| |
| |
| |
[1955, nummer 5]
De Zin der Geschiedenis
Recht en Onrecht van Katholieke Organisaties
door Prof. Dr P. Smulders S.J.
IN de debatten over het Mandement der Nederlandse Bisschoppen is nog weinig aandacht geschonken aan de diepere grond van de tegenstellingen. Maar andere beschouwingen mogen meer op de voorgrond treden, de achtergrond is niet minder belangrijk. Deze achtergrond nu schijnt te worden gevormd door de oeroude strijdvraag over de verhouding tussen Kerk en wereld, tussen het heilige en het profane. Zonder dat de kampioenen van beide zijden zich helder daarvan bewust zijn, en dus ook zonder algehele consequentie in de toepassing van hun beginselen, putten zij hun inspiratie toch goeddeels uit de uiteenlopende beschouwingen, die over dit vraagstuk naar voren zijn gebracht.
De actuele vraag van Katholiek Nederland blijkt daarmee een fase te zijn in een historie, die bijna even oud is als het Christendom zelf. Vanaf de broeders van Saloniki, die in afwachting van de spoedige wederkomst des Heren alle aards werk overbodig achtten, en vanaf Tertulliaan die aan de Christenen vrijwel iedere deelname verbood aan het burgerlijk leven, als zijnde met afgoderij besmet, steekt telkens een wereldvijandige houding de kop op. Vooral echter sinds Constantijn aan de Kerk vrijheid en vrede toestond, trad ook de tegenovergestelde tendens duidelijk naar voren, die van een nauwe samenwerking tussen Kerk en Staat. Harmonisch kunnen we deze samenwerking niet noemen: Constantijn en de Byzantijnse keizers evengoed als vele Middeleeuwse vorsten en de absolute koningen van de zeventiende of achttiende eeuw poogden telkens weer de Kerk dienstbaar te maken aan de Staat. En sinds de dagen toen de organisatie van het Romeinse Rijk ineenstortte, en de bisschoppen van Rome, Milaan en vele andere steden de zorg op zich namen voor de rechtspraak, de voedselvoorziening en vele andere zaken, zijn de gevallen niet zeldzaam van een kerkelijke voogdij over de staatsregering. Wie de geschiedenis overziet moet oordelen, dat het laatste even noodlottig was als het eerste: zowel het Caesaropapisme als de kerkelijke opperheerschappij leidde tot vérgaande verwereldlijking van de kerkelijke gezagsdragers.
Welke is de verhouding tussen de Kerk en de Staat, tussen de wereld van het godsdienstige en die van het profane? In heel die eeuwenlange worsteling heeft de Kerk altijd en onveranderlijk geleerd, dat Kerk en Staat wezenlijk onderscheiden zijn, en tegelijkertijd dat tussen beide
| |
| |
harmonie moet bestaan. Maar welk gelaat deze harmonie vertonen zal en hoe zij moet worden verwerkelijkt, daarover blijft onzekerheid heersen. Momenteel staan hier twee scholen vrij scherp tegenover elkaar, en dit meningsverschil resulteert in een uiteenlopende waardering van katholieke organisaties op profaan terrein.
In het volgende zullen wij de opvattingen van die twee scholen beknopt en in de meest toegespitste vorm samenvatten, om dan te zien welk standpunt het Nederlandse episcopaat heeft ingenomen.
| |
De School der Incarnatie
De eerste richting is de school der Incarnatie genoemd. Zij gaat ervan uit, dat ook de profane werkelijkheden tot Gods schepping behoren, en dus in zich goed zijn. Want God zag dat het goed was. In het paradijs heerste harmonie tussen 's mensen gerichtheid op God en zijn gerichtheid naar de wereld. Door de zonde echter is de strijd tussen beiden geboren. Adam verkoos van zijn eigen menselijke waardigheid en macht te genieten zonder deze te buigen voor God. Vanaf het ogenblik, waarop hij uit de liefde Gods viel, heeft de mens de neiging om de goederen van deze aarde als het laatste en hoogste goed na te jagen. En de aardse waarden en vreugden hebben voortaan een daemonische macht om de mens te betoveren en te verlokken, en zichzelf als het absolute doel op te dringen. Wetenschap en techniek, waardoor de mens heerst over zijn wereld, de liefde van man en vrouw, rijkdom, eer, alles goede dingen, waarin Gods goedheid en schoonheid zich weerspiegelde, en waarin de mens God dankbaar kon eren en liefhebben, dringen zich nu aan hem op als een laatste en hoogste geluk, dat niet langer uitwijst boven zichzelf, maar de mens als een slaaf kluistert aan de aarde.
Niet alsof die aardse en tijdelijke waarden in zich verkeerd zouden zijn, maar de zonde van de mens heeft hen, volgens Paulus' woord, ‘aan de ijdelheid onderworpen’ (Rom. 8, 20). Sinds de mens zijn rug toewendde aan de Zon der gerechtigheid, wandelt hij op deze aarde in zijn eigen schaduw. Levensgroot valt de schaduw van de menselijke zonde over de wereld waarin wij leven; en onze nacht-ogen worden nu verblind door elke schittering waarin het licht van die Zon nog weerkaatst. De mens, die tot opdracht had de aarde aan zich te onderwerpen, heeft inderdaad zijn wereld georganiseerd en ingericht, maar ingericht tot een chaos. Want wie in de schepselen het laatste geluk zoekt, dat zij niet kúnnen geven, veroordeelt zichzelf tot een rusteloze jacht achter wijkende schimmen. Onze wereld is een door zondige mensen ingerichte wereld, waarvan de grondwet is de begeerlijkheid des vleses, de begeerlijkheid der ogen en de hovaardij des levens (1 Joh. 2, 16).
| |
| |
Maar God heeft zich over de mens ontfermd. Zijn Zoon is vlees geworden, geboren uit deze wereld en uit het geslacht van Adam. In Hem zijn de dingen der aarde geheiligd. Zijn menselijkheid was het teken, waarin Gods tegenwoordigheid oplichtte onder ons. In Christus kan de mens de dingen weer zien in het juiste perspectief, hij kan de aardse waarden weer zien als tekenen van God en de Schepper liefhebben in zijn schepselen. Wie door Jesus' Geest geleid, God liefheeft met heel zijn hart en heel zijn ziel en al zijn vermogens, vindt de weg terug naar het paradijs. Hij geniet weer van de goede dingen der schepping, maar als van betrekkelijke en voorbijgaande vreugden. Zo wordt de orde hersteld, waar de zonde chaos had gesticht. Uit de zonde werden afgunst, strijd en oorlog geboren. De wet van Christus brengt gerechtigheid, liefde en vrede terug op aarde.
Incarnatie-theologie, niet alleen omdat het keerpunt der geschiedenis in de menswording van Gods Zoon gezien wordt, maar ook omdat deze menswording zich voortzet. Zoals Jesus geboren werd in de joods-hellenistische cultuurwereld, en aldus dit resultaat van menselijk zwoegen heiligde, zo moet ook de Kerk in de loop der eeuwen alle culturen en alle verworvenheden van wetenschap, techniek en kunst in zich opnemen en heiligen. Tegenover geen enkele menselijke waarde staat zij afwijzend, van alle mogelijkheden en middelen die de menselijke ontwikkeling haar biedt moet zij gebruik maken, en aldus alles dienstbaar maken aan de opbouw van het Rijk Gods. Alle verworvenheden van de menselijke vooruitgang moet zij kerstenen. De daemon der begeerlijkheid drijft zij uit, doordat zij alle menselijke verhoudingen doordringt van Jesus' gebod, God lief te hebben boven alles, en de naaste als zichzelf.
Aldus wordt de spanning tussen het heilige en het profane geleidelijk verminderd. Niet alsof in deze aeon, die verloopt tussen Jesus' verrijzenis en zijn laatste wederkomst, het onderscheid tussen beiden ooit geheel wordt opgeheven. Veeleer beschouwe men de lijn der geschiedenis als een asymptotische toenadering. De volmaakte verzoening en versmelting zal juist het einde der geschiedenis zijn. Dan zal de Heer wederkeren, en zal het definitieve Rijk Gods worden opgericht, waarin de heilige Kerk en de wereld der menselijke cultuur beiden hun hoogste, door God geschonken en van de hemel neerdalende bekroning vinden in een nieuwe aarde. Dan pas zal er geen onderscheid en spanning meer bestaan tussen heilige en profane waarden, en zal het visioen van de profeet worden vervuld: ‘Op die dag zal op de bellen der paarden staan: “Aan Jahweh gewijd” (wat de inscriptie was van het hogepriesterlijk diadeem: Exod. 28, 36!). De potten in het huis van Jahweh zullen
| |
| |
even heilig zijn als de offerschalen voor het altaar; ja, alle potten in Jerusalem en Juda zullen Jahweh der heirscharen worden gewijd’ (Zach. 14, 20v).
Dit optimisme met betrekking tot de menselijke geschiedenis heeft tot gevolg, dat grote waarde wordt gehecht aan de profane activiteit der Christenen. In Gods Kerk is het de taak der leken in de profane wereld zelf geleidelijk een organisatie te scheppen, die in harmonie is met de oorspronkelijke orde. Door hun toeleg slaat de Kerk de brug naar die andere wereld der profane dingen, en doordringt deze van Christus' grondwet. Zo worden de leken de bewerkers van een christelijke orde in de aardse waarden, de vrede-makers over wie Jesus zijn zegening sprak (Matt. 5, 9). Daarbij behoeven zij het gebruik van profane middelen niet te schuwen. Integendeel: zij moeten alle middelen die de menselijke vooruitgang hun telkens opnieuw biedt, inschakelen en dienstbaar maken aan deze heilige en heiligende taak. In onze tijd dus, waarin politieke en sociale organisatie-vormen zulk een eminente rol spelen in de opbouw der samenleving, moeten zij ook deze middelen gebruiken. De eenheid van geloof, hoop en liefde, die de Christenen bezitten in de Kerk, moet weerspiegeld worden door eendracht en gemeenschap in het profane streven. Waar dit mogelijk is, moeten de Katholieken pogen, hun gemeenschappelijk ideaal van kerstening van het profane ook tot uitdrukking te brengen door hun eenheid van sociale en politieke organisaties, die aan de christelijke idee de stootkracht verlenen om een werkelijke invloed uit te oefenen bij de opbouw der aardse maatschappij.
| |
De Eschatologische Richting
Tegenover dit cultuur-optimisme van de Incarnatie-theologen staat een geprononceerd pessimisme bij de school van de Eschatologisten. Vanzelfsprekend zullen ook zij erkennen, dat de profane dingen fundamenteel goed zijn, daar ze door Gods hand zijn geschapen. Maar over een mogelijke kerstening van het profane in deze aeon, over een groeiende harmonie tussen Kerk en wereld maken zij zich weinig illusies. In het verzoenings-visioen van de profeet leggen zij nadruk op de aanhef: ‘Op die dag’. Niet in deze tijd komt de verzoening tot stand of wordt zij voorbereid, maar pas op die achtste dag, die na de grote wereldweek zal dagen. Vandaar ook hun naam: de harmonie en verzoening is het eschaton, het uiterste, dat de mensheid pas bereikt door de dood heen en door het verterend vuur van Gods eindoordeel. De harmonie tussen Kerk en Wereld is voor hen niet een ideaal dat in de geschiedenis geleidelijk benaderd wordt, maar is een plotseling en onverdiend ge- | |
| |
schenk Gods. Hij en Hij alleen zal, zonder medewerking van ons mensen, de nieuwe wereld scheppen. Aan dat visioen van vrede kunnen wij op aarde niet bouwen, doch slechts reikhalzend ernaar verlangen en het van Gods barmhartigheid verhopen.
In hun ogen kan de daemonie van het profane niet zo gemakkelijk worden uitgedreven. De schaduw van de zonde blijft rusten op de aarde. De verlossing van de profane waarden is ons beloofd in de gestalte van de verrezen Christus, maar wordt evenals die verrijzenis alleen verwerkelijkt door de dood heen en uit Gods herscheppende kracht. Die verlossing is voor ons nog slechts belofte en hoop, geen rijzende dageraad.
In deze tijd, die gespannen staat tussen Jesus' verrijzenis en zijn wederkomst, is er slechts één werkelijkheid waarin de verlossing zich reeds uitwerkt, de Kerk zelf. Zij alleen is op aarde het toekomstige Rijk Gods. In haar is Christus' wet van gerechtigheid en liefde belichaamd; in de wereld heerst nog de oude wet van begeerlijkheid en strijd. De mens kan niet laten te hunkeren naar vrede, maar hij moet deze vrede verwachten in een andere wereld. Dat juist is de boodschap, die de Kerk en ieder Christen aan de mensheid te brengen heeft, dat onze hoop een geheel andere is dan alles wat de aardse mens nastreeft. Daarom moet de Kerk tegenover de wereld altijd oprijzen als de geheel andere. Daardoor immers is zij het teken van de verlossing die wij hopen.
Door zich dus in te laten met de profane dingen, verlaagt de Kerk zichzelf en verschijnt zij niet langer als de hoge stad op de berg. Zoals een oude kathedraal, waartegen in later tijd een bisschoppelijk paleis is aangebouwd, een kosterswoning, misschien zelfs een waag, omlaag getrokken wordt tot ongevaarlijke burgerlijke proporties, en ontmanteld pas in zijn hevige majesteit prijkt, - zo moet de Kerk zich zuiveren van alle aanbouwsels, opdat haar transcendente grootheid voor de mensen kan verschijnen. De Kerk moet dus niet omgeven worden door buitenkerkelijke, half-profane organisaties. Eén organisatie slechts kan waarlijk christelijk zijn, de Kerk zelf. Iedere andere, ook al wordt zij door Christenen gesticht en geleid, valt onherroepelijk ten prooi aan de daemonie van al wat profaan is: zij wordt een instituut van macht en onderdrukking, een oord van eerzucht en intrigue, en gaat tenslotte zichzelf tot doel stellen. Wanneer dus zulke menselijke organisaties zich als kerkelijk en christelijk uitgeven, neemt de Kerk voor de buitenstaander aardse proporties aan. Haar eigenlijk wezen wordt overwoekerd, en zij vervult niet langer haar eigenste taak: het hooggeheven teken te zijn voor de zoekende volkeren. De Kerk moet zich dus verre houden van al
| |
| |
wat zweemt naar politiek of sociaal-economisch beleid, op straffe van door dit heilloos pek te worden besmet.
Tot eenzelfde conclusie voert ook een andere beschouwing. Alle in de wereld vooruitgeschoven bastions, waarmee de Kerk zich zou menen te beveiligen, betekenen feitelijk een verzwakking. Want haar enige sterkte is goddelijk. Gods bijstand en haar vertrouwen vormen haar enige kracht. Deze sterkte wordt verzwakt, zodra zij op iets anders steunen wil. De Kerk moet tevreden zijn, ontmanteld, blootgesteld, zwak en arm tegenover de machten der wereld te staan. Daardoor overwint zij, en rijst zij fier omhoog. De Kerk moet het wagen, in heroïsche eenzaamheid door de wereld te gaan. Zij moet niet pogen de machten der wereld met wereldse wapens te pareren. Zij heeft slechts één schild: het geloof; één helm: de hoop; één zwaard, waarmee zij de overwinning bevecht: de liefde. Zij moet dus niet pogen zichzelf veilig te installeren. Er mag geen brug geslagen worden over de kloof, die het godsdienstige van het profane scheidt; integendeel, de rots waarop de Kerk gegrond staat moet scherp en hoekig oprijzen temidden van de wereld.
Van hieruit zou misschien de conclusie kunnen volgen, dat de Christen zich afzijdig behoort te houden van het aards bedrijf. Doch gewoonlijk gaat men een andere weg. De Christen wordt door de liefde genoopt om in de voorste gelederen te staan overal waar de mensheid zoekt naar een betere wereld. Waar gestreden wordt tegen ziekte en gebrek, waar de mensheid zich de natuurkrachten dienstbaar maakt, waar gevochten wordt voor billijker verdeling van de goederen der aarde, daar moet de liefde van de Christen, zijn onbaatzuchtigheid, zijn toegewijde durf aanwezig zijn. Daar moet hij tonen, dat de geest die hem drijft uit Christus ontspringt, en dat zijn ijver voor een betere wereld geïnspireerd wordt door de hoop op de andere wereld. Zo kan in het profane milieu Christus' licht stralen. Dus mag de christen zich niet isoleren van zijn medemens, maar tracht hij hem in nauwe samenwerking te ontmoeten op de plaatsen waar de mensheid zoekt naar geluk. Daarom geen katholiek isolement in eigen organisaties, die het Christendom als een particulier terrein omheinen, maar penetratie in de profane wereld van de niet-christelijke organisatie, om juist daar de gloed van ons geloof te doen stralen.
Deze uiteenzetting der beide concepties is tot het uiterst toegespitst. In deze scherpe vorm zullen zij zeker niet bij Nederlandse auteurs gevonden worden. Toch zijn in de publicaties van de verschillende kampen ook in ons land beide tendenzen herkenbaar. Enerzijds optimistisch vertrouwen in het christelijk nut en de werkdadigheid van katholieke organisaties; anderzijds een diep wantrouwen, waarin niet alleen onte- | |
| |
vredenheid over feitelijke toestanden, maar principiële afwijzing van zulke organisaties spreekt.
| |
Het Bisschoppelijk Woord
In deze situatie hebben de Nederlandse bisschoppen gesproken. Niet allereerst om een oordeel te vellen over de theologische mérites der beide richtingen, maar om een gemeenschappelijke gedragslijn uit te stippelen. In deze bestuursdaad ligt echter ook 'n doctrinaire beslissing.
De volstrekte principiële afwijzing van alle christelijke organisaties, zoals die door de eschatologische school wordt geponeerd, is theologisch niet te rijmen met de leer van het episcopaat. Ook niet trouwens met wat de laatste Pausen aan de gelovigen hebben voorgehouden over de kerstening van het profane en over de taak van de leken. Zoals wij aanstonds zullen zien, hebben de bisschoppen echter oog voor verschillende overwegingen der eschatologisten, zodat zij zich niet eenvoudigweg achter de incarnatie-theologie scharen.
Dat hun practisch beleid dichter bij deze laatste staat, kan niemand verwonderen. Allereerst omdat er continuïteit moet zijn: bij een taak van generaties, zoals de kerstening van de wereld is, zijn veelvuldige koerswijzigingen noodlottig. Wanneer het ideaal van kerstening der profane wereld, dat vanaf Leo XIII door de pausen telkens werd geschetst, niet zozeer een authentiek christelijk gegeven zou blijken te zijn als wel een late erfenis uit de Middeleeuwen, zou misschien eenmaal zulk een koerswijziging geboden zijn. Maar al brengen de Eschatologisten indrukwekkende argumenten aan, deze zijn nog te weinig getoetst en lijken nog teveel door een theologische mode gedragen, dan dat zij zulk een omzwaai zouden rechtvaardigen. Zeker staat wel reeds vast, dat het kersteningsideaal op een veel oudere traditie steunt dan van de Middeleeuwen alleen. Wat in enige generaties door mannen als Ariëns, Schaepman, Poels en hun edelmoedige medewerkers werd opgebouwd, wat bij alle feilen toch opmerkelijke resultaten heeft geboekt, konden de bisschoppen dat op nog onzekere theologische redeneringen prijsgeven aan langzame afbraak?
Dit te minder, nu zich een nieuwe industrialisatie- en ontwikkelingscrisis aftekent. Het vroegere systeem heeft in de jongere industriegebieden van Nederland een succes behaald, dat maar al te zeldzaam is: de industrialisatie bracht geen snelle massa-afval mee. In gevaarlijke tijden ruilt men geen beproefde methode voor een nieuwe vondst, die aan de werktafel werd ontwikkeld en nog geen proeve van deugdelijkheid heeft afgelegd.
| |
| |
Vanuit zielzorgelijk oogpunt heeft het systeem der Eschatologisten ook een principieel bezwaar: heel de geweldige spanning tussen het profane en het heilige, tussen Kerk en wereld wordt daar ontladen in het leven van ieder christen afzonderlijk. Zonder andere ruggesteun dan zijn geloof, moet hij in een wereld staan die anders denkt, anders begeert, anders ís dan hijzelf. Er ligt een heroïeke grootheid in het beeld van de eenzaam oprijzende Kerk, maar beseft men voldoende dat deze heroïek moet worden opgebracht door iedere Christen persoonlijk, ja, dat zij het zwaarst zal drukken op hen die intellectueel het zwakst staan? In meer intellectuele milieu's wordt misschien nog getolereerd, dat iemand anders denkt dan de menigte; in de fabriek wordt hij uitgestoten en veroordeeld tot eenzaamheid. Nu kan men zeggen, dat het Rijk Gods niet wordt gediend door halve gelovigen, wier lamp zo weinig olie heeft, dat zij alleen binnen veilige muren brandend blijft en door de eerste stormvlaag gedoofd wordt. Inderdaad zal God in noodsituaties kracht geven om heldhaftig te zijn. Maar het is niet onze taak die noodsituatie op te roepen. Wie in de vervolgingen zichzelf aanbracht, werd, zelfs als hij stand hield, niet als martelaar beschouwd. De christen mag zich niet roekeloos wagen in het dodelijk gevaar, dat de vijandschap tussen wereld en Kerk betekent. Hij mag zich dus ook niet nodeloos blootstellen aan de volle spanning tussen christelijke overtuiging en wereldse opvatting. Hij zal het mogelijke moeten doen, om die spanning af te leiden. Dat is één van de functies der katholieke organisaties op profaan gebied, voor de Katholiek een milieu te scheppen waarin de tegenstelling tussen Kerk en wereld is verzacht. ‘Niemand, zo schrijven de bisschoppen, kan het risico aanvaarden, zo brede lagen van het katholieke volk over te laten aan de vele stromingen, die er op uit zijn ze voor haar doeleinden te winnen’ (n. 11).
Het episcopaat oordeelt dus positief over de waarde van christelijke organisaties. Toch scharen zij zich niet zonder reserve achter het optimisme van de theologen der incarnatie.
Dit blijkt reeds uit de paragraaf die betiteld is: Humanisme van het Kruis. Daar wordt ons gezegd: ‘Als Christus in ons leeft, kan dat alleen door een verlossende incarnatie, en wij zullen Hem nooit kunnen volgen zonder zijn Kruis op te nemen in schuldbesef en boete. Als wij van een humanisme mogen spreken, kan dat alleen zijn het humanisme van het Kruis. Wie zichzelf wil vinden, zal zichzelf moeten verliezen uit liefde tot God, en wie met Christus wil verrijzen, zal eerst met Hem moeten sterven, sterven aan zijn zondige natuur, sterven ook aan de zondige wereld’ (n. 7).
Dit woord van redding door het kruis en van verrijzenis door de dood
| |
| |
kwam bij de Incarnationisten te weinig tot zijn recht, terwijl de Eschatologisten er de volle nadruk op legden.
Misschien mogen we dit als volgt uitwerken, en zo de synthese zoeken tussen de twee uitersten. De volledige verzoening van het profane met het heilige wordt inderdaad slechts bereikt door de dood en de verrijzenis heen. Die dood en verrijzenis van geheel een wereld zal zich voltrekken op het einde der tijden. Maar intussen werkt die kracht reeds vooruit, omdat beiden reeds verwerkelijkt zijn in Jesus. Nu werkt zijn genade 'n voortdurend sterven, dat tot een voortdurend verrijzen voert.
De aardse dingen maken de mens tot slaaf, zolang zij als het hoogste goed worden nagejaagd. Maar wanneer de mens het éne noodzakelijke zoekt, God lief te hebben en de naaste, en al het andere als toegift verwacht, dan wordt de daemonie van het profane gebannen. Dit wil zeggen: alle tijdelijke waarden, hoe schoon ook, moet de mens achterstellen bij die éne liefde. Voortdurend moet hij bereid zijn al het andere te verliezen, om deze parel te winnen. Alles wórdt hem ontnomen: ieder mens moet sterven, en eenmaal zal de wereld zelf vergaan. Daartoe moet de Christen innerlijk bereid zijn. Terwijl hij van de goede dingen der aarde geniet, moet hij zichzelf er niet aan verliezen, maar geestelijk bereid zijn tot verzaking. Hij moet dus het afsterven van zijn Heer in zich dragen, en heel zijn aardse streven en werken moet getekend zijn door het kruisteken, dat teken waardoor de hemel geopend wordt. Het is daarom oerchristelijk gebruik, reeds betuigd rond het jaar 200, met het kruisteken elke handeling te beginnen: het kruisteken bij het aanbreken van de nieuwe dag, bij ieder werk, voor de maaltijd, bij het slapengaan. Paulus vermaant zijn gelovigen en ons: ‘De tijd is kort. Daaruit volgt, dat zelfs zij die vrouwen hebben, moeten zijn als hadden zij ze niet; en zij die wenen, alsof ze niet weenden; en zij die blijde zijn, als verblijdden zij zich niet; en zij die kopen, als behielden ze het niet; en zij die van de wereld genieten, als hadden zij er niets mee op. Want de gedaante dezer wereld gaat voorbij’ (1 Cor. 7, 29vv). De Christen is een pelgrim, die geniet van het schone op zijn weg, maar verder gaat.
Deze paradox brengt het Christendom: van de goedheid der schepselen kan de mens alleen waarlijk genieten, als hij de genieting zoekt van zijn Schepper. In die mate wordt de aarde een paradijs, waarin hij haakt naar een hoger paradijs dan de aarde. Bereid te zijn om alle vreugde van de aarde te verliezen, is de toegang tot de ware vreugde, ook de aardse. Want daardoor wordt de orde hersteld, en kunnen vrede en harmonie weer hier wonen. Het Concilie van het Vaticaan leert, dat de gevallen mensheid tot zekerheid in de natuurlijke kennis van God, van 's mensen eindbestemming en van de zedelijkheidsnormen slechts
| |
| |
geraken kan, wanneer zij zich onderwerpt aan het kruisigend licht der openbaring. Ditzelfde geldt van alle menselijke waarden: zij kunnen alleen dan in vrede en harmonie worden bezeten en genoten, wanneer de mensheid zich buigt onder het kruis der onthechting. Als de graankorrel sterft, dan draagt zij vrucht.
Deze boodschap heeft de Kerk en heeft ieder Christen te brengen aan de wereld, wier ellende het is zich vast te klampen aan wat vergaat. Alleen door dit kruis wordt het profane gekerstend.
Allereerst geldt dit voor de Kerk zelf, inzover zij aardse middelen gebruikt en bouwt aan de harmonie tussen het heilige en het profane. Die middelen zullen haar telkens worden ontroofd. De harmonie zal altijd slechts voorlopig blijken en omslaan in een nieuw conflict. Want iedere aardse vorm van een christelijke maatschappij vergaat. Tot het brengen van deze offers moet de Kerk steeds bereid zijn. Door deze offers te brengen nadert zij tot de uiteindelijke vrede, waarin geen verscheurdheid en geen offer meer zal zijn. Doordat de rijkdom aan menselijke verworvenheden die zij offert steeds voller wordt, komt het ogenblik nabij waarop heel de aarde één offerande voor God kan zijn.
Deze offerbereidheid betekent dus niet, dat de Kerk die menselijke middelen maar niet moet gebruiken, die haar toch weer ontnomen zullen worden, en maar niet bouwen aan de harmonie die toch weer vergaat. De Joden hielden niet op het kalf te mesten, omdat het als eersteling aan God zou worden geofferd. Integendeel, want juist het beste wat de mens op aarde bewerken en bereiken kan, is het waardige offer. Moest Jesus zelf niet sterven op ruim dertigjarige leeftijd, toen Hij dus de volle aardse wasdom van zijn lichaam en zijn geest had bereikt? Zo moet de Kerk ervoor zorgen, dat wanneer God van haar het offer vraagt van menselijke hulpmiddelen en van aardse harmonie, zij een schone en waardige offerande aan haar Heer te bieden heeft. Offerbereidheid betekent niet, dat deze tijdelijke waarden moeten worden verwaarloosd. Maar wel, dat de mens steeds bereid is, deze waarden prijs te geven. Dat hij dus zijn vertrouwen niet bouwt op wat hem vroeg of laat zal worden ontnomen; maar dat hij, deze menselijke middelen zo goed mogelijk gebruikend, zijn vertrouwen enkel stelt in Gods kracht en zegen, die uit de dood het leven wekt.
Willen de christelijke organisaties hun wezenlijke taak vervullen in de kerstening van de aarde, dan moeten zij deze paradoxale gesteltenis in hun leden wekken en aan de wereld tonen. Streven naar al wat goed en schoon en aantrekkelijk is op aarde, maar in het besef dat dit alles voorbijgaat en in de bereidheid dit kruis te aanvaarden. De katholieke arts moet al zijn krachten inspannen voor de gezondheid van zijn
| |
| |
patiënt, maar raad weten met het mysterie van lijden en dood: juist daardoor biedt hij betere medicijn. De katholieke sociale voorman werkt voor groter welvaart en zekerheid voor allen, maar armoede mag voor hem niet zinloos zijn. Hij moet streven naar welvaart door te streven naar een wereld, waarin welvaart niet het hoogste goed is.
Aan het slot van hun Mandement betreuren de bisschoppen, dat ‘men in sommige sferen van het openbare leven haast het onderscheid niet meer (kan) zien tussen christenen en niet-christenen’ (n. 54). Ligt hierin niet een vermaning ook aan het adres van de katholieke organisaties? Met name tot de leiders wordt het woord gericht: zij ‘zullen niet mogen vergeten dat de aandacht op hen gevestigd is en dat men zich naar het optreden van de katholieke organisaties onwillekeurig een beeld vormt van de katholieke Kerk. Zij moeten daarom doordrongen zijn van een echt christelijke bezieling en er op bedacht, dat hun activiteiten en idealen niet te zeer omgebogen worden naar het tijdelijke, zodat men geen verschil meer zou kunnen zien tussen christelijke en niet-christelijke sociale werkers’ (n. 23).
Verschillende katholieke groeperingen hebben hun adhaesie aan het Mandement betuigd. Dit kon een goedkope daad van instemming lijken. Maar wanneer deze instemming eerlijk gemeend is, dan betekent dit dat deze organisaties van zins zijn zichzelf ernstig te bezien in de biechtspiegel die de bisschoppen hun voorhouden. Zelfgenoegzaamheid, waardoor men niet openstaat voor nieuwe initiatieven en geen kritiek duldt. Overschatting van ledental en uitwendige kracht en onderschatting van diepgang en innerlijke groei. Individueel of als groep vasthouden aan een bevoorrechte positie. Naijver op anderen die toch hetzelfde doel nastreven. Persoonlijk initiatief dooddrukken of omgekeerd zich niet persoonlijk inzetten omdat de organisatie het wel opknapt. Dit zijn enige gevaren die het Mandement in onze organisaties aanwijzen. En allen komen in wezen hierop neer, dat men persoonlijk en in groepsverband het kruis niet aanvaardt, dat men dus zijn christelijke plicht verzaakt.
Met de Incarnatie-theologen zijn onze bisschoppen van mening, dat een werkelijke kerstening der profane waarden reeds op aarde kan worden nagestreefd en ten dele bereikt, en dat daartoe het middel van eendrachtig georganiseerde actie der Katholieken onmisbaar is. Maar met de Eschatologisten verkondigen zij, dat zulk een actie moet zijn getekend door het kruis en moet uitzien naar het offer. Want voor alle menselijke waarden geldt de grondwet van het Christendom, dat het zaad in de aarde moet sterven om vrucht te dragen. Er is geen kerstening van het profane tenzij door het offer.
|
|