Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 345]
| |
(II, 134). Schrijver komt hier meer dan eens op terug want ‘In staatkundige aangelegenheden ben ik steeds toeschouwer, nooit partijganger geweest, hetgeen zeker niet belet sympathieën te koesteren’ (II, 92). In religieuze aangelegenheden staat schrijver eenzelfde verdraagzame onverschilligheid voor: ‘Wat mij betreft: ik doe niet aan “Prinzipienreiterei”. Ik ben gelukkig dat ik, als kind, heb geloofd, en niet rampzalig dat ik dat geloof heb verloren. Ook tegenover een verloren vriend blijft men hoffelijk....’ (III, 38). Zulk politiek en religieus irenisme is een corollarium van zijn eigen maatstaf quoad me: ‘Ik weet niet uit te maken.... (tussen Religie en Rationalisme) welk mij de subtielste ontroeringen bezorgde’ zegt Bertrand (II, 164). In de grond is het dan wel zijn eigen op sensaties gerichte spectatoriale instelling, die de schrijver ver van alle ‘engagement’ verwijderd houdt, en deze is nauw verwant aan een epicurisme met veel bonhomie: bij ontstentenis van alle hogere bekommernis moet de aarde zijn ‘aards paradijs wellicht’ (III, 166) worden, en terwijl moeder ‘Ave Maria’ zegt, begroet hij zijn buitengoed met een ‘Ave Terra’, dat wij reeds in André Terval hoorden. Niet zonder reden ontleende de auteur aan Goethe de uitspraak ‘Am farbigen Abglanz haben wir das Leben’. De toeschouwer van de wereld vermeit zich in die weelde, en neemt er genoegen mee. De oppervlakte is hem voldoende en het leven wordt van zijn substantie uitgehold. Hij realiseert zelf wel dat hij zich terugplooit op ‘belevenissen die van luttele betekenis moeten lijken’, maar voor hem is het ‘Yo lo vi!’ een voldoende verantwoording. Voortaan zal de lezer dan ook zijn gading moeten vinden in zijn zo precieuze micrologie. Evenals Horatius zijn artistiek ‘monumentum aere perennius’ heeft opgericht, zal Brulez trachten aan de beperkingen van zulk leven te ontsnappen in de kunst: ‘Slechts in de kunst, in haar vermogen de werkelijkheid te metamorfoseren, was er duurzaamheid’ (IV, 242). De toeschouwer geeft een reportage van het leven, maar die kunst kan ook al niet meer geven dan dat leven, en aan een genivelleerd bestaan zal dan ook wel de egale vlakheid te wijten zijn van de kunst die er op teert. Op het plan van zijn beleving ligt de wereldoorlog al niet hoger dan de ‘chronique scandaleuse’ van een badstad. Wereldgebeuren en locale anecdote bevinden zich op hetzelfde vlak in de liefst zo weinig mogelijk gerimpelde spiegel van zijn retrospectief narcissisme. Dit verklaart de zeer kaleidoscopische en ordeloze oppervlakkigheid van een precieuze mozaïek, zo men wil, een romanpointillisme, dat echter slechts vage contouren vermag te suggereren. Wanneer de schrijver met geamuseerde ironie glimlacht: ‘Ziel! Méér Ziel! Niets dan Ziel!’ (III, 146), dan zijn wij het met hem eens, dat te veel aan ziel ons ‘kilometers zieligheid’ heeft bezorgd, maar, of nu zielloosheid aan datzelfde gevaar ontsnapt, durven wij zo maar niet affirmeren. Schrijver realiseert dat gevaar even goed als zijn ‘hypocrite lecteur’, en hij omzeilt het door de gladde oppervlakte te breken in duizend schreven van rhetoriek, al laverende tussen verleden en actualiteit. Dit is echter een ander euvel, - wij durven niet meer van Charybdis en Scylla gewagen, - en de schrijver klaagt er zelf over: ‘Hoe cohaerenter, hoe harmonischer ware dit boek geworden, had de Buitenwereld mij niet herhaaldelijk met haar interrupties en intrusies lastig gevallen’ (III, 152). Hij gaat zelfs verder met over deze anecdotische mièvrerie te mediteren en smoort met een ironische glimlach eventuele critiek: wanneer ‘sommige critici’ klagen over het ‘summum van ongerijmde wispelturigheid of impertinente warzucht’, dan vergoelijkt hij zijn procédé (!) | |
[pagina 346]
| |
als de ‘ellipsoïdale lijn van het zinrijke ganzenbord’ (III, 131). Wij kunnen daar geen vrede mee nemen, hoewel wij de wijze kunnen appreciëren, waarop de auteur schampavie speelt, en wij zijn het eens met zijn dochter, wanneer ze zijn werk een ‘Processie van Echternach’ (I, 153) noemt, waarvan wij echter niet alle acrobatische zijsprongen kunnen volgen. (Welk verband bestaat er b.v. tussen Bernard Daelman (I, 82) en Bertrand Daelman die wij verder ontmoeten?) Met deze beschouwingen over de ‘architectonische methodiek’ (dixisset R. Verdyen, I, 32) hebben we kunnen nagaan hoe Brulez' retrospectie beweging bracht in de beschrijving van roerloos bestaan. Dit ware echter niet voldoende om ons met dergelijke kunst te verzoenen, ware er niet de uitzonderlijke stijlvaardigheid, waarmee de schrijver de subtielste kabbeling van zijn gemoed laat blinken. ‘Laat de dingen schijnen wat ze niet zijn!’ (III, 12), verzucht hij ergens. De schittering van zijn mythologische eruditie en zijn ruime belezenheid geeft hij mee aan de vluchtigste persoonlijke herinnering. Meestal stemmen de anecdote en het referatur, het feitje en de mythologische transpositie zo fijn overeen, het symbool doorlicht zo dikwijls met een flits het fait-divers, dat wij ons meer dan eens afvragen, of het voorval primair in zijn geest aanwezig was, of dat wellicht de herinnering opgeroepen wordt om de praal van zijn culturele juwelenwinkel ten toon te spreiden. Brulez verantwoordt zijn stylistische oefeningen-in-het-luchtledige waar hij zegt: ‘Zo een kinderlijk, door de literatuur nog geenszins beïnvloed gemoed, beeldassociaties waarneemt, waarom zouden, voor de natuurgetrouwe weergave der werkelijkheid, deze vergelijkingen niet even goed aangewend mogen worden als de nuchtere, ongesmukte, abstracte termen? Aldus werd ik gerustgesteld over het bestaansrecht van mijn schrijfwijze. (...) In mijn meest barokke, meest hermetische metaforen sprak ik mij het natuurlijkst, het meest onvervalst uit....’ (III, 133). Moeten wij de auteur hier geloven, dan is voor hem de literatuur een tweede natuur geworden, en is het niet te verwonderen dat hij heel het leven ziet door de veelkleurige bril der letteren. Wij zullen over het bestaansrecht van zulke literatuur niet twisten, elke bloem mag bestaan en stylisten als Brulez zijn in de Nederlandse literatuur te zeldzaam om ze te willen missen, maar vindt de kunst een wettiging in de schittering van haar eigen oppervlakte of in de grondeloze diepten van de mens die ze openbaart? Is het haar rol het leven door schijn te vervangen, in plaats van het uit te drukken? Wij willen geloven dat de auteur in een zijner vlagen van glimlachende zelfbespotting ‘een jeugdpagina’ heeft ingelast, en daar een ietwat te strenge critiek aan toevoegt. Eerlijk gesproken, had de schrijver het niet zelf gezegd, wij zouden weinig verschil bemerkt hebben met de andere pagina's. Zijn oordeel is inmiddels schromelijk overdreven: ‘Dergelijke misselijke mooidoenerij moet de lezer wel zeker ergeren’ (II, 115). Wij van onze kant beweren niet dat het een ‘gesofistikeerde stijl’ is, maar gaan accoord over de ‘mooidoenerij’. De brede golfslag van het leven beweegt de oppervlakte niet. Zijn mooiste stukken, - en die mogen in een bloemlezing komen, - zijn o.m. wel: ‘De Val van Lobbes’, ‘De Gast met de Zwaluwen’, en ‘De Zaak van Stalhille’. Het zijn juist die stukken waarin Brulez' gebreken op gelukkige wijze worden geneutraliseerd: de anecdote is rijk genoeg om er een novelle aan te wijden, er zijn geen eisen voor ruime compositie, en, - mirabile dictu, - wordt zijn symbolenzucht tot normale verhoudingen herleid. Elders storen ons maar al te dikwijls die onophoudelijke citaten en conferatur's, zelfs als ze het pedant kleedje van een raadseltje dragen. Wij delen niet Palmyre's ‘eerbiedige | |
[pagina 347]
| |
aandacht, die het past een baas te verlenen welke zich zo beslagen toont in de fraaie letteren’ (III, 130). Vooral in zijn laatste deel is het ‘des Guten zu viel’! Stilforschers kunnen, zo ze willen, Brulez' ‘Bilderlexikon der Erotik’ opmaken: Aphrodite, en de zovele inschepingen voor Cythera, de Nikè van Samothrace, de Laokoonsgroep, de Titanenworsteling, Botticelli's Venus zijn allemaal transposities voor min of meer gesublimeerde erotiek. De ‘Wagneriaanse thematiek en symboliek’ daarentegen gelden meestal maatschappelijke verhoudingen: Isolde, Brangäne, Brunhilde, de zieke Tristan, de trouwe Kurwenal, de zondige Tanhäuser, ze zijn er allemaal. We vergeven ook de studentenkrachttoer, in één aanvaardbare zin de Sisyphusarbeid, het vat der Danaïden en de Tantaluskwelling samen te brengen, al ware het maar omdat dezelfde ‘tournure d'esprit’ ons de mooie vondsten geschonken heeft als Klio voor een telescriptor, en Macbeth's Birnamwood voor het Zoniënwoud 1944. Is deze hang naar citaten een soort beroepskwaliteit van de vroegere ambtenaar bij de wederopbouw aan wie de opdracht toekwam ‘de voordrachten en rapporten van de ambtenaren die iets wensten te verkondigen, een bevallig litterair-kleedje aan te passen en hun ideeën, diagrammen en statistieken met passende citaten en metaforen te verluchten’ (IV, 199)? Of is het atavisme? ‘Vader hield reeds van citaten’ (I, 41), zijn dochter houdt ook van symbolen (I, 153), en zelf betrapte hij er zich in zijn jeugd op, bij een voorbijgaande ontgoocheling: ‘Wel, had gij u niet voorgenomen de literatuur vaarwel te zeggen? en uw eerste reactie is alweer een poëtisch citaat....’ (I, 144). Wat er ook van zij, hetgeen men aanvankelijk meer dan eens als een gelukkige ‘coup de dés’ beschouwt, wordt ten langelaatste een niet altijd aangename hebbelijkheid. Met zijn benijdenswaardig associatievermogen had de schrijver wat meer critischschiftend kunnen omspringen. De brave N.I.R.-typiste, die zich bij de capitulatie op dit terrein waagt, werd door hem alleszins glimlachend becritiseerd, en de Lamberty's heten hem nochtans te hebben geleerd ‘in alle artistieke verschijnselen (....) het verfijnde van het bombastische te onderscheiden’ (II, 88). Wij willen niet vitten over approximatieve exactheid der citaten.... aliquando...., pardon, maar de eerste verzen van ‘Beatrijs’ zijn ons te lief om ze te laten vermassacreren, en Jean du Parc zaliger herinnerde ons nog onlangs aan de juiste spelling van appassionata (‘apasionata’, I, 92; ‘appasionata’, T., 78). Dit artikel wil geen requisitoir zijn, maar iemand die groot mag gaan op zijn taal- en stijlvaardigheid moet toch ook sympathieën met twee e's schrijven, weet toch ook dat ‘elkaar’, in het Nederlands althans, niet mag vervangen worden door ‘zich’ (zich ontmoeten, zich weerzien, III, 87 en 35), dat men in het Nederlands met iemand trouwt, (o.m. I, 75), en dat men niet aan maar op iemand gelijkt (I, 138). Last not least weet de schrijver van de Woningen wel dat woning voor ons taalgevoel nog vrouwelijk is. (‘Ik kende zijn eigenaar niet!’) Nogmaals, dat alles nemen wij de geprezen auteur niet kwalijk, maar, vermits hij zich toch ook amuseerde, toen ergens een jachtwachter ‘den consigne’ durfde zeggen...! En als onze stambroeders dat hij-geslacht aanvaarden, nemen zij dan vrede met ‘het gevang’ (I, 108), dat voor een Zuid-Nederlands oor zo vertrouwelijk klinkt? ‘C'est fatiguant! disait Marius’. Wij hebben in Brulez een begaafde stylist, die wel eens aan de preciositeit offert, en niet altijd van overdrijving is vrij te pleiten. Is deze overdrijving echter niet te wijten aan het feit dat dit stijlvuurwerk moest aangewakkerd worden, om het weemoedig halfduister te verjagen, dat hangen bleef nadat de | |
[pagina 348]
| |
schrijver alle sterren aan het firmament, - ‘deze bacillen der metaphysika’ (III, 163), - had uitgedoofd? Is de distante hoffelijkheid de enige houding die Brulez heeft overgehouden tegenover elk positief geloof? Wij hebben die indruk niet. Zekere facetten hiervan spelen hem te veel in het hoofd, om werkelijke onverschilligheid te laten veronderstellen. Het mirakel geraakte, sinds ‘de Verschijning te Kallista’, niet meer uit zijn werk. Het pseudowonder (III, 119) en het Mirakel der Rozen (II, 151; IV, passim) houden hem voortdurend bezig. Het is meer dan een aesthetisch spel met religieuze symboliek, dat we elders bij hem weervinden. (O.m. een erotisch plafondspiegeltafereel, dat de gewezen gelovige, Bertrand, met enige tegenzin, ‘hemelvaart’ laat betitelen). Brulez tracht veeleer bepaalde christelijke waarden op louter menselijk plan te transponeren. ‘La charité est, elle aussi, une prière: ouvrir les mains vaut mieux que de les joindre’ (IV, 141). Op dit ‘vaut mieux’ voortgaande, meent Bertrand een exclusieve caritas te kunnen beoefenen. Victor Hugo had hem echter reeds kunnen leren: ‘L'aumône est soeur de la prière’, en dat de twee niet te scheiden zijn. De naastenliefde komt helemaal gelaïciseerd uit zulk een operatie te voorschijn: ‘De naastenliefde, wanneer zij bestaat, is zowel een Joodse als een christelijke of een heidense eigenschap’ (I, 74). Ook het mirakuleuze ondergaat dergelijke transmutatie: ‘.... Het is het nobele dat de mens spontaan verrichtte, zonder dat materiële noodzaak hem hiertoe dwong, en alles wat hij deed om op een, soms subtiele, soms sublieme wijze zijn bestaan op deze aarde te rechtvaardigen, 't zij tegenover de Opperste Rechter waaraan hij geloofde, 't zij tegenover dat mysterie der mysteriën, dat de naam draagt: Geweten’ (IV, 241). Wordt zulk een laïciseringsoperatie echter niet louter een metaforenspel, en worden de woorden niet naar hun diepste betekenis aldus gealtereerd? Inmiddels kon zelfs het ‘Perrichoncomplex’ geen verklaring geven van Elisabeth's onbaatzuchtige naastenliefde. Van waar deze drang naar verlicht syncretisme? We hebben de indruk dat Brulez een zeker heimwee ervaart naar het Geloof. ‘Niemand was zo oprecht als ik, bereid zich door een onweerlegbare evidentie te laten overtuigen en, had het Mirakel der Rozen zich onder mijn ogen voltrokken, dan zou ik als de vroomste der gelovigen alle implicaties van het wonder hebben aanvaard’ (IV, 236). Is echter geloven niet op de eerste plaats een toestemmen? Schrijver heeft wel nooit ‘een metaphysische beproeving ondergaan’. Maar herhaaldelijk horen wij een sourdine op deze bevestiging: ‘Niet dat ik geen belangstelling zou gekoesterd hebben voor de ontsluiering der mysteries van het heelal en van het leven. Maar dat dit niet zo dadelijk of wellicht nooit zou gebeuren, deed in mij daarom nog geen vehemente en litterair-bezielde radeloosheid ontbranden’ (II, 170). Veel later klinkt identiek dezelfde aanhef: ‘Niet dat ik geen belangstelling zou bezitten voor “der Dinge letzter Sinn”. Wanneer anderen speculatieve bespiegelingen hielden, dan luisterde of las ik met gespannen aandacht’ (IV, 236). Brulez is zeker geen radeloze, verschuift ad calendas graecas de bekommernissen van het leven, en luistert inmiddels geïnteresseerd. Zelf denkt hij echter niet tot het uiterste: ‘Mij docht dat ik aldus belandde bij het probleem van het wezen der menselijke ziel, ja zelfs van haar finaliteit, om maar niet over haar eventuele onsterfelijkheid te gewagen.... Het was maar best deze bespiegelingen niet verder door te voeren....’ (IV, 236). Deze laatste bekentenis, bijna op het einde van de tetralogie, geeft ons wellicht de sleutel tot Brulez' levenshouding: hij is niet zozeer een rationalist | |
[pagina 349]
| |
als wel een agnostieker die niet radeloos genoeg is om metaphysische problemen uit te diepen. Krimon noemt zichzelf een ‘rampzalige twijfelaar’ die ‘de absolute zekerheid’ verlangt (K., 95). Heimwee naar een positief geloof doet hem de inhoud hiervan laïciseren, om hem te verzoenen met een comfortabel epicurisme. Heel dit syncretisme is nochtans gebouwd op onvaste opschortingstekens bij een onvoltooide bespiegeling, hij schuwt een ‘verontrustende diepzinnigheid’ (K., 103). Kan echter een schip met wat diepgang zich blijven spiegelen op het kalme watervlak zonder de rukken der dieptegolf gewaar te worden? Raymond Brulez is nog niet zijn haven, ‘zijn Ithaka binnengezeild’ (I, 79). Wij brengen de woorden van zijn dochter op een ander plan over: ‘Waar gij voorlopig beland zijt is beslist geen vasteland, maar een zeer kleine Antille’. Kan deze kleine literaire Antille voor altijd een alibi blijven bieden voor het ‘Ultima Thule, waarheen geen schepen de vaart wagen’ (T., 85)? Wij zijn het inzover met Raymond Brulez eens, - om een ander symbolen-register te openen, - dat uit ‘de toverhoorn der herinnering en der verbeelding’ de kunst slechts ‘kunstmatige rozen’ kan laten ontluiken? De artificiële bloem kan niemand, ook de schrijver niet, volledig voldoening schenken. De kunst is de bloei van het volle leven, en niet zijn vervangingsproduct. De kunst is geen voldoende losprijs voor het leven. En dat weet Brulez even goed als gelijk wie. Hij kent de meewarige sympathie met de mens, en ook de liefde. ‘Tout tend vers son contraire’ herhaalt de auteur graag. Misschien gaan de ‘Rozen van Pandora’ in tempore acceptabili meer en meer lijken op de ‘rozen uit Elisabeth's korf’. |
|