Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Het Latijn in de Liturgie
| |
[pagina 305]
| |
siek, naar ons inzien ook nu nog het gebruik van het latijn verantwoorden, nader toe te lichten. * * *
Het is dan op de eerste plaats van belang te wijzen op de nauwe relatie, die er noodzakelijk bestaat tussen geloof en liturgie, tussen lex credendi en lex orandi. De liturgie is immers de getrouwe uitdrukking, de manifestatie van het éne ware geloof der Kerk. Of zoals Paus Coelestinus het uitdrukt: ‘de heilige geheimen die, door de apostelen overgeleverd, in de hele wereld en in geheel de Katholieke Kerk op dezelfde wijze worden gevierd, opdat het liturgisch gebed het geloof zou bevestigen’Ga naar voetnoot1). Pius XII spreekt over deze verhouding in ‘Mediator Dei’ waar hij zegt: ‘De heilige liturgie heeft n.l. zeer nauwe banden met die beginselen der leer, die door de Kerk worden voorgehouden als punten der volkomen zekere waarheid en bijgevolg moet ze zich aanpassen aan de voorschriften van het katholiek geloof....’ (44) en verder: ‘In de heilige liturgie belijden we uitdrukkelijk en openlijk het katholieke geloof, niet alleen door de viering der heilige geheimen, door de voltrekking van het offer en door de toediening der sacramenten, maar ook door het reciteren of zingen van het “symbolum”,.... door de lezing van andere documenten, en door de lezing der heilige schriften, die onder ingeving van den Heiligen Geest geschreven zijn’ (46)Ga naar voetnoot2). Deze verhouding tussen geloof en eredienst nu is niet zonder consequenties voor de liturgische taal: het latijn biedt hier qualiteiten, welke van belang kunnen zijn. Het latijn ontwikkelt zich niet meer zoals de volkstaal. Deze is immers een levende taal en dus steeds veranderend: woorden verouderen, sommige krijgen een andere begripsinhoud, nieuwe woorden vormen zich. Bovendien heeft men te maken niet met één levende taal, maar met talrijk vele, die elk hun eigen idioom en ontwikkeling hebben: als men hetzelfde in meerdere talen wil weergeven hebben de woorden en uitdrukkingen, die men daarbij gebruikt, in de onderscheiden talen nooit dezelfde betekenis en gevoelswaarde. Door het latijn te gebruiken, heeft men één taal, die bovendien vast is, stabiel, en waarvan de inhoud der woorden veelal zeer nauwkeurig is omschreven. Daarom is het ook dat het latijn in ‘Mediator Dei’ wordt genoemd een ‘doeltreffend middel tegen allerlei bederf van de ware leer’. In de levende taal, waar de woordbetekenis immers variërend is en minder scherp omlijnd, zal de dogmatische uitdrukking zwakker zijn. Deze min- | |
[pagina 306]
| |
der nauwgezette dogmatische formulering impliceert zekere gevaren voor de zuiverheid van het geloof, waarvan de liturgie wordt verondersteld een trouwe weergave te zijn. Naarmate zich in de diverse talen een meer zelfstandige liturgische terminologie gaat ontwikkelen, zal na verloop van tijd dit nadeel van de levende taal tegenover het vaste latijn wellicht steeds groter worden. In nauwe aansluiting op het voorafgaande zouden wij een ander punt willen bespreken n.l. de liturgische taal in verhouding tot de eenheid der Kerk. ‘De aloude en katholieke Kerk is één, én in wezen, én in leer, én in beginsel, én in uitnemendheid....’Ga naar voetnoot3). Deze eenheid, een van de meest voorname eigenschappen van de Kerk Gods, is door haar steeds gehandhaafd en verdedigd van de oudste tijden af. St. Paulus vraagt de christenen met de grootste aandrang en smeekt hen alle tweedracht te vermijden als hij zegt: ‘Broeders ik bezweer U uit naam van onzen Heer Jesus Christus dat gij allen hetzelfde spreekt en dat er onder U geen scheuringen zijn, maar dat gij volkomen één zijt in dezelfde gezindheid en dezelfde overtuiging’Ga naar voetnoot4). Indien wij nu verder gaan bezien, welke waarde de eenvormigheid van taal in de liturgie voor de eenheid heeft, willen wij vooraf er ten overvloede op wijzen dat het gebruik van het latijn vanzelfsprekend niet essentieel is aan de liturgie evenmin als het coelibaat essentieel eigen is aan het priesterschap: de Kerk kan dus een andere taal of meerdere andere talen gebruiken. Wat echter niet essentieel is kan daarom toch nog wel belangrijk zijn, want in de concrete werkelijkheid hebben wij steeds te maken met het geheel d.w.z. het essentiële en ook wat wij noemen het accidentele, het bijkomstige. Zo is in verband met de eenheid het gebruik van de latijnse taal belangrijk: ‘Mediator Dei’ spreekt hier van een ‘signum perspicuum venustumque unitatis’. De liturgie is de uitdrukking van het gemeenschappelijk geloof en de éne liefde. In ‘Mystici Corporis’ spreekt Pius XII speciaal over de eucharistie als teken van eenheid van het mystieke lichaam: ‘Christus onze Heer immers heeft gewild, dat deze wonderbare en nooit volprezen band, die ons onder elkaar en met ons goddelijk Hoofd verenigt, op bijzondere wijze aan de gelovigen zou worden aangeduid door het eucharistisch offer’ (83). Indien nu de liturgie de eenheid op speciale wijze moet weergeven, betekent dit dat zij niet alleen in het wezenlijke per se één moet zijn, doch ook dat uniformiteit in caeremoniën, riten en taal bijzonder waardevol zijn, omdat juist door deze bijkomstigheden de wezenlijke eenheid met grotere nadruk kan worden gekend. De unifor- | |
[pagina 307]
| |
miteit van taal is hiervan practisch het meest ‘sprekend’: de taal is immers het voornaamste middel, waardoor wij met onze medemensen in contact treden. Door het gebruik van de éne latijnse taal wordt op evidente wijze de geestelijke eenheid van alle gelovigen uitgebeeld, de éne liefdeband gemanifesteerd. Zo is het latijn in geestelijke zin onze moedertaal, die uitstijgt boven alle nationaliteiten, want ‘er is geen onderscheid tussen Jood en Griek’Ga naar voetnoot5). Iedere katholiek voelt zich zo op bijzondere wijze opgenomen in het grote geheel van de Kerk, hij voelt zich één bij het liturgische offer met alle katholieken van de gehele wereld, want overal wordt gebeden in dezelfde taal. Hij voelt zich één met alle katholieken van alle tijden, want alle eeuwen door is in deze taal gebeden, vanaf de oudste tijden van het Christendom. Overal is zo de Kerk duidelijk hetzelfde tegenwoordig en overal weet men zich opgenomen in de éne gemeenschap van de Kerk. Waar men dan ook gebroken heeft met de eenheid van het geloof, is ook gebroken met de eenheid in cultustaal. Al degenen, die in de geschiedenis de waarheid van het katholieke geloof of de eenheid der Kerk hebben bestreden, hebben in hun liturgische viering of godsdienstige bijeenkomsten het latijn afgeschaft. Het is ook opvallend en zeker niet toevallig dat het invoeren der landstaal in de geschiedenis vaak bijzonder is voorgestaan juist daar waar de obedientie aan Rome soms een heel moeilijk punt is geweest. Dom Guéranger schrijft hierover: ‘La haine de la langue latine est innée au coeur de tous les ennemis de Rome; ils voient en elle le lien des catholiques dans l'univers, l'arsénal de l''orthodoxie contre toutes les subtilités de l'esprit de secte, l'arme la puis puissante de la papauté’Ga naar voetnoot6). Deze woorden klinken inderdaad wel wat scherp: enerzijds willen wij hier opmerken dat uit hetgeen hier is naar voren gebracht niet meer begrepen mag worden dan er feitelijk staat op gevaar af het gehele gecompliceerde vraagstuk te simplificeren of te vervallen in overdrijving. Anderzijds ontkomt men echter vaak niet aan de indruk dat de voordelen, die het latijn biedt voor een zuivere dogmatische weergave en als duidelijk teken van eenheid tegenwoordig worden onderschat en te gemakkelijk als voorbij gestreefd beschouwd worden. Wij willen nu nog een ander aspect naar voren brengen n.l. het sacrale karakter van een aparte cultustaal. De Westerse Kerk gebruikt in de liturgie het latijn, een taal dus, die een andere is dan de volkstaal. Ook in het Oosten zowel in de geünieerde als niet-geünieerde Kerk, waar men het latijn in de liturgie niet heeft, bedient de Kerk zich van | |
[pagina 308]
| |
een aparte taal, welke in sterke mate afwijkt - meer dan enkel door verschil in stijl - van die, welke door het volk wordt gesproken, zodat men kan spreken van een aparte liturgische taal. Ook bij vele niet-christelijke godsdiensten heeft men voor de cultus een eigen taal gereserveerd. De liturgie is immers eredienst aan God, God gewijd, heilig. Met heilig wordt hier niet bedoeld deugdzaam, het vrij zijn van zonden, maar het afgezonderd zijn van het profane, het geheel aan God toegewijd zijn. Zo is allereerst de bedienaar door heilige wijdingen uitsluitend voor de dienst van God bestemd en heeft God van zijn persoon volledig bezit genomen. Zo wordt verder alles, wat in de liturgie gebruikt wordt aan het profane gebruik onttrokken. Het gebouw waar de eredienst wordt voltrokken, de gewaden en de voorwerpen, dat alles wordt door de zegening der Kerk geheel aan God toegewijd, afgescheiden van het werelds gebruik. Hetzelfde geldt ook voor de taal, welke zulk een gewichtig aandeel heeft in de liturgie. De Kerk bedient zich van een taal, die een andere is dan wij dagelijks gebruiken en misbruiken en hult zo de heilige eredienst in een gewaad, dat verwijderd is van profaan gebruik en dat de gelovigen moet openbaren de heiligheid en de verhevenheid van het liturgisch gebeuren. Zo is het latijn de heilige taal der liturgie; naar het ons voorkomt krijgt de volkstaal niet zo gemakkelijk - ook niet door het gebruik van een meer statige taalvorm en het aanwenden van een eigen stijl - het sacrale karakter van het latijn, dat de eredienst geheel losmaakt van het wereldse en zo de heiligheid der liturgie aan allen duidelijk manifesteert. Waar zich thans de neiging vertoont alles te nivelleren is dit misschien een aspect, dat juist in deze tijd een bijzondere waarde kan hebben.
* * *
De gedachte dat een ware liturgische geest, die zich voedt met de schatten der liturgie, in onze dagen een absolute noodzaak is, wint in brede kringen gelukkig steeds meer terrein. Hierbij kan dan tevens ook erkend dat wij van een waarlijk liturgische beleving nog ver verwijderd zijn. Een belangrijk aspect, dat bij de liturgische vernieuwing sterk op de voorgrond treedt en waarover in ‘Mediator Dei’ ook uitvoerig wordt gesproken, is de deelneming van de gelovigen in de liturgie. Om het ideaal dat hier wordt voorgehouden te verwezenlijken is natuurlijk het aankweken van een echt liturgische spiritualiteit bij de gelovigen een eerste vereiste. Verder wordt hier ook naar wegen gezocht de liturgie zelf te vernieuwen: zo zijn de laatste jaren verschillende suggesties gedaan en meerdere plannen en desiderata te berde gebracht. Een van de wenselijkheden, die in dit verband juist naar voren komen, is, zoals | |
[pagina 309]
| |
in het begin van deze bijdrage reeds werd opgemerkt, het liturgisch gebruik van de spreektaal. Het latijn is immers onverstaanbaar en werkt verlammend op deze ontwikkeling van de liturgie: wanneer men wil komen tot een werkdadige deelname van de gelovigen, tot een waarlijk gekende en doorleefde liturgie, dan moet ook de volkstaal in de liturgie als consequentie worden aanvaard. Wij komen hier bij de cardo quaestionis. Is het latijn inderdaad een bezwaar voor de actieve participatie en zo ja in welke mate en in hoever weegt dat nadeel op tegen de verdienste van het latijn? Is de volkstaal geschikt als liturgische taal zonder meer? Het is nu geenszins onze bedoeling het vraagstuk hier in zijn geheel te benaderen en alle facetten te belichten; wij willen hier volstaan met enkele aantekeningen. Wanneer de levende taal haar intrede zal doen, waardoor de rijkdom der liturgie open gesteld zal worden voor de gelovigen, heeft deze vernieuwing, die door verscheidene liturgisten sterk wordt verlangd, ook de speciale aantrekkelijkheid, die het nieuwe nu eenmaal heeft, dat het oude heeft doorbroken en een oplossing met zich draagt voor de moeilijkheden van het nu. Het nieuwe gebruik zal immers de bijzondere attentie vragen van gelovigen én bedienaar, hetgeen niet zal nalaten directe successen af te werpen en een stroom nieuw liturgisch leven te wekken, ofschoon bij velen nog een grote eerbied leeft voor het latijn. De kwestie echter waar het hier om gaat is natuurlijk in hoeverre deze resultaten duurzaam zijn en in hoever na verloop van tijd, als de spreektaal in de liturgie geheel is ‘ingeburgerd’, de gelovigen met het gebruik vertrouwd zijn en niet beter meer weten, zich de nadelen van de volkstaal als cultustaal, zullen doen gevoelen. Het latijn immers heeft een bijzondere waarde voor het geloof, de eenheid en de heiligheid van de cultus, een waarde, die in het liturgisch bewustzijn thans niet op de voorgrond treedt, omdat wij er door de lange traditie te gewoon aan zijn geworden. Wanneer het latijn als cultustaal komt te vervallen, zal het verlies van deze waarde zich zeker doen gelden. Een vraag, die verder in dit verband naar voren komt is of de volkstaal door haar grotere bekendheid niet het bezwaar heeft juist in de liturgie bijzonder onderhevig te zijn aan wat men erosie, slijtage zou kunnen noemen: n.l. dat woorden en uitdrukkingen, die in zich zeer rijk aan inhoud zijn op den duur slijten en nietszeggende begrippen worden, die in een sleur worden herhaald. In de liturgie is het niet gemakkelijk - moeilijker dan b.v. bij het preken - om z.g. versleten uitdrukkingen te vermijden, omdat men hier te maken heeft met een vaste vorm en terminologie, bekende teksten en pericopen. Juist door haar bekendheid kan het gevaar van slijtage bij liturgisch gebruik van de volkstaal groot | |
[pagina 310]
| |
zijn, ook al omdat zij niet het sacrale karakter van het latijn bezit. De betekenis van de volkstaal ligt in haar verstaanbaarheid, waardoor de liturgie toegankelijk wordt voor de gelovigen. Doch is de verstaanbaarheid, de begrijpelijkheid van de volkstaal in de liturgie niet enigermate relatief? Immers in de liturgie is sprake niet van problemata, die men begrijpt of niet begrijpt, maar van mysteries, in de volheid waarvan wij steeds dieper en verder - profundius et vehementius - moeten trachten door te dringen. Aan de presbyter is de taak, de gelovigen, die door het Doopsel als ingewijdenen gemerkt zijn, verder in de mysteries van het geloof, in de geheimen en de betekenis van de liturgie te initiëren. Door de predikatie, homilie, die tijdens de plechtigheid wordt gehouden en ook door de catechese moet hij de gelovigen inleiden in deze geheimen om hen steeds in groter mate te laten delen in de kennis van het goddelijke. Juist de gewijde taal is ons hierbij steeds een teken dat het gaat om heilige mysteries, die onuitputtelijk zijn en waarin wij steeds verder ingewijd moeten worden, en dat het niet gaat over dingen, ‘die men toch al weet’. Het is duidelijk, dat, ook wanneer de liturgie in de volkstaal wordt voltrokken het noodzakelijk blijft dat de betekenis en de geheimen van het liturgisch gebeuren worden verklaard, de teksten worden uitgelegd, en de gelovigen worden ingeleid in de verborgenheden van het geloof. Van de andere kant geloven wij niet dat het gebruik van de latijnse taal in de liturgie deze inwijding van de gelovigen bijzonder moeilijk zal maken. In de uiteenzetting van de betekenis van de liturgische geheimen zullen zij ook worden ingewijd in de betekenis van de verschillende gewijde teksten, die voor een groot deel steeds hetzelfde zijn, zodat de zin ervan begrepen kan worden. Het latijn, dat ons herinnert de mysterievolheid van de gehele liturgie, nodigt nadrukkelijk uit tot verklaring: doch het latijn is hier slechts aanleiding, want primair gaat het om de mysteries, die de gewijde tekst in zich sluit en die om verdere initiatie vragenGa naar voetnoot7). Deze inleiding wordt in een bepaling van Trente naar aanleiding van het gebruik van het latijn dan ook uitdrukkelijk voorgeschrevenGa naar voetnoot8). Het is daarom jammer dat het in sommige landen voorkomt dat deze onderrichting nooit plaats vindt en zelfs zelden of nooit gepreekt wordt. Indien men dan zou constateren dat de gelovigen in zekere mate vervreemd zijn tegenover de liturgie, dan lijkt het niet juist in eerste instantie de fout bij het latijn te zoeken. | |
[pagina 311]
| |
Hetgeen hier nu is uiteengezet aangaande de liturgie in het algemeen geldt, naar wij menen, ook voor het epistel en evangelie, die als delen van de Voormis, welke thans ook vaak Woorddienst wordt genoemd, het eerst voor het gebruik van de volkstaal in aanmerking schijnen te komen. Het lijkt ons bovendien zeer passend dat juist de H. Schrift, die de Kerk als Gods Woord altijd met bijzondere eerbied en zorg heeft omgeven, gelezen wordt in de officiële taal der Kerk en in de vertaling, die de Kerk authentiek heeft verklaard. De reden echter dat men juist bij epistel en evangelie een begin wil maken met het gebruik der spreektaal is immers omdat deze delen bij uitstek zijn bedoeld tot onderrichting van de gelovigen. Wil er echter werkelijk sprake zijn van onderricht dan is uitleg, verklaring en toepassing van het voorgelezene noodzakelijk, ook als het betreft de z.g. ‘gemakkelijke’ pericopen. Zou men de pericope in de volkstaal voorlezen zonder dat verder een homilie volgt, dan is het toch zo dat er practisch niets van wordt meegenomen, dat de grote waarheden in de schrift vervat niet gekend worden, dat men zelfs soms niet eens ‘weet waar het over ging’, zeker niet wanneer de gelovigen aan het nieuwe gebruik gewend zijn. Zoals het in de Kerk vanaf de oudste tijden traditie is geweest, moet de priester de gelovigen Gods woord uiteen zetten, al heeft hij het dan niet zolang te maken als Paulus te Troas dat deed. Uit didactisch oogpunt is het dan ook geen bezwaar dat hij in de officiële eredienst der Kerk de pericope in de officiële taal der Kerk leest, die hij daarna de gelovigen in de vertaling voorhoudt om hen verder in de schrift in te leidenGa naar voetnoot9). De mysterievolheid van de liturgie is de reden, naar wij menen, dat juist de begrijpelijkheid, die het grote voordeel is van de spreektaal, enigszins betrekkelijk is. Wanneer men zo de verschillende publicaties leest, ontkomt men niet aan de indruk dat de waarde van de spreektaal soms te hoog wordt aangeslagen. Ongetwijfeld kunnen in sommige gedeelten van de sacramentele liturgie de factoren die het gebruik der spreektaal wenselijk maken praevaleren: wanneer dan ook de toepassing hier slaagt, mag men daarom nog niet direct besluiten tot de geschiktheid der spreektaal voor de overige liturgie, speciaal de Misliturgie, haar geschiktheid als liturgische taal zonder meer. Anderzijds wordt misschien te licht geconcludeerd tot de ongeschiktheid van het latijn met het bekende argument dat de latijnse taal niet meer wordt verstaan alsof deze factor absoluut is en de enige waarmee moet worden gere- | |
[pagina 312]
| |
kend. Worden verder de resultaten voor een geestelijke vernieuwing, die dit nieuwe gebruik zal moeten brengen niet overschat? Buiten onze grenzen is in sommige bisdommen de ontwikkeling in deze verder: de tijd is echter nog te kort om over de resultaten een definitief oordeel te vellen. Als de aandacht en de beleving uiteindelijk hetzelfde zijn als bij de gebeden en oefeningen, die nu in de eigen taal geschieden, zal men zeker niet van een vooruitgang kunnen spreken. Bij dit alles mag vanzelf nooit uit het oog worden verloren dat liturgie gebed is, zij ‘maakt de integrale openbare eredienst uit van het mystieke Lichaam van Jesus Christus’ (Med. Dei 20). Het belangrijkste is derhalve de inwendige eredienst zoals wij - vooral degenen, die in bijzondere dienst van God staan - geheel ons christelijk leven en al onze activiteit moeten laten steunen op voortdurend innerlijk gebed ‘zonder ophouden voor alles dank betuigend aan God en den Vader, in de naam van Jesus Christus onzen Heer’ (Med. Dei 121)Ga naar voetnoot10). Heel de liturgie moet gedragen worden door een grote innerlijke vroomheid en dit geldt bijzonder de Mis, de ‘synaxis eucharistica’, de bijeenkomst ter dankzegging. De deelname van de gelovigen moet dus zo zijn dat de inwendige eredienst bevorderd wordt en geen schade lijdt. Wanneer het voor zou komen dat de gelovigen aan de gehele plechtigheid actief participeren, maar b.v. vrijwel niemand van degenen, die hebben deelgenomen aan het offermaal, na het beëindigen der Mis dankzegging houdt, waarover in Mediator Dei uitvoerig wordt gesproken en waartoe bijzonder wordt aangespoord, is dat een teken dat de ware liturgische geest niet aanwezig is, omdat blijkt dat het inwendige gebed niet de voorname plaats heeft, die het in de liturgie behoort in te nemen, terwijl toch ‘het werk der verlossing, in zich onafhankelijk van onze wil, een innerlijke krachtsinspanning van onze ziel vordert om te maken, dat we de eeuwige zaligheid kunnen bereiken’ (Med. Dei 31).
* * *
Het is misschien nuttig dat afzonderlijk nog even de aandacht gevraagd wordt voor de gegevens van ‘Mediator Dei’. Aan het einde van de encycliek vinden wij deze algemene richtlijn: ‘Op de eerste plaats moet er voor gewerkt worden dat allen met verschuldigde eerbied en geloof gehoorzamen aan de decreten, die zijn uitgevaardigd door het concilie van Trente, of door de Pausen, of door de heilige congregatie der Riten en aan hetgeen de liturgische boeken met betrekking tot de uitwendige uitoefening van de openbare eredienst hebben bepaald’ | |
[pagina 313]
| |
(Med. Dei 185)Ga naar voetnoot11). Van belang is hier verder ook de passage, die in het voorafgaande reeds werd aangehaald en waar het gebruik van het latijn wordt genoemd: ‘een duidelijk en voornaam teken van eenheid en een doeltreffend middel tegen allerlei bederf van de ware leer’, terwijl daarnaast ook aan de volkstaal een relatieve waarde wordt toegekend: ‘bij vele rituele handelingen kan het gebruik van de volkstaal zeer nuttig zijn voor het volk’ (Med. Dei 59)Ga naar voetnoot12). Wat nu allereerst de volkstaal betreft: het is dus volgens dit document voorzeker niet zo dat de spreektaal over de gehele lijn in alle delen der liturgie moet worden geweerd: voorzichtig wordt hier vastgesteld dat voor verschillende rituele handelingen het gebruik van de volkstaal nuttig kan zijn. In dezelfde alinea wordt er echter op gewezen dat het alleen de Apostolische Stoel toekomt dit te veroorloven en dat zonder zijn voorkennis en goedkeuring volstrekt niets mag gebeuren. In meerdere landen is nu toegestaan om bij verscheidene gebeden en caeremoniën van het rituale naast het latijn de spreektaal te gebruiken. Wat echter het latijn aangaat: uit de aanhalingen blijkt duidelijk dat ‘Mediator Dei’ het latijn als liturgische taal gehandhaafd wil zien. In vele kringen echter leeft de opvatting dat in de liturgische ontwikkeling van nu het latijn geleidelijk dient te verdwijnen of tot een minimum gedeelte moet worden gereduceerd. Het is immers een belemmering voor een gezond liturgisch leven, een fossiel dat in een museum thuishoort, maar waar wij nu eenmaal mee zitten. Deze zienswijze lijkt ons niet in overeenstemming met ‘Mediator Dei’. Overeenkomstig de directieven van de encycliek dient, naar wij menen, ook het latijn ingeweven te zijn in het liturgisch streven, niet slechts factisch, maar ook behoort haar liturgische waarde naar voren gebracht en geapprecieerd te worden. Wanneer de encycliek enerzijds vasthoudt aan het latijn, anderzijds de actieve participatie bijzonder stimuleert, betekent dit dat deze beide factoren elkaar niet uitsluiten, maar dat een samengaan van beide mogelijk moet zijn. Over het algemeen is, zoals de laatste jaren is geconstateerd, de waardering en de studie van het latijn als taal der christelijke oudheid en der liturgie teruggelopenGa naar voetnoot13). In een redevoering van Pius XII wordt | |
[pagina 314]
| |
op deze achteruitgang gewezen en worden de clerici bijzonder tot de studie van de latijnse taal aangespoord: ‘Het is jammer dat het met deze studie soms betreurenswaardig is gesteld. Helaas, de latijnse taal, de glorie der priesters, vindt steeds onverschilliger en steeds minder beoefenaars. Hoe op waardige wijze de roem te verkondigen van deze keizerlijke taal.... die het ware niet uitspreekt maar uitbeitelt, die aan uitspraken en formuleringen een bijzondere kracht verleent, die in de Latijnse Kerk in dienst staat van de liturgie, die tenslotte voor heel de Katholieke Kerk een band is van grote waarde? Er moest geen priester zijn die haar niet gemakkelijk en vlot kan lezen en spreken!.... de bedienaar der heilige geheimen, die haar niet kent, moet beschouwd worden als lijdend aan een rampzalig gebrek’ (23-9-'51)Ga naar voetnoot14). |
|