een steeds groeiende stemming van beuheid en tegenzin teweeggebracht. Bijna alle Oostenrijkers (met uitzondering van de waardigheidsbekleders en profiteurs van het regiem en sommige fanatici) hadden genoeg van de oorlog, van het nationaal-socialisme en van de vereniging met Duitsland. Dit kwam tot uiting in de passieve houding van de bevolking op
| |
| |
het ogenblik dat de Oostenrijkse bodem strijdtoneel werd. Bovendien was er een kleine elite van moedige mannen, onder de leiding van intellectuelen van uiteenlopende politieke opinie - het waren vooral Katholieken, liberalen en conservatieven -, die besloten om tot een actief verzet over te gaan. Zij vormden de organisatie ‘O 5’, die contact opnam met de Westelijke gealliëerden. Een poging tot opstand onder de Oostenrijkse eenheden van de Wehrmacht, die te Wenen waren gestationeerd, werd door de S.S. onderdrukt en de leiders van de samenzwering werden opgehangen. Niettemin waren de dagen van de Duitse overheersing geteld.
Eind Maart 1945 hadden de Russen, vanuit Hongarije en Tsjechoslowakije komend, de Oostenrijkse grens overschreden. Op 13 April 1945 meldde Radio Moskou, dat Wenen door het Rode Leger was genomen. Alles bijeengenomen leverden de Duitsers in de Oostenrijkse laagvlakte uitsluitend achterhoedegevechten. De ‘Alpenvesting’, die voor een langdurige belegering was toegerust, capituleerde in het begin van Mei vrijwel zonder slag of stoot, tengevolge van de algemene desintegratie der Duitse defensie. Toen de vijandelijkheden eindigden, was het gehele Oostenrijkse gebied in handen van de gealliëerden. De Russen hielden grosso modo Neder-Oostenrijk met Wenen bezet, alsmede het Burgenland en een deel van Stiermarken, de Joegoslaven van Tito het Zuiden van Karinthië, de Engelsen de rest van Stiermarken en Karinthië, de Amerikanen, samen met enkele Franse groeperingen, Vorarlberg, Tirol, Salzburg en Opper-Oostenrijk.
De beslissende politieke daden voor het herstel van de Oostenrijkse staat hadden in de Russische zone plaats. Aanvankelijk waren er alleen maar gemeentebesturen, waarvan het voornaamste dat van Wenen was, dat op 17 April 1945 benoemd werd door de vertegenwoordigers van de inderhaast herstelde politieke partijen. Aan het hoofd werd generaal Koerner (socialist) geplaatst. In het begin van April hadden de Russen als vrucht van hun nasporingen de hand gelegd op de voormalige kanselier Renner, de eerste regeringsleider van de Oostenrijkse republiek van 1918; zij belastten Renner met het uitwerken van een program en met het leggen van de grondslagen voor een Oostenrijkse regering, en brachten hem naar Wenen. Daar hadden uitvoerige en moeizame onderhandelingen plaats tussen de afgevaardigden van de drie door de bezetter erkende partijen (de socialistische, de communistische en de christelijk-sociale, die weldra herdoopt werd in Volkspartij) en de Sovjet-autoriteiten. Op 27 April 1945 werd een voorlopige regering (provisorische Staatsregierung) gevormd, die het herstel van de Oostenrijkse onafhankelijkheid proclameerde en de Anschluss van 1938
| |
| |
vervallen verklaarde. Deze regering, die aanstonds door de Russen erkend werd, doch niet door de andere gealliëerden, oefende haar gezag - dat op zijn beurt weer gecontroleerd werd door het Rode Leger - alleen in de Russische bezettingszone uit. Zij stond onder leiding van de oude socialistische voorman Dr Karl Renner, die de titel ‘Staatskanzler’ droeg. Om de regeringsleider bij te staan was er een ‘politieke kabinetsraad’, die de functies van het staatshoofd uitoefende en waarvan de leiders van de drie partijen deel uitmaakten: Leopold Figl (Volkspartij), Dr Adolf Schärf (soc.) en Johann Koplenig (comm.). De provisorische regering telde in totaal 34 leden: iedere staatssecretaris (= minister) werd terzijde gestaan door twee adjunct-secretarissen, die tot de beide andere partijen behoorden, zodat in ieder ministerie de drie partijen vertegenwoordigd waren.
De Staatsregierung verenigde in zich de uitvoerende en de wetgevende macht. Zij was een revolutionnair gezag, dat ingesteld was door de bezettende macht. Het oogmerk van Dr Renner en zijn medewerkers was echter om zo spoedig mogelijk weer tot een legale en normale situatie te geraken en tot een reorganisatie van de openbare macht. De leden van het kabinet Renner, die uit de Volkspartij en de socialistische partij voortkwamen, zijn geen ogenblik beschouwd als uitvoerders van de wensen der Russen of als handlangers van een bolsjewisering. Hun wens was, weer een parlementaire republiek te zien gegrondvest naar het patroon van die, welke Oostenrijk van 1918 tot 1934 gekend had. Zij stelden daarom aanstonds pogingen in het werk om hun regering door de westelijke machten erkend te krijgen. De Angelsaksen en de Fransen aarzelden lange tijd, aleer zij aan de wensen van Renner's team tegemoet kwamen. Intussen hadden zij, ieder in zijn eigen zone, militaire besturen ingesteld, onder wier controle - evenals in de Russische zone - uit de vertegenwoordigers van de herleefde politieke partijen en van de verzetsbeweging provinciale en gemeentelijke besturen waren gevormd. Een van Innsbruck uit ondernomen poging om een separatistische regering voor de westelijke zones aan het bewind te brengen leed schipbreuk. Dr Renner wist van de bezetters de goedkeuring te verkrijgen voor de bijeenroeping van een conferentie der Oostenrijkse provincies (Länderkonferenz) in Wenen, die op 24 September 1945 bijeenkwam en waaraan vertegenwoordigers van de negen ‘Länder’ van de republiek deelnamen. Het resultaat van deze conferentie was, dat alle provincies de voorlopige regering erkenden, waarin nu ook gedelegeerden van de westelijke ‘Länder’ zitting namen, o.a. Dr Karl Gruber, gouverneur van Tirol. Men besloot ook, zo spoedig mogelijk tot algemene verkiezingen over te gaan.
| |
| |
De definitieve verdeling van de bezettingszones was in Juli en begin Augustus 1945 tot stand gekomen. De Russen kregen Neder-Oostenrijk, het Burgenland en het ten Noorden van de Donau gelegen deel van Opper-Oostenrijk (het z.g. Mühlviertel), aan de Britten werd Stiermarken en Karinthië toegewezen, aan de Fransen Tirol en Vorarlberg, terwijl de Amerikanen zich tevreden stelden met de provincie Salzburg en het bezuiden de Donau gelegen deel van Opper-Oostenrijk. Wenen, de hoofdstad, werd in vijf sectoren verdeeld, voor ieder van de bezettende mogendheden één sector, terwijl de vijfde sector, bestaande uit het eerste stadsdeel, intergealliëerde zone werd d.w.z. gemeenschappelijke zone voor de vier bezetters. In totaal (met inbegrip van de sectoren van Wenen) kregen de Russen de controle over ongeveer 30.300 km2 met 2.400.000 inwoners, en de Westelijke mogendheden over 53.500 km2 met 4.500.000 inwoners (de Amerikanen 15.000 km2 met 1.500.000 inwoners, de Britten 26.000 km2 met 2.000.000 inwoners, de Fransen 13.500 km2 met 1.000.000 inwoners). De Westelijke sectoren van Wenen waren echter, evenals in Berlijn, aan alle kanten omgeven door gebieden, die onder Russisch gezag stonden. Zoals aanvankelijk ook in Duitsland was gebeurd, vormden de overwinnaars een Gealliëerde Commissie voor Oostenrijk (4 Juli 1945). Overeenkomstig de proclamatie van deze commissie d.d. 11 September 1945 oefende zij, en geen enkele nationale autoriteit, in Oostenrijk de souvereiniteitsrechten uit.
Nadat de Westelijke mogendheden hun intrek in Wenen hadden genomen, kwamen zij al spoedig tot de overtuiging, dat de regering Renner in geen enkel opzicht onder de invloed van de Russen stond. De uitbreiding van het kabinet na de eerste Länderkonferenz deed de laatste aarzelingen verdwijnen en op 20 October 1945 werd de voorlopige regering eindelijk door de Gealliëerde Commissie namens de vier bezettende mogendheden erkend en werd haar gezag uitgebreid over het gehele Oostenrijkse grondgebied, al bleef het ondergeschikt aan het gezag van de Gealliëerde Commissie.
De constitutionele wetten, die de regering Renner uitgevaardigd had, hadden de republikeinse constitutie van 1920, met de amendementen van 1929, weer hersteld (Voorlopige Constitutie van 1 Mei 1945). Reeds op 25 November hadden de verkiezingen plaats (waartoe twee maanden tevoren was besloten) voor de twee Kamers van het parlement, de Nationalrat en de Bundesrat (deze laatste, een soort senaat, heeft slechts ondergeschikte betekenis).
Volgens een eenstemmig besluit van de drie partijen en overeenkomstig de wens van de gealliëerden was aan de voormalige leden van de nationaal-socialistische partij (420.000 personen) het stemrecht ontno- | |
| |
men. Bovendien waren er honderdduizenden krijgsgevangenen nog niet naar hun haardsteden teruggekeerd. Op die manier kon ongeveer een vijfde deel van de burgers niet aan de stemming deelnemen. Het resultaat was er des te opmerkelijker om: de Volkspartij kreeg alleen de helft van alle stemmen en de meerderheid van de zetels in het parlement: 1.602.227 stemmen op een totaal van 3.217.354, en 85 van de 165 zetels. De socialisten kregen 1.434.898 stemmen (45% van het totale aantal), waardoor zij 76 zetels in de Nationalrat konden bezetten. De communisten, die zich reeds als de meesters van het land gezien hadden, leden een verpletterende nederlaag, waarvan zij zich nooit meer hebben hersteld. Zij brachten het slechts tot 174.257 stemmen, 5% van het totaal, en 4 zetels in de Nationalrat. Zelfs in de Russische zone waren de communisten niet fortuinlijker dan elders: in Wenen (alle sectoren) behaalden zij 8% van alle stemmen, in Beneden Oostenrijk 5% en in het Burgenland 3%.
Indien de Oostenrijkse bevolking zich in 1945 afkerig heeft getoond van het Bolsjewisme - op het moment dat de indruk van de nederlaag van het Hitlerregiem nog vers was en de verschrikkelijkste ellende heerste, zodat dus de situatie bijzonder gunstig was voor de uiterst linkse elementen -, dan moeten wij de verklaring daarvan in het gedrag der Sovjet-Russen zoeken. De afpersingen, waaraan het Rode Leger zich schuldig maakte, hadden een zeer ongunstige uitwerking, zelfs op hen die de ‘bevrijders’ met grote vreugde begroet hadden, op de arbeidersbevolking. Door 95% van hun stemmen op de anti-communistische partijen uit te brengen versperden toen de Oostenrijkers zelf de weg aan het Bolsjewisme in hun land. Anderzijds zal Moskou na en onder de invloed van de verkiezingen van 1945 wel besloten hebben om Oostenrijk niet te ontruimen en het land zijn souvereiniteit niet terug te geven, tenzij in geval van absolute noodzaak, welk geval zich tot nu toe nog niet heeft voorgedaan.
Na de verkiezingen van 25 November 1945 trad de voorlopige regering af. Het parlement kwam op 19 December 1945 bijeen en koos de volgende dag Dr Karl Renner tot Bundespresident, dus tot constitutioneel staatshoofd. De nieuwe, definitieve bondsregering werd gevormd door Leopold Figl, de leider van de Volkspartij (20 December 1945). Dr Adolf Schärf (soc.) werd vice-kanselier en Dr Karl Gruber (Volkspartij) werd belast met buitenlandse zaken. De communisten hadden nog maar één minister.
Op politiek terrein was de meest dringende taak van het kabinet Figl-Schärf, om van de gealliëerden een statuut te verkrijgen, waardoor aan Oostenrijk zo al niet zijn volledige souvereiniteit, dan toch tenminste
| |
| |
bepaalde attributen van deze souvereiniteit zouden worden teruggegeven. Na enkele maanden slaagde men er in tot het controle-accoord te geraken (28 Juni 1946), dat tot op de huidige dag van kracht is.
Volgens dit document, dat een overeenkomst tussen de gealliëerden behelst zonder directe deelname van het land waarop de overeenkomst betrekking heeft, komt de souvereiniteit in Oostenrijk toe aan de Geallieerde Commissie, die gevormd is uit de vertegenwoordigers van de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, het Verenigd Koninkrijk en de Franse Republiek. De gealliëerden oefenen echter hun rechten alleen maar uit in de vorm van een toezicht op de Oostenrijkse staatsorganen. De door het parlement aanvaarde wetten moeten ter goedkeuring aan de Gealliëerde Commissie worden voorgelegd, maar alleen een eenstemmig veto van de vier hoge commissarissen kan verhinderen, dat een wet van kracht wordt. Een uitzondering vormen de wetten, die de staatsvorm regelen; deze behoeven de eenstemmige goedkeuring van de hoge commissarissen. Daarenboven hebben de bezettende mogendheden zich het recht gereserveerd, bepaalde aangelegenheden die hun eigen belangen raken rechtstreeks te regelen.
In de loop van de volgende jaren hebben de Westelijke mogendheden geleidelijk aan van alle privileges afgezien, die voor het Oostenrijkse nationale gevoel vernederend waren en te zwaar drukten op de economie van het land. De Sovjets daarentegen hebben tot in 1953 bepaalde onaangename maatregelen gehandhaafd, zoals de censuur op post, telegraaf en telefoon en de controle van reizigers en waren aan de demarcatielijn. Tijdens het ‘vredesoffensief’ na de dood van Stalin hieven de Russen plotseling deze controlemaatregel op en deden zij afstand van hun aandeel in de bezettingskosten (de Verenigde Staten hadden dit voor hun aandeel reeds op 30 Juni 1947 gedaan). Er bleef de Britten en Fransen niets anders meer over, dan het Amerikaanse en Russische voorbeeld te volgen. Sinds 1 Januari 1954 dragen alle vier de mogendheden zelf hun bezettingskosten.
Het aantal van de buitenlandse troepen is steeds geringer geworden. In Mei 1945 stond er ongeveer 1.800.000 man op Oostenrijks gebied, waarvan twee derden Russen en één derde soldaten van de Westelijke mogendheden. Op het eind van 1945 waren er in totaal 700.000 man: 400.000 Russen en 300.000 man van de Westelijke landen. In 1950 werd het aantal bezettingssoldaten op 75.000 geschat, waarvan 50.000 Russen en 25.000 Britten, Amerikanen en Fransen. Sindsdien hebben Groot-Brittannië en Frankrijk hun troepen tot een symbolisch contingent terug gebracht (ieder één bataljon). Nu, einde 1954, blijven er nog ongeveer 18.000 Amerikanen, terwijl het aantal Russen nog steeds
| |
| |
45.000 bedraagt. (Al deze cijfers worden bij benadering gegeven).
Men kan niet beweren, dat de aanwezigheid van vreemde soldaten van Oostenrijk nog zware materiële offers vraagt. Maar deze aanwezigheid is moreel onverdraaglijk, zonder dat wij dan nog gewag maken van de excessen, die van tijd tot tijd plaats grijpen, vooral in de Russische zone.
In 1945 kon men nog geloven, dat de ‘bevrijders’ Oostenrijk bezetten om het naziregiem en het pangermanisme te liquideren. Het is echter al spoedig duidelijk geworden, dat Oostenrijk in de hand van de Russen - en ook van de Amerikanen - een onderpand is, dat zijn dienst doet in het kader van de koude oorlog. Misschien zou Moskou het ‘staatsverdrag’ getekend hebben en het Oostenrijkse grondgebied formeel ontruimd hebben, wanneer de beoogde binnenlandse politieke operatie succes had gehad, wanneer deze Donaurepubliek in een volksdemocratie had kunnen worden omgezet. Wij hebben echter gezien, dat de houding van de Oostenrijkse bevolking alle plannen in deze richting heeft verijdeld. Van de andere kant hebben de Amerikanen en hun West-Europese vrienden van meet af aan beseft, van welk een kapitaal belang het Oostenrijkse bastion was; zij hebben zich veel moeite gegeven om het materiële en morele voortbestaan te verzekeren van een Oostenrijk, dat zich verzette tegen de bolsjewisering. Toen de Russen hadden ingezien, dat zij het land onmogelijk op legale wijze in hun vaarwater konden brengen, hebben zij zich teruggetrokken op datgene wat hun door de overeenkomsten van Potsdam was toegestaan, d.w.z. op de economische en militaire controle van de Oostenrijkse zone, maar zij hebben zich aan deze bevoegdheden steeds meer vastgeklemd. Overigens hebben zelfs in de perioden van de hevigste internationale spanningen de gezamenlijke organen van de vier gealliëerde mogendheden zonder haperen gewerkt en is de politieke eenheid van het land en de autoriteit van het Weense kabinet onaangetast gebleven: de Russen hebben geen ernstige poging gedaan om in hun zone afbreuk te doen aan de werking van de democratische wetten en aan de gevestigde sociale orde. Zij hebben echter de economische bronnen van de Oostelijke provincies ruimschoots geëxploiteerd en zetten deze exploitatie nog steeds voort. Strategisch gesproken hebben zij de
Donauvlakte in handen en het voorveld van de Oostenrijkse Alpen. Zoals wij gezegd hebben, is hun positie gebaseerd op de overeenkomsten van Potsdam, waar de Westelijke mogendheden de onvoorzichtigheid begaan hebben om aan de Sovjet-Unie toe te staan, zich bij wijze van oorlogsbuit van alle Duitse bezittingen in het buitenland meester te maken. Na de Anschluss was het Oostenrijkse economische leven opgeslokt door dat van het grote Reich en was het
| |
| |
onder de controle van de Duitse banken en trusts gebracht. Het Reich had zich rechtstreeks meester gemaakt van het vijandelijk (= geallieerd) bezit en van een deel der Joodse bezittingen (die verder ‘geäriseerd’ waren, d.w.z. voor een geringe prijs door Duitse of Oostenrijkse particulieren gekocht). Het Reich had ook staatsindustriebedrijven gebouwd. Volgens de Russische lezing werd dit alles nu beschouwd als ‘Duits bezit’, zelfs als het ging om dingen die door het nationaal-socialistisch regiem ontroofd waren aan de wettige Oostenrijkse eigenaars van vóór 1938. De interpretatie, die de Russen van de desbetreffende bepalingen van Potsdam gaven, maakte het hun mogelijk, zich meester te maken van de petroleumbronnen van Zistersdorf en van het merendeel der belangrijke ondernemingen in hun zone, die werden ondergebracht in een trust met een Russische naam, waarvan de initialen, USIA, geregeld gebruikt worden om het economisch apparaat van de Sovjets in Oostenrijk aan te duiden.
Terwijl de satellieten van het Derde Rijk vredesverdragen kregen, die door alle gealliëerden getekend werden (Februari 1947), werd het Oostenrijkse vraagstuk van de overige kwesties losgemaakt en kwam het niet voor op de agenda van de Parijse conferentie in 1946. Men wilde een moreel onderscheid maken tussen Italië, Finland en Hongarije - die overwonnen vijanden waren - en Oostenrijk, een ‘bevrijd’ land, dat geen oorlog had gevoerd met de Verenigde Naties en waarmee men dus eigenlijk gezegd geen vrede kon sluiten. Voor het instrument, waardoor de betrekkingen van Oostenrijk met de buitenwereld geregeld zouden worden, vonden de diplomaten de term ‘staatsverdrag’ (State Treaty, Staatsvertrag) uit. De onderhandelingen werden van meet af aan tegengehouden door de obstructie van de Russen. Zij begonnen pas in December 1946. De Oostenrijkse kwestie kwam ter tafel op de conferentie van Moskou in April 1947, waar men tot geen enkel accoord heeft kunnen geraken. In de loop van acht jaar zijn de vertegenwoordigers van de vier ministers van buitenlandse zaken, die belast zijn met de uitwerking van het ‘staatsverdrag’, 260 maal bij elkaar gekomen! Eerst waren er meningsverschillen over de kwestie van de grenzen; in beginsel ging men accoord met het herstel van Oostenrijk binnen de grenzen van vóór 1938, die na de eerste wereldoorlog waren vastgesteld door de verdragen van Saint-Germain en Trianon; toen moest men echter rekening gaan houden met territoriale eisen van Joegoslavië ten aanzien van Zuid-Karinthië en Stiermarken; anderzijds maakte Oostenrijk aanspraak op de terugkeer van Zuid-Tirol, dat in 1919 aan Italië was afgestaan, of althans van de Duits-sprekende gebieden langs de bovenloop van de Adige. Deze Oostenrijkse eisen werden
| |
| |
door de gealliëerden afgewezen, omdat het vredesverdrag met Italië aan dit land de Brennergrens gelaten had. De Joegoslavische aanspraken werden door de Westelijke mogendheden aanstonds terzijde gelegd, terwijl de Sovjet-Unie ze tot in 1948 ondersteunde, maar er na de breuk van Tito met de Kominform geen aandacht meer aan schonk. Zodoende staat het wel vast, dat de grenzen van Oostenrijk ongewijzigd zullen blijven.
Wat het verdrag in zijn geheel betreft, in 1949 waren de essentiële moeilijkheden overwonnen, omdat de regering in Wenen er bij de Westelijke partners op aangedrongen had om zoveel toe te geven als maar enigszins mogelijk was, ten einde de onafhankelijkheid van het land te herstellen en de vreemde troepen van het Oostenrijks grondgebied te doen vertrekken. De regering ging zelfs zo ver, dat zij zich bereid verklaarde, de Sovjet-Unie 150 millioen dollar te betalen als schadeloosstelling voor de Duitse bezittingen en Rusland voor de tijd van dertig jaar twee derde van de Oostenrijkse petroleumproductie af te staan. Het mocht allemaal niet baten: de Russen vonden telkens weer nieuwe voorwendsels om de ondertekening van het verdrag te weigeren. En zodoende ligt nu al meer dan vijf jaar in de laden der kanselarijen de tekst van een verdrag, dat toch voordelig voor de Sovjet-Unie en onereus voor Oostenrijk is, een verdrag dat aan de Sovjets alle politieke en militaire garanties biedt (verbod voor Oostenrijk om deel te nemen aan ieder systeem van allianties, dat tegen één van de vroegere tegenstanders van Hitler's rijk gericht zou zijn; beperking van de Oostenrijkse gewapende macht tot 53.000 man).
De geschiedenis van de eerste wetgevende periode (1945-1949) is vooral de geschiedenis van verschillende verwikkelingen rondom het bijna mythisch geworden ‘staatsverdrag’; het is ook de geschiedenis van de moeizame normalisatie van de binnenlandse toestand. Zoals wij hierboven al gezegd hebben, was de voedselsituatie in 1945-1946 tragisch, heel moeilijk in 1947, gunstiger in 1948 en vrijwel normaal in 1949. In 1946 werd er met algemene stemmen een wet aangenomen, waardoor de grote banken en een reeks sleutelindustrieën genationaliseerd werden. Naarmate de economische toestand weer tot normale vormen terugkeerde en de controle milder werd - eveneens in 1948 en 1949 - kregen de voorstanders van het particulier initiatief weer de overhand in de Ö.V.P. en zodoende in de regering. Het nazi-probleem evolueert eveneens in de richting van vreedzamer verhoudingen. De wettelijke uitzonderingsmaatregelen, die in 1945 en 1946 genomen waren tegen de voormalige leden van de N.S.D.A.P., werden verzacht en met uitzondering van de zwaar gecompromitteerde nazi's werd deze
| |
| |
groep van mannen en vrouwen door een amnestie weer in zijn burgerrechten hersteld. Een buitenlands probleem, dat indirect verband hield met dat van het nazisme, nl. dat van de betrekkingen met Duitsland, kon gedurende die periode nog niet geregeld worden: in 1949 werden de slagbomen, die men in 1945 had neergelaten, nog steeds gesloten gehouden.
De verkiezingen van 9 October 1949 introduceerden in het Oostenrijkse politieke leven een vierde partij, die zelfs in belangrijkheid de derde werd: het ‘Verband der Unabhängigen’ (V.d.U.), dat 489.273 stemmen of 11,7% van het totale aantal behaalde en 16 zetels in de Nationalrat kreeg toegewezen. Hoewel de leiders ontkennen, dat zij nazistische oogmerken nastreven, heeft het V.d.U. vooral de stemmen gekregen van voormalige leden van de Hitlerpartij en van gerepatriëerde krijgsgevangenen, twee groepen, die aan de verkiezingen van 1945 niet hadden deelgenomen. De aanhang van de V.d.U. werd verder gevormd door burgerlijke elementen, die ontevreden waren over de Ö.V.P., maar afkerig van het socialisme. Bij deze zelfde verkiezingen behaalden de Volkspartij en de socialistische partij wel getalwinsten, maar relatief gesproken gingen zij achteruit: de Ö.V.P. kreeg 1.846.581 stemmen (44,1%) en 77 zetels, de S.P.Ö. 1.623.524 stemmen (38,7%) en 67 zetels. De communisten bleven een machteloze groepering: 213.066 stemmen (5%) en 5 zetels. De basis voor de regering bleef onveranderd: een coalitie van Volkspartij en socialisten met Figl als kanselier en Schärf als vice-kanselier.
In het domein van de binnenlandse politiek werd de tweede wetgevende periode, die drie en een half jaar duurde, gekenmerkt door een mislukte poging van de communisten om een staatsgreep te doen (October 1950) en door een lichte vooruitgang van de socialisten, die bleek bij de presidentsverkiezingen van 1951. Dr Renner overleed op 31 December 1950. Zijn opvolger werd volgens de eisen van de grondwet van 1929 door een algemene verkiezing aangewezen. Bij de tweede stemming won de socialistische candidaat, generaal Theodor Körner (geboren in 1873), op wie 2.172.806 stemmen werden uitgebracht, het van de candidaat der Volkspartij, Dr Heinrich Gleissner, gouverneur van Opper-Oostenrijk, die het slechts tot 2.004.290 stemmen bracht. De overwinning van generaal Körner was te danken aan de stemmen van talrijke onafhankelijken, voormalige nazi's en anderen, die liever op een socialist dan op een ‘clericaal’ hadden gestemd. President Körner heeft zich overigens als politiek scheidsrechter een onpartijdig en tactvol man getoond, waardoor hij algemene achting heeft verworven.
In October 1952 slaagden Volkspartij en socialisten er niet in, het
| |
| |
over de begroting eens te worden. Er volgde een kabinetscrisis, die men bezwoer door de Nationalrat vóór de tijd te ontbinden en het kabinet Figl met de lopende zaken te belasten totdat er nieuwe verkiezingen zouden zijn gehouden. Op 23 Februari trokken de Oostenrijkers naar de stembus. De onafhankelijken en de communisten handhaafden zich in grote lijnen, zij het ook met een lichte dalende tendenz (V.d.U. 472.866 stemmen en 14 zetels; communisten 228.159 stemmen en 4 zetels). De achteruitgang van de Volkspartij was duidelijk zichtbaar, alsook de vooruitgang van de socialisten, die voor het eerst in de parlementaire geschiedenis van Oostenrijk meer stemmen behaalden dan de grote burgerlijke partij. Overigens vielen de arithmetische spelingen van de verkiezingsuitslag in het voordeel van de Volkspartij uit, die toch nog een zetel meer kreeg toegewezen dan de socialisten (Ö.V.P. 1.781.777 stemmen en 74 zetels; S.P.Ö. 1.818.517 stemmen en 73 zetels).
Na vrij moeilijke onderhandelingen werd de coalitie van de beide grote partijen weer hernieuwd. Leopold Figl, die gedurende zeven en een half jaar aan het hoofd van de regering gestaan had, maakte als kanselier plaats voor ingenieur Julius Raab, voorzitter van de Volkspartij en tevens van de Bundeskammer für die gewerbliche Wirtschaft. Raab, de enige politicus die zowel in het laatste kabinet van Schuschnigg (1938) als in het kabinet van Renner (1945) zitting heeft gehad, werd beschouwd als de incarnatie van de belangen der werkgevers, terwijl zijn voorganger uit de boerenbeweging was voortgekomen. Men kon de vrees koesteren, dat de nieuwe kanselier uit hoofde van de hem toegeschreven kapitalistische meningen slecht met de socialisten overweg zou kunnen en door de Russen geboycot zou worden. Het tegendeel is waar gebleken. De ‘rood-zwarte’ coalitie is hechter dan ooit te voren en de nieuwe kanselier geniet het grootste aanzien bij zijn collega's van de S.P.Ö., terwijl de Sovjet-Unie aan de regering Raad concessies heeft gedaan, die zij aan de door Figl geleide kabinetten had geweigerd. Laatstgenoemde maakte sinds November 1953 weer deel uit van het kabinet, toen hij als minister van buitenlandse zaken de portefeuille van Dr Gruber overnam, die de Ballhausplatz verliet ten gevolge van polemieken naar aanleiding van zijn mémoires.
De provinciale verkiezingen van 17 October 1954 hebben opnieuw de stabiliteit van het Oostenrijkse politieke leven bevestigd. Zij hebben overigens toch drie interessante indicaties voor de toekomst te zien gegeven: de socialisten zijn aan hun verzadigingspunt gekomen en gaan niet meer vooruit; de Volkspartij herstelt zich weer en het V.d.U., een verzameling van al te ongelijksoortige elementen, vertoont een duidelijke neergang. Evenmin als het communisme de arbeidersmassa aan- | |
| |
trekt, kan men een herleving van het pangermanisme constateren: het is een hoofdstuk in de Oostenrijkse geschiedenis, dat wij gelukkig als afgesloten kunnen beschouwen.
Op het punt van de buitenlandse politiek werden de jaren 1953 en 1954 gekenmerkt door de faciliteiten welke de Sovjetautoriteiten aan Oostenrijk verleenden in het kader van hun nieuwe tactiek, alsook door de mislukking van de Berlijnse conferentie, waar Molotov zich bereid verklaarde om het ‘staatsverdrag’ te tekenen, mits de vreemde troepen in Oostenrijk gehandhaafd bleven: een voorwaarde welke onaanvaardbaar is, zowel voor de Westelijke mogendheden als voor het kabinet in Wenen, dat zich de ontruiming van het land juist als allereerste doel gesteld heeft.
De betrekkingen met Duitsland, die verbroken waren door de ineenstorting van het rijk van Hitler, zijn eerst weer hervat op economisch terrein, na de monetaire hervorming in de drie Westelijke zones van Duitsland en de stichting van de Bondsrepubliek. Op het ogenblik zijn deze betrekkingen minstens even intensief als vóór 1938, althans voor wat het economisch verkeer betreft; ook op cultureel gebied is het contact in ruime mate hersteld. Het wachten is echter op een terugkeer tot normale politieke en diplomatieke betrekkingen: deze is tot nu toe afgestuit op een veto van Sovjet-zijde. Het spreekt vanzelf, dat Oostenrijk, afgezien van een beperkte in- en export van bepaalde waren, generlei contact onderhoudt met Oost-Duitsland, de vazalstaat van Sovjet-Rusland. Verder onderhoudt de Oostenrijkse republiek regelmatige diplomatieke betrekkingen met alle beschaafde landen, met inbegrip van Japan. Er is één betreurenswaardige leemte: Spanje ontbreekt nog. Evenals bij de ondertekening van het ‘staatsverdrag’ en de opname van Oostenrijk in de U.N.O. (een andere wens, die ook al sinds jaren op vervulling wacht) ligt ook hier de enige hinderpaal in de houding van de Russen.
Op het ogenblik waarop wij dit schrijven doen weer eens tegenstrijdige geruchten de ronde aangaande de mogelijkheid om eindelijk tot een ondertekening van het ‘staatsverdrag’ te geraken. Het is alleszins duidelijk, dat de oplossing van het Oostenrijkse probleem in geen enkel opzicht meer afhankelijk is van het doen en laten der regering in Wenen of der Oostenrijkse bevolking, doch uitsluitend van de internationale situatie. De Russen zullen vertrekken, wanneer zij daar voor zichzelf voordeel in zien (hetgeen tot nu toe niet het geval schijnt te zijn) of wanneer men hun elders een of andere compensatie aanbiedt en hun tevens de volstrekte neutraliteit van Oostenrijk garandeert. Nu is het zo, dat Oostenrijk zich weliswaar bewust is van de geografische situatie,
| |
| |
die het tot nabuur van het Oost-Europese blok heeft gemaakt, en dat het ongetwijfeld goede en vreedzame betrekkingen met de Sovjet-Unie en haar satellieten wil onderhouden, doch dat het met alle vezelen van zijn eigen aard verbonden is met het Westen. Het wil onafhankelijk zijn, in deze zin, dat het niet wil weten van een nieuwe Anschluss. De Europese integratie ziet het echter als een noodzaak. Zelfs wanneer de bepalingen van een verdrag het land zouden verbieden om militaire verplichtingen aan te gaan, wil Oostenrijk toch in alle andere dingen deel nemen aan de gemeenschap van de vrije volken van ons werelddeel.
| |
Bibliografie
Officiële publicaties: Österreichisches Jahrbuch, herausgegeben vom Bundespressedienst. Vol. 18-25 (1945-1953), 1947-1954. Statistisches Handbuch für die Republik Österreich (jaarlijks), 1950-1954. Stenographische Protokolle des Nationalrats, 1945-1954. |
Dagbladen en tijdschriften: Wiener Zeitung (officieel), Neues Österreich (drie partijen, later twee partijen), Die Presse (orgaan van de grootindustrie), Neue Wiener Tageszeitung (Ö.V.P.), Arbeiterzeitung (S.P.Ö.), Salzburger Nachrichten (V.d.U.), Volksstimme (K.P.Ö.), Österreichische Furche (katholiek). |
Mémoires en redevoeringen: K. Gruber. Zwischen Befreiung und Freiheit, 1953. Fr. Langroth: Kampf um Österreich, 1951. K. Renner: Für Recht und Freiheit, 1951; Österreich von der Ersten zur Zweiten Republik, 1953. Ad Schärf: April 1945 in Wien, 1948; Zwischen Demokratie und Volksdemokratie, 1950. L. Weinberger: Tatsachen, Begegnungen und Gespräche, 1948. |
Samenvattende werken: R. Hiscocks: The Rebirth of Austria, 1953. Ed. Ludwig: Österreichs Sendung im Donauraum, 1954. St. Verosta: Die internationale Stellung Österreichs 1938-1947, 1947. H. Johnstone: The Restrain of Competition in the Austrian Economy, 1952. Kommentar zum Johnstone-Bericht (gezamenlijke publicatie) 1952. |
Biografische gegevens. Österreicher der Gegenwart, 1951. Wer ist Wer in Österreich, 1952. |
|
|