Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |||||||||
Alfred Delp S.J. en de ‘Dritte Idee’
| |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
Ulrich von Hassel tekent Hellmuth von Moltke in zijn dagboekbladen Vom andern Deutschland, niet zonder bezwaren te uiten tegen diens ‘onreëele politieke mentaliteit’, als ‘geestig, angelsaksisch en pacifistisch denkend’. Deze geestigheid spreekt zelfs nog, als de dood reeds tastbaar zijn gezel geworden is, uit zijn afscheidsbrief aan zijn echtgenote, gepubliceerd in het Engelse tijdschrift Round Table. De Protestant von Moltke meent: ‘Maar dat ik als martelaar van de H. Ignatius van Loyola zal sterven - en daarop komt het tenslotte aan, want al het andere is maar bijzaak - is waarlijk een mop’. Daar de Kreisauer Kreis werd opgerold en onschadelijk gemaakt vóór de vermetele aanslag op Hitler van Graaf von Stauffenberg en de zijnen, moest zelfs een Freisler de beschuldiging van deelneming daaraan terugnemen en bleef uiteindelijk als hoofdaanklacht de beschuldiging van défaitisme - de beschuldigden rekenden immers op een nederlaag van Nazi-Duitsland en ontwierpen een program voor een christelijke heropbouw - bestaan, ofschoon nog niet alle gegevens daaromtrent bekend zijn. De aantekeningen, die Pater Delp voor het program maakte, dat hij de ‘Dritte Idee’, als afbakening van communisme enerzijds en kapitalisme anderzijds, noemde, zijn helaas verloren gegaan. Pater Alfred Delp S.J., geboren in het jaar 1907, publiceerde voor de oorlog een boek over het existentialisme en met name over de Heideggerse philosophie onder de titel Tragische Existenz, terwijl tijdens de oorlogsjaren nog een geschrift van hem verscheen in de Elsasz: Der Mensch und die Geschichte. Dat Pater Delp de zin van de geschiedenis, ook in de ordening en de orde van het heil, niet in het heil ziet, maar in de vorming van steeds nieuwe mogelijkheden, die voor het zieleheil gunstig zijn, toont reeds dat deze denker, ook als Christen en priester, steeds zoekt naar een verklaring en een opheffing van het in-de-wereld-zijn in het licht van het Eeuwige. Als Christen had hij zich in dienst gesteld van de orde van het heil, als socioloog zocht hij de orde van het heil in een sociale ordening, waarbij hij het begrip ‘nationaal’ niet, als heden ten dage vele zogenaamde anti-nationalisten, over boord wierp, maar ook het ‘volk’ als ordeningswerkelijkheid erkende. Uitvoerige artikelen over al deze problemen schreef Alfred Delp in het tijdschrift Stimmen der Zeit, waaraan hij in het jaar 1939 als socioloog werd verbonden. (We ontlenen enkele biografische notities aan de ‘Vorbemerkungen’ van zijn confrater, vriend en verzamelaar van zijn nagelaten geschriften, Pater Paul Bolcovac S.J.). | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
Na de opheffing van het tijdschrift en de inbeslagname van het huis, waarin de medewerkers woonden, in het jaar 1941, vertrok Alfred Delp naar Bogenhausen-München en preekte daar Zondag voor Zondag in de kerken van het ‘Heilig-Blut’ en ‘St. Georg’, tot hij gearresteerd werd. In de gevangenis in Tegel hadden een paar bewakers soms de nonchalance zijn boeien een beetje slordig te sluiten en daaraan danken we het, dat Pater Delp in staat was om in zijn cel aantekeningen, beschouwingen en overwegingen neer te schrijven, die door de omstandigheden, waarin ze ten papiere werden gebracht, op de grens van dood en leven, op de uiterste rand van de menselijke existentie, een des te ernstiger klank en diepere inhoud verkrijgen. De rechtspraak in dergelijke absolute staten en in het algemeen van het bijzonder- of volksgerecht kan niet korter en markanter geformuleerd worden dan door de woorden van dit slachtoffer: ‘De rechtszitting was handig en geraffineerd opgezet. Zo geraffineerd, dat niemand met datgene aan het woord kon komen, wat de anderen ontlastte of hemzelf ten voordeel was. Er werd precies dat, en alleen maar dat, gevraagd en toegestaan om te zeggen, wat volgens de nu geldende wetten voldoende is om te veroordelen. Onze zaak was op Moltke's en mijn vernietiging opgezet. Ach wat waren wij dwazen, toen wij ons zakelijk op de zitting voorbereidden. Daarom ging het immers niet. Dit is geen gerecht, maar een functie’. Dat zulk een gerecht geen gerecht, maar een functie van de wil tot vernietiging is, is waarlijk een sleutelwoord! Het karakteriseert ook de priester, die tegelijkertijd socioloog was, maar het karakteriseert ook de stilist, die in een precieuse, trefzekere formulering de kern poogt te vangen, terwijl de redenaar, de predikant en priester Alfred Delp zijn stijl díe stromende vloed, díe oratorische beeldspraak wist te verlenen, dat zijn nagelaten getuigenissen, artikelen, brieven en preken (in drie bundels uitgegeven onder de titels Zur Erde entschlossen, Der mächtige Gott en Im Angesicht des TodesGa naar voetnoot1) niet alleen een grote ontroering en een stille, soms verbeten bezinning, maar tevens een louter aesthetisch genot oproepen. In een figuur als Pater Delp raken de banen van de grote levensvraagstukken elkaar; door zijn mond spreekt de mens als mens, ook met zijn klein- en grootmenselijke eigenschappen, de priester als zielzorger, de theoloog, de socioloog en de wijsgeer. Het heeft alleszins zin om zich met de grondgedachten van deze priester bezig te houden, temeer, daar hij, bekend met de moderne | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
philosophische stromingen, de hedendaagse mens, met zijn zucht naar autonomie, met zijn verwaten begeren naar de komst van de absolute, de totale mens, steeds confronteerde met de geest en het wezen van het Christendom. Noord- en Zuid-Nederlandse priesters en Katholieke leken, die de preken van Pater Delp lezen, zullen zeker gestoord (zo niet opgeschrikt) worden door de, voor onze mentaliteit, vreemde stofbehandeling. De gelovige in onze lage landen, die geen uitweg weet in de wirwar van begrippen als ‘Angst’, ‘Sein zum Tode’, ‘faustisch’, ‘Uebermensch’, ‘Heroïsme’ enz., voor wie figuren als Nietzsche, Heidegger, Rilke, Lawrence, Ferdinand Ebner, Langbehn, Ekkehard e.a., namen zonder eigenlijke inhoud, of wellicht totaal onbekend, zijn, zullen een nog vreemder gevoel overkomen. Dat een priester dergelijke begrippen, soms als het ware terloops, in zijn preken behandelde en op deze figuren teruggreep, toont aan dat de gemiddelde Duitser, die deze preken tijdens de oorlogsjaren beluisterde - en Alfred Delp trok volle kerken -, door de zeer intensieve propaganda der Nazi's met de revolutionnaire, anti-christelijke begrippen en wereldbeschouwingen van de eerste helft van de twintigste eeuw vertrouwd en er in zijn ziel door verscheurd was. Men hore naar deze zelfkennis: ‘Het ligt ons Duitsers op de een of andere wijze in het bloed, deze greep naar het laatste, deze drang naar de achtergronden, dit verlangen de achtergronden te ontsluieren, het laatste geheim te weten en te willen bezitten en te willen zijn. En dan vormen en scheppen wij ons een idool. Onze philosophen, onze dichters, onze literatoren, wat hebben ze ons voor dromen voorgezegd! Wat hebben ze ons voor gestalten geschapen! Hoe dikwijls hebben wij Duitsers al gezworven met bloedende harten en bloedende voeten en vermoeide geest, naar alle mogelijke graalsburchten, naar alle mogelijke graalskelken! En de kelk was leeg’.
Het is een eenzijdigheid, zoals door z.g. progressieve Christenen gedaan is, deze veelbelovende en veelbetekenende Duitse priester als de exponent voor te stellen van het personalistisch humanisme. Hij reikt daar ver boven uit. Citeren wij slechts: ‘En als het komende humanisme niet van te voren zorgt, dat het zich klaar en doelbewust van zijn historische voorlopers, wier late en dikwijls ongelukkige erfgenamen we zijn, onderscheidt, dan zal men het geen vertrouwen kunnen schenken. En dat terecht’. Alfred Delp, die hartstochtelijk naar een synthese zocht tussen Socialisme en Christendom, die het sociale vraagstuk, zo al niet het | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
zwaarstwegende, dan toch een der voornaamste problemen achtte die roepen om een oplossing - door verdelende rechtvaardigheid volgens een bepaalde verdelingssleutel - wiens woord ‘personalistisch socialisme’ een slagwoord na de tweede wereldoorlog werd, hief echter dit personalistisch socialisme ver boven zijn materialistische broeders, het liberalisme en het marxisme, door als uiteindelijke geestesrichting en wereldbeschouwing te eisen: het ‘theonome humanisme’. Alfred Delp is een van de weinige mensen in Europa, die de metaphysische oorzaak aanvoelde en de kern van de geestelijke nood van de twintigste-eeuwse mens begreep: het onuitroeibare verlangen om meer te zijn dan mens, een verlangen, dat vorm en gestalte gekregen heeft in de ‘Uebermensch’-idee van een Nietzsche, in het ‘Arbeidertype’ van een Ernst Jünger, in de ‘Pan’ van een Herman Gorter en in de ‘totale mens’ van een Menno ter Braak of een Hein Marsman. Steeds meer blijkt dat de totale mens de grootste hinderpaal vormt op de weg van de ‘tempel’ naar het ‘Kruis’. De autonome mens, in welke schakering ook, die zijn begrenzing, zijn doel en vervulling in zichzelf vindt, een vervulling, die gemakkelijk overslaat in narcistische, ego-centrische zelfverheerlijking (zoals bij de oppermens verheerlijkende Willem Kloos), is, volgens zijn wezen, niet alleen anti-christelijk, maar zelfs a-religieus, inzoverre religie steeds op het transcendente gericht is, ofschoon het narcisme religieuse trekken vertoont. Nietzsche meende de paulinische onbekende God in de ‘Ewige Wiederkehr’ gevonden te hebben, zijn discipelen zijn echter nog steeds zover niet. Zeker waren zíj niet zover, die de philosophische Uebermensch tot een politieke slogan ombogen. De politiek accentueerde alleen maar dat - en hier citeren we weer Alfred Delp -: ‘Ons leven is goddeloos geworden in de zin van de leegheid; God is niet meer bij ons - dit in de zin van de houding; God wordt over het hoofd gezien, geloochend, Hem wordt iedere aanspraak op het leven geweigerd’. De mens had zich, autarkisch, op zichzelf gesteld, maar zonder een gemeenschap, zonder de wereld, zonder de Eeuwige is hij.... niets, staart hij in het Niets, valt hij ten offer aan de existentiële angst en wordt het Zijn een ‘Sein zum Tode’. Deze geestelijke nood van de mens kan, om terug te keren naar de terminologie van Alfred Delp, slechts door het theonome humanisme gelenigd worden. Onder dit humanisme verstaat hij een overwinning op het historische humanisme. Het moet zijn: ‘een echt ontwaken van de mens tot zichzelf, een ontwaken van de mens tot zijn echte waarden en waardigheden, tot het eerlijke erkennen van zijn goddelijke en mense- | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
lijke mogelijkheden, een overwinning echter tegelijkertijd op zijn ronddolende, ongebonden krachten en hartstochten, waarmee de mens in zijn eigen naam en in alle verliefdheid op zichzelf de mens in zich verwoest heeft. Dit wil geen redevoering tegen de hartstocht zijn. Wee de mens, die zonder de hartstocht wil leven. Ook dit zou een weg zijn, die de mens dieper van zich af stoot. De mens moet zichzelf ontmoeten, als storm, die ontsteekt, als gloed en als vuur. En toch moeten deze elementaire verschijningsvormen, die wij bedoelen, van het verwoestende ontdaan worden, van het grenzenloze en oeverloze, dat de mens ontbonden en verscheurd heeft. De hartstocht van de mens moet in een schroom worden gevangen, die hem alles aan kracht en vuur en ernstige liefde tot de mens doet behouden; die echter alles van hem neemt, wat iedere hartstocht gemakkelijk geschikt maakt voor blindheid, verlorenheid, distantie- en instinctloosheid. De mens moet en zal nog eens worden. Hij verwoestte zich als mens, omdat hij zich slechts als mens bedoelde en slechts in de kracht en orde van het menselijke. De mens is fout en ongelukkig als hij alleen met zichzelf is’.
De komende opgaven ziet Alfred Delp dan als volgt:
Daartoe behoort de opvoeding van de mens gericht te worden op zelfstandigheid, verantwoordelijkheid, bekwaamheid tot oordelen, tot dienst aan de gemeenschap en tot dienst aan de transcendentie. Daarmede ziet Alfred Delp klaar, dat de louter religieuse pogingen om de menselijke nood te helen niet voldoende zijn, want ze bestrijken slechts één zijde van de mens en omvatten niet de hele mens, die een totaliteit is. Natuurlijk ziet Alfred Delp, diep-gelovig priester en Christen, de ware menselijkheid alleen in de openheid voor het Absolute, voor God. In zijn ogen zijn de gelovende, de vertrouwende en de beminnende mens eigenlijk de schepselen, die de dimensies van het mensdom vermoeden en de perspectieven van het Goddelijke zien. Daarom moge de huidige humanist nog eens voorgehouden worden, wat deze eenzame, jonge en wijze priester, geketend in de gevangenis, schreef, dat de mens van de loutere humaniteit en naturaliteit een schepsel zonder genade is, wiens weg door de wereld altijd zonder genade en barmhar- | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
tigheid is, die, ondanks alle prometische declamaties toch de strijd met de dingen, opgaven en problemen verliest. De eenzaamheid van de cel heeft hem een scherpte van blik gegeven, die de waarachtigheid, ook van de critiek, nog onderlijnt. Hij spaart daarbij volkeren, noch staten, noch regeringen. Samengevat: een verbond met het Russische nihilisme zou het Avondland niet meer kunnen verdragen. In Spanje worden nog steeds de sociale mogelijkheden verzuimd. Italië is louter een object geworden. Polen boet voor zijn grootheidswaanzin. In Hongarije wreken zich de slechte sociale toestanden. Frankrijk is radeloos, Engeland is uitgehold door de philosophie van het nut en Duitsland worstelt om zijn bestaan. Hij spaart ook critiek op het menselijke in de Kerk niet. Elk streven naar macht, naar burocratie van de Kerk - als institutie of door middel van aan de Kerk gebonden leken - zal het verval niet kunnen stuiten. Om het belang en de kiesheid van de zaak is het noodzakelijk hier ook weer Alfred Delp woordelijk te citeren: ‘Het lot der Kerk zal in de komende tijd niet daarvan afhankelijk zijn wat haar prelaten en leidende instanties aan verstandelijkheid, oordeelkundigheid, politieke bekwaamheden enz. opbrengen. Ook niet van de “posities”, die mensen uit hun midden zich weten te verwerven. Dat alles is voorbij. Binnen hun raam moeten de kerken, terwille van hun bestaan, beslist een eind maken aan dweperij en het verouderde, in ontbinding zijnde liberalisme. Hiërarchie als echte ordening en leiding moet aanwezig zijn’. Een twistende Christenheid, meent Alfred Delp, zal het verval nog bespoedigen. De Kerk daarentegen moet, volgens hem, terugkeren naar de Diakonie, d.w.z. naar de dienst aan de mensheid, een dienst die door de nood der mensheid bepaald wordt en uit haar midden moeten weer scheppende mensen opstaan, vervuld van een goddelijke zending. Terugkeer naar de Diakonie betekent: in de naam van God te helpen en te helen. Het is geen probleem van stijl, het is niet een voortdurend hameren op ‘recht’ en ‘afkomst’, het zijn geen grote reformredevoeringen en reformprograms, maar de vorming van de christelijke personaliteit, het is geen enzijdige schuldaanklacht, maar de erkenning van het eigen verzuim, de eigen schuld, het is niet de Kerk als doel en einde, maar als sacrament, middel en weg. De nood van de mensheid ziet Alfred Delp drieledig. Het oude woord ‘in labore’ is tot een totale dienstverplichting geworden, zodat de fabrieken de nieuwe kathedralen werden. De innerlijke gloed, die de mens verteert om boven de alledaagsheid uit te komen en die titanische trekken verkrijgt. Tenslotte het grote probleem van de smart, waarop de mens altijd weer gestoten wordt. | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
Slechts rust in God kan de onrust stillen; de door de H. Geest vervulde mens kan het innerlijke vuur meester worden. Goddelijke troost kan alleen de smart lenigen. Hoe gecomprimeerd we ook Alfred Delp's thesen en diagnosen weergeven, we mogen toch niet sluiten zonder te wijzen op het feit, dat, met name zijn preken in de jaren 1941-1943 van een burgerlijke moed getuigen, nog geaccentueerd door de omstandigheid dat ze in het openbaar werden uitgesproken, die meer dan bewonderenswaardig is. De uitgave tenslotte van zijn nagelaten geschriften, speciaal van zijn afscheidsbrief aan zijn confraters, waaruit een schone menselijke ziel in al zijn ootmoed spreekt, is een document-humain geworden, die haar ver boven het tijdelijke verheft. Alfred Delp moest hangen, omdat hij, Jesuïet, een priester der Kerk was en omdat hij nog geloofde aan een ander Duitsland, dat ook na de val van zijn belagers zou blijven voortbestaan. Hij was allesbehalve een défaitist! Hij was allesbehalve een pessimist! Maar een Europa zonder Duitsland, en zelfs zonder een mede-leidend Duitsland, was in zijn ogen onbestaanbaar. Duitsland, dat in zijn diepste gronden altijd verteerd werd en wordt door een verlangen naar Christus en zijn Kerk! Misschien niet louter om religieuse redenen, die eventueel een canonisatie zouden rechtvaardigen, is hij een martelaar geworden en de dood ingegaan. Maar welke krachten het Christendom en de Kerk nog aan een mens weten te geven, dat leert zijn leven, zijn manmoedig gedragen lijden en zijn vroege dood. Dat kan ons allen sterken. Wellicht in komende beproevingen. |
|