Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
ForumP.J. Troelstra en de schoolkwestieIn verband met het weer oplaaien van de schoolstrijd in België en Belgisch Kongo is het wellicht van belang te herinneren aan het standpunt ingenomen door de grote Nederlandse socialistenleider P.J. Troelstra, lid van de Tweede Kamer tijdens de laatste decennia van de schoolstrijd in Nederland, die eindigde in 1920 met de z.g. Pacificatie, d.i. met de gelijkstelling van het openbaar of officieel en bijzonder of vrij onderwijsGa naar voetnoot1). Als aanhef van een artikel, gedateerd 12 Februari 1901 en opgenomen in zijn ‘Gedenkschriften’Ga naar voetnoot2), schrijft Troelstra: ‘Meer en meer openbaart zich in onze partij de behoefte om haar standpunt ten opzichte van de schooolkwestie te bepalen. Voor de meesten is het de noodzakelijkheid om partij te kiezen voor den strijd over de neutrale staatsschool en de bijzondere (christelijke) school, die hen doet wenschen, dat onze partij zich zal uitspreken over de verhouding van den staat tot de school’. De schrijver meent dit vraagstuk ‘te moeten losmaken van alle toevalligheden der dagelijksche politiek’, teneinde ‘deze principieel zoo belangrijke kwestie’ uitsluitend te kunnen toetsen aan de beginselen der partij. Door zulk een principiele stellingname wordt ‘ook de weg aangewezen, die ons bij de behandeling der schoolkwestie door de moeilijkheden der praktische politiek zal heenleiden’. Troelstra stelt zich dan allereerst de vraag, ‘welke volgens de sociaal-democratische opvatting de functie van den staat ten opzichte van de school moet zijn’; en hoe bijgevolg de verhouding van staat en school dient geregeld te worden als ‘de staat in sociaal-democratische handen ware’. ‘Laten wij, alvorens hierop nader in te gaan, constateren, zegt de schrijver, dat blijkens de ervaring de godsdienst een van de teerste zaken is, evenals het zieleleven in het algemeen, waarbij geen meerderheid geldt, geen uiterlijke macht beslist, die vrijheid van beweging eischt. Thans, nu de Fransche socialisten zich laten verleiden tot anti-godsdienstig drijven (in 1901), zij het in ons land met des te meer klem betoogd, dat door middel der staatsmacht wel het egoïsme der particuliere bezitters ten behoeve der gemeenschap moet worden gebroken; maar dat het een terugval naar de middeleeuwen zou zijn, indien het proletariaat de politieke en economische machtsmiddelen der gemeenschap zou gebruiken om daarmede de vrije ontwikkeling en beoefening van godsdienstige en verstandelijke richtingen der minderheden aan banden te leggen of zelfs te verhinderen.... Ook in de sociaal-democratische staat moet met den godsdienst en vele andere verschillende uitingen van het zieleleven rekening worden gehouden. Zal dat geschieden, dan is een bloot formeele vrijheid om scholen, kerken, lokalen, bibliotheken, enz. op te richten, niet voldoende; maar dient de staat de economische middelen, waarover hij alleen het beheer heeft, voor zooveel noodig ter beschikking te stellen van alle organisaties, die deze zaken voor de beoefening van haar godsdienst, de inrichting van het door haar gewenschte onderwijs, enz. noodig hebbenGa naar voetnoot3). De eigenaardige taak van den sociaal-democratischen staat brengt dus o.i. mede, 1. dat hij slechts in zóóverre zelf het onderwijs ter hand neemt, als dit noodig is, opdat ieder ouder in de gelegenheid zij te voldoen aan zijn plicht | |
[pagina 267]
| |
om zijn kinderen behoorlijk onderwijs te doen geven; 2. dat hij, onder behoorlijken waarborg voor de objectieve deugdelijkheid en volledigheid van het onderwijs, elke richting in de gelegenheid stelt, zelve scholen te bouwen en de opvoeding hunner kinderen in te richten op de wijze, die met hun geestesrichting strookt; 3. dat hij, evenals ten opzichte der andere takken van volksleven, de vrije organisatie van het onderwijs buiten den staat om en met gebruik van zijn economische middelen, zoveel mogelijk bevordert. Wie deze eischen stelt aan de sociaal-democratischen staat, voor dien is het niet moeilijk, zijn standpunt in de ‘schoolkwestie’ te bepalen. Hij is niet uit ‘rechtvaardigheid’ alleen, niet ter wille der christelijke partijen, zelfs niet met het oog op de mogelijkheid, dat ook sociaal-democraten, Tolstoïanen, vrijdenkers, hun scholen willen hebben - neen; hij is principieel voorstander van de vrije school. Hij wil den toenemenden invloed der arbeidersklasse op den staat van thans gebruiken, 1. om het geheele volk in de gelegenheid te stellen, voldoend lager-, vak-, middelbaar- en hooger onderwijs te genieten; 2. om daarvoor zooveel mogelijk het volk zelf te organiseren, met vrijheid van elke richting om in haar school dien geestelijken dampkring te brengen waarin zij zelf ademt’. Deze woorden van de grote socialistische leider vertolken de juiste democratische geest, die bestaat in het respecteren en erkennen van de geestelijke vrijheden en rechten ook van de minderheid, omdat zij die van alle burgers waarborgt. Een regering, die deze rechten en vrijheden miskent - zij moge zich dan al democratisch noemen - miskent daarmee de burgerlijke vrijheid en de democratie zelf en verwordt tot een meerderheids- of partijdictatuur. A.J. Wessels S.J. | |
Triomf van de Franse geest: het werk van Henri MatisseOp 3 November overleed Henri Matisse, aan een hartverlamming, in zijn flat te Nizza. De dood, sinds lang verwacht, vond hem nog aan het werk. Hij was 85 jaar oud, en sinds 1940 half verlamd. Maar hij had leren werken in bed of in een speciaal voor hem gemaakte zetel, want hij meende niet dat hij zich, trots zijn lange, vruchtbare en invloedrijke loopbaan, ooit rust mocht veroorloven. Hij bleef hardnekkig trouw aan een ontmoedigend verheven ideaal over de taak van de kunstenaar en aan de nederigheid en toewijding, die van hem in zijn ‘ambacht’ worden gevraagd. ‘Je n'ai pas le droit de mourir’ was één van zijn vaak herhaalde leken-schietgebeden. Met hem verdwijnt de oudste van de generatie grote kunstenaars, die Frankrijk gedurende deze eerste helft van onze eeuw de leiding gaven over de schilderkunst van heel de wereld.
In 1869 te Le Cateau bij Kamerijk geboren, werd hij voorbestemd voor het notariaat. Maar schildersateliers trokken hem meer aan dan een notariskantoor. In 1890, als klerk te St Quentin, was hij lang ziek, en om de verveling van zijn herstelperiode te verlichten, begon hij de avondschool te volgen aan de Academie. Te Parijs werkte hij onder Gustave Moreau, traditionalist, maar de beste leermeester van zijn tijd. Als medeleerlingen ontmoette hij er o.a. Gauguin en Rouault. Na eerst, zoals alle beginnelingen van die tijd, in het vaarwater van het Impressionisme te hebben meegezeild, exposeerde hij in het revolutionaire Salon d'Automne van 1905, dat aan de wereld het manifest der ‘Fauves’ bracht. Haar naam kreeg de nieuwe school van de vinnige kunstcriticus Louis Vauxcelles; hij had de specialiteit praegnante scheldwoorden te scheppen, die al gauw als leuze en eretitel werden aangenomen. (Ook de naam ‘cubisme’ 'stamt van hem). ‘De Wilden’, les fauves, noemde hij deze jonge kunstenaars; doch na vijftig jaar kost het ons heel wat moeite, iets ‘wilds’ in een zo streng gedisciplineerde, beheerst vlakke en verfijnd decoratieve kunst te ontdekken. Het is waar, dat deze jongeren het illusionisme de rug toekeerden en een schilderij namen voor wat het was: een | |
[pagina 268]
| |
gesloten beeldvlak. Maar de concrete toepassingen, die zij uit dit princiep afleidden, waren allesbehalve ‘wild’. Hun hele schepping wordt beheerst door wat men nu eenmaal een echt Franse zin voor maat, evenwicht en bonne peinture mag noemen. Hun leermeester, Moreau, kon hen toen niet volgen in hun ‘primitivisme’. In plaats van iets primitiefs erkennen wij nu in hun vereenvoudigende kunstwil de triomf van de scheppende en ordenende artistieke geest.
Het gaat niet op, Matisse zonder meer onder de Fauvisten te willen rangschikken, al was hij een tijd hun erkende leider. Hij volgde zijn eigen weg en schiep een niet onder een bepaalde groep te klasseren oeuvre, dat door zijn gespiritualiseerde zintuiglijkheid wellicht het meest aristocratische is van de hedendaagse Franse kunst. Evenals de Fauvisten gebruikt Matisse eenvoudige, uiterst gedistingueerde (doch bij hem gewoonlijk voller en helderder) vlakke kleuren, die door de harmonie van hun distributie en afgewogenheid het schilderij tot een begrensde, volmaakt decoratieve oppervlakte maken. Maar door haar gewild sobere middelen te concentreren op een tweedimensionaal schoonheidseffect stelde deze kunst zichzelf haar grenzen. Het streven naar louter formele schoonheid ging tenslotte primeren op alle expressie, en dreigde het schilderij tot louter decoratie te beperken. De vitale kracht van zijn persoonlijkheid heeft Matisse veroorloofd deze begrenzing te verbreken. Het verzaken aan alle dieptevoorstelling, dogma der Fauvisten, laat hij in zijn kunst niet oorzaak worden van verminkende verarming. Wellicht omdat hij met zijn logische geest aanvankelijk de vlakheid nog had overdreven, de schematische vereenvoudiging van de omtreklijn, het vermijden van alle modelering tot het uiterste had gevoerd, kwam Matisse tot het inzicht, dat elk verabsoluteerd princiep, aan het kunstwerk opgedrongen, een dodelijke verlamming voor de artistieke uitdrukking kan worden. Zijn liefde van Picardiër voor het beau métier bracht hem er toe, zich door niets anders dan door het werk zelf eisen en wetten te laten stellen. Vandaar dat in zijn latere creaties vaak weer ruimte of althans het ruimtegevoel gesuggereerd wordt, zij het uitsluitend door de dispositie der kleurvlakken en niet door een teruggrijpen naar het illusionisme.
Als echte Fransman verenigt hij in zich een uitbundige vreugde aan de zinnelijkweelderige rijkdom van vormen, kleuren en licht, en de dwingende behoefte aan een heldere, rationele, scherp intellectueel verantwoorde bouw. De eeuwige konstanten van het Latijns karakter: behoefte aan orde, wetmatigheid, klaarheid en evenwicht, laten zich in zijn oeuvre steeds duidelijker gelden. ‘Wat ik nastreef is evenwicht, reinheid, rust, - iets waarin men uitrusten kan als in een gemakkelijke zetel’ heeft hij eens zelf verklaard. Aan een journalist die vroeg waarin volgens hem het voornaamste verschil tussen hem en Picasso bestond, antwoordde hij gevat: ‘Picasso is Spanjaard, ik ben Fransman’, waarbij hij duidelijk toonde de betekenis van zijn streven in te zien. Zijn creaties benaderen dan ook meer en meer de nooit te bereiken limiet, een ‘intellectuele kunst’ te zijn. Tientallen malen herneemt hij hetzelfde thema, het steeds vereenvoudigend tot een van alle bijkomstigheden opofferende soberheid, waarin de harmonie der kleurvlakken en hun dispositie steeds subtieler wordt afgewogen, en de verschijning der lijn tot de elementaire aanduiding van een verstandelijke arabeske wordt.
In de laatste jaren van zijn leven, toen zijn werk reeds tot een monumentaal stuk geschiedenis was geworden en zijn waarde over heel de wereld erkend, werd Matisse plots opnieuw tot een teken van tegenspraak. Sinds 1917 trok de Provence met haar zuiver licht, volle kleuren en duidelijke lijnen hem aan. Meer en meer ging hij er verblijven, sedert 1939 definitief. Daar is het, dat hij voor de Zusters Dominicanessen, die hem gedurende zijn ziekte hadden verpleegd, de kapel van Vence bouwde en versierde. Alles is er van hem: het bouwontwerp, de meubilering, de versiering. De glasramen, het altaar, de keramieken, de muurschilderingen, tot de kandelaars en gewaden toe, werden door | |
[pagina 269]
| |
Matisse gecreëerd. Sedert 1949 heeft hij in de verwezenlijking van deze kapel zijn levenstaak en de bekroning van zijn lange artistieke loopbaan gezien. Heftig wordt over de kapel van Vence gepolemiseerd. Dit hoeft wel niet te verbazen: door het uitvoeren van deze kapel kwam een kunst, die in de beperkter wereld van de kunstkenners reeds lang haar gevestigde waarde en erkenning bezat, in onmiddellijk contact met de schoonheidsbeleving van een mensengemeenschap, die normaal slechts een goede halve eeuw na de vernieuwingen der avantgardisten een nieuwe stijl en schoonheidsuitdrukking begint te assimileren. In de dagelijkse ervaring wordt daarbij geloofstraditie wel eens verward met stijltraditie. Wie zijn religieuze belevingen aan de sentimentele ‘wijding’ van neo-gotieke of neo-romaanse bedehuizen gebonden heeft, ondergaat het feestelijke licht van deze kapel als ‘niet-religieus’, de frisheid en bontheid der glasramen als een te werelds zinnelijk kleurenspel, en de uiterste zuiverheid - le dépouillement de Matisse! - van zijn schilderingen en keramieken als ‘leeg van menselijke en religieuze beleving’, wijl leeg van de sentimentele vormgeving waaraan men nu eenmaal gewend is. De herleiding van zijn figuren tot een elementaire, betekenisvolle lijn, in een volmaakt evenwicht der vlakken, gaat voor een ongeoefend oog lijken op belachelijk primitief-doen en hiëroglyfisch ‘mannetjes-tekenen’, - waar juist de gratie van een uiterst verfijnde en tot picturale gaafheid gelouterde zinvolheid haar hoogste uitdrukking bereikte. Gelukkig hebben de kerkelijke autoriteiten van het bisdom Nizza deze kunst kunnen begrijpen, zodat het niet zo heel veel te betekenen heeft, als duizenden brave toeristen in verbaasde ergernis er het hoofd over schudden: het duurt altijd een zekere tijd, voordat men een nieuwe taal begrijpt. A. Deblaere S.J. | |
‘Die Minute des Negers’Ga naar voetnoot1)Ten overstaan van de door hem ‘niet begrepen’ modernisten, is het voor de criticus geen gering genoegen, wanneer hem eindelijk eens een modern werk ter hand wordt gesteld, waarover hij in alle oprechtheid een gunstig oordeel kan vellen. Deze troost bracht ons Die Minute des Negers van Wolfgang Weyrauch. Zelfs in een slordige en soms onjuiste bewerkingGa naar voetnoot2) heeft deze ballade een indringende kracht van hoog poëtisch gehalte behouden.
Weyrauch die zowel op het gebied van proza als in de dichtkunst bedrijvig is, werd vijftig jaar geleden te Königsberg geboren. Kan men dan ook in zijn werk sporen ontdekken van het Duitse expressionisme in zijn evolutie van Kleist tot Brecht en Döblin dan is het toch opvallend dat hij eerder aanleunt bij surrealisten als Kafka en Joyce. Of hij dan tot het surrealisme behoort? Niet in de betekenis van ‘systematische confusie’ die Salvador Dali er aan gaf, wél in die zin, dat hij de diepere realiteit wil openbaren achter het oppervlakkige gebeuren: het is zijn opzet de werkelijkheid te ‘röntgen’. Maar is dat niet altijd de bedoeling geweest van de poëzie? Helmut Braem, in zijn essay met de magistrale titel Zwanzigste Literatur im zwanzigsten Jahrhundert, rekent hem tot de ‘Literatur des “ist”, der Realität’, en zegt daarvan dat het een poging is ‘die Diskrepanz zwischen Objekt und Subjekt zu überwinden’. Zoals wij zijn werk kennen is het een onthutsend maar niet onaardig mengsel van klassieke, existentialistische en surrealistische elementen, wars van alle estheticisme (Wer Aesthet ist, ist nichts, schrijft hij ergens), en met een zeer exclusieve belangstelling voor de mens: ‘es kommt nur auf den Menschen an’.
Dit alles vinden we ook in deze ballade. | |
[pagina 270]
| |
Joseph Billings, een Amerikaanse neger-athleet op weg naar de Olympiade, heeft van de piloot vernomen dat hun vliegtuig, in een wervelwind gegrepen, onvermijdelijk binnen één minuut zal te pletter slaan tegen de rotsen van de Mount Whitnay. De stroom van gedachten en emoties die hem in deze laatste minuut overweldigt, wordt op een uiterst nerveuze en navrante wijze in een kleine 2000 vrije verzen weergegeven. Vooreerst roept de katastrofe waarin de techniek van een hyperbeschaafde wereld hem stort, als in een bruuske tegenstelling, het vredige beeld op van zijn ‘alte Mam’, en nog veel verder in de tijd terug, van het primitieve leven in de wouden van de Tschaad, waar het instinct nog het naderende gevaar voorspelt: Eben, in diesem Moment,
höre ich, höre ich,
das, was gleichzeitig fern und nah ist,
also vielleicht überall,
woraus hervorgeht, woraus hervorgeht,
dasz Joe noch lebt, noch lebt,
Joe, Antilope der Antilopen.
Höre ich, höre ich,
wie meine Ahnen im Tschad,
dort, wo die Sahara aufhört,
der Sudan beginnt,
hören konnten,
wenn sie auszer sich waren.
Höre ich, höre ich,
Joe, Antilope, Zaubermann,
bück dich bück dich
bis dein atem
buchstaben im sand kritzelt
Het motief van doodsangst en ijdele geborgenheid onder de rok van zijn ‘alte Mam’ keert als het refrein van de ballade terug tussen de elkaar verdringende en elkaar oproepende, dooreenwriemelende emoties en visioenen: zijn vrouw en het broze familiegeluk, de gemiste wedloop op de Olympiade, de wereld waar onrecht en liefdeloosheid de wet stellen. En in die wereld de briefdrager die te arm is om er een kind op na te houden en het toch verlangt, de moeder die door haar dochter voor het volksgerecht wordt gedaagd, het kind dat thuis wegliep omdat z'n geitje werd geslacht.... De naamloze helden van een fait-divers: eenvoudige, goedwillende mensen, die machteloos gegrepen zijn in de vangarmen van het onheil, en voor wie noch slechts de uitkomst openstaat van de radelozen: de dood. Met al deze ongelukkigen identificeert zich de neger Billings, met hun leed, met hun aanklacht tegen de wereld, met hun doodsangst. Maar op het ogenblik zelf dat het vliegtuig zal te pletter storten, en hij één zal worden met de rots, slaat zijn panische angst om in een extatische jubel, waarin hij de dood ervaart als het openslaan van een poort, als een bevrijding. De ongewone kracht van dit gedicht - waarvan de bezwerende toon aan een rapsodie van Nicholas Vachsel Lindsay doet denken - ligt vooral in het symbolisme, waardoor het gegeven boven het individuele geval van de neger wordt uitgeheven op het plan der hele mensheid. Want zoals met de lijdende, vereenzelvigt Joseph Billings zich met de schuldige mensheid (de sterke brok van het gesprek met de albatrossen!), en met hem staat het gehele mensdom voor de ondergang: Eben brüllte der Pilot,
aber er war nicht er allein,
er und 1.000.000 andre Leute
brüllten zusammen, zusammen,
dasz sie rammen werden.
Daarin is deze ballade niet ongelijk aan The Hollow Men van T.S. Eliot. Het is trouwens wel opvallend dat wij ook daar die techniek terugvinden, die de suggestieve kracht verhoogt door de voortdurende juxtapositie van vage en concrete elementen, van symbolen en feiten, van weloverwogen banaliteiten en lyrisme van hoge vlucht. En ook in The Hollow Men vinden we die obsederende gesyncopeerde zinnen, dit worstelen van verschillende motieven, dit obstinate herhalen van een zelfde zin, de schijnbaar onbewuste opeenvolging van een licht kinderwijsje met een duister-filosofische beschouwing:
Here we go round the prickly pear
Prickly pear, prickly pear
Here we go round the prickly pear
At five o'clock in the morning.
| |
[pagina 271]
| |
Between the idea
And the reality
Between the notion
And the act
Falls the Shadow
For Thine is the Kingdom
Between the conception
And the creation
Between the emotion
And the response
Falls the Shadow
Life is very long
Between the desire
And the spasm
Between the potency
And the existence
Between the essence
And the descent
Falls the Shadow
For Thine is the Kingdom
For Thine is
Life is
For Thine is the
This is the way the world ends
This is the way the world ends
This is the way the world ends
Not with a bang but a whimper.
De overeenkomst. - wij zijn er persoonlijk van overtuigd dat er van een rechtstreekse beïnvloeding geen sprake kan zijn - is werkelijk opvallend. Alleen kan men zeggen dat Eliot een meer spiritualistische houding aanneemt, terwijl Weyrauch zich eerder vastklampt aan een onduidelijk waanbeeld van humanistisch materialisme. We menen in elk geval de laatste (en meest ‘surrealistische’) bladzijden van zijn ballade te mogen interpreteren, als werd de mens door zijn dood opgenomen in de kosmische oneindigheid van de stof, één met alles. Wat er ook van zij, het is een merkwaardig gedicht. Oók om de vorm. Persoonlijk houden we het meest van de haast middeleeuws-eenvoudige balladevorm van het gesprek tussen Joe en Josephine (pp. 19-20), maar ook de meer extravagante episodes zijn op de plaats waar ze worden aangebracht, doorgaans poëtisch verantwoord. Wij vinden trouwens, hoewel deze ex-toneelspeler het laatste theatrale effect niet altijd vermijdt, hier beduidend minder pose dan we van onze modernen gewoon zijn. Een wat al te propagandistische slagzin op het omslag van de bundel luidt: ‘Er dichtet wie der Schlagzeugman Armstrong musiziert, und dieses grosze Gedicht klingt und wirbt, als dröhnten primitive Trommeln durch Dickicht und Steppe’. Zijn boodschap, al wordt ze op de tamtam geroffeld, is er niet minder indrukwekkend om. Frank De Graeve S.J. | |
De Poolse volksrepubliek tegenover het katholieke volkDe Poolse volsrepubliek heeft zich zeer actief getoond in de wederopbouw van de door de oorlog verwoeste kerken. Weinig landen waren op dit gebied zo zwaar beproefd als Polen. In negen jaar tijd werden 799 historische kerken hersteld, vanaf grote kathedralen tot de voor de Poolse volkskunst zo belangrijke houten dorpskerken. Enkele van deze kerken, van Europese betekenis zoals de O.L.V. van Dantzig en de kathedraal van Wroclaw, vergden de inzet van een schare archaeologen en gespecialiseerde arbeiders. Daarbuiten werden 28 totaal nieuwe kerken gebouwd, vooral in de woonwijken van de nieuwe industriecentra. Archaeologische vondsten, zoals de merkwaardige gebeeldhouwde romaanse zuilen van Strzelno, worden met veel zorg vrijgemaakt, het religieuze kunstpatrimonium met nationaal patriotisme maar vooral met zaakkundige onderlegdheid gerestaureerd en geconserveerd. In landen met een sterk gecentraliseerd regime worden oude monumenten en kunstwerken vaak voor het eerst aan de particuliere verwaarlozing onttrokken en op deskundige wijze behandeld: zowel in het Italië van Mussolini en het Zuid-Slavië van Tito, als in het communistische Polen. Achter het ijzeren gordijn is de Poolse regering de enige, die fier gaat op haar | |
[pagina 272]
| |
religieuze politiek: ten behoeve van het buitenland verscheen een prachtig geïllustreerd album over al haar verwezenlijkingen op dit gebied. Daarin vindt men natuurlijk ook de officiële bevestigingen van godsdienstvrijheid, die men van regeringswege verwachten mag.
‘Laat ze maar bouwen, intussen hebben we onze kerken’ zeiden de Polen, onder de Slavische volkeren wellicht het meest humoristisch aangelegd en spiritueel Westers van mentaliteit. Want dat de volksrepubliek een zo omvangrijk werk niet laat uitvoeren uit religieuze geestdrift, begrijpt eenieder. Maar het katholicisme wortelt er zo diep en is zozeer met het nationaal gevoel vergroeid, dat men het volk zou moeten uitroeien om zijn godsdienst te vernietigen. Openlijke kerkvervolging bestaat dan ook niet: alle maatregelen tegen de hiërarchie, de priesters of de katholieke organisaties geschieden om ándere redenen (b.v. omdat een bisschop zich dollars wist aan te schaffen, omdat een tijdschrift ‘zwart’ op groter oplage verscheen dan de zeer beperkte, officieel door de regering toegestane).
Het van regeringswege opgerichte ‘sociaal-katholicisme’ probeert meer en meer priesters en gelovigen te winnen voor een ‘innige samenwerking’ tussen kerk en communisme, en een soort nationale kerk te vormen. Talrijke liefdadigheids- en apostolaatsmiddelen werden aan hun vroegere leiding ontnomen en in handen van de sociaal-katholieken, de ‘progressisten’, gegeven, - iets wat ook op louter cultureel gebied soms zeer te betreuren valt: het uitzonderlijk hoogstaand weekblad Tygodnik Powszechny (‘Algemeen Weekblad’), gesticht door Kard. Sapieha en eens één van de interessantste van Europa, is onder de huidige redactie niet meer genietbaar. Het principe, waarvan bij deze ‘samenwerking’ wordt uitgegaan, werd onbewimpeld en zelfs enigszins naïef erkend in een ander, luxueus uitgegeven sociaal-katholiek blad, Dzis i Jutro (‘Vandaag en Morgen’): ‘In de samenleving zijn er velen, wier productievermogen en werkkracht geconditioneerd worden door de vrijheid om een godsdienst te belijden. En daar het socialisme elk productievermogen, elke scheppende kracht met eerbied omringt....’ (Boleslaw Piasecki, in: Dzis i Jutro, Kerstnummer 1953). Duidelijker kon het niet worden gezegd: het is de omwaarding aller waarden zelf, die de mensen op paradoxale wijze veroorlooft hun geloof te belijden. Om dezelfde redenen werd, voor het eerst in de geschiedenis, en als experiment niet te onderschatten, een accoord gesloten tussen de kerkelijke hiërarchie en de communistische regering (1950), - het communisme, dat zich verplicht ziet, ten minste pro forma, te pactiseren met zijn doodsvijand, want het katholicisme is niet minder dan de contradictie van het marxisme! Sedertdien wordt van communistische en ‘progressistische’ zijde hoog opgegeven van die samenwerking. Praktisch komt het hierop neer, dat de gelovigen de sacramenten kunnen ontvangen. Verder doet de staat wat hij wil: de bisschoppen kunnen trachten te protesteren, op gevaar af van gearresteerd te worden of geschorst wegens ‘sabotage’; hetgeen dan ook gebeurt wanneer zij het hun plicht achten, tóch op te treden. In het nieuwe huisgezin is er immers maar één die beveelt: zo begrijpt de regering de ‘samenwerking’.
De sociaal-katholieken hopen, dat de gelovigen, te eenvoudig om veel distincties te maken, enkel verlangen dat hun kerken en bedevaartsoorden open blijven, en geen onderscheid zullen maken tussen de progressistische priesters (geëxcommuniceerd) en de getrouwe. Maar of het experiment beter zal slagen dan het Napoleontische in onze streken, of het czaristische in Polen zelf gedurende de vorige eeuw?.... Vaak zijn die priesters slechts na een pijnlijke gewetensstrijd - moest men niet proberen zo ver mogelijk te gaan in het toegeven aan de regering om te redden wat er te redden valt? - tot hun huidige positie gekomen, waarin zij zich te laat bewust worden, dat zij hun ambt onwettig uitoefenen, en voor de geloofsverkondiging ten slotte zich in gelatenheid tevreden stellen de communistische slogans te herhalen. Of ze het nu hebben over de morele grondslagen van de sociaal-katholieke beweging of over de lotsbestemming van de mens op aarde, de | |
[pagina 273]
| |
conclusie is steeds, dat het Amerikaans Imperialisme en het ‘verkochte’ Katholicisme van Adenauer het op de Poolse volksrepubliek gemunt hebben (waardoor ze tonen een juist inzicht te hebben in de enige werkelijke anti-communistische macht in Europa), en dat ze de Paus vereren, maar de Romeinse Curie moeten verafschuwen, die de Kerk tot instrument van het Kapitalisme heeft gemaakt. Zodat men mag geloven, dat hun leer niet zeer gevaarlijk kan worden, omdat ze zo vervelend is. De hoop van de regering ligt dan ook voornamelijk niet in de doelmatigheid van het sociaal-katholicisme, maar in de verwarring die het sticht, terwijl zij zelf de tijd benut met het opvoeden van een nieuwe heidense jeugd, zodat na een generatie het thans acute katholieke probleem slechts een bijzaak zal geworden zijn, de zaak van een verouderde minderheid. Het is echter niet zo zeker, dat wat in Rusland lukte met de Orthodoxe Kerk, ook in Polen zal lukken met de Katholieke. Het Poolse volk is om zo te zeggen sinds eeuwen getraind in kerkvervolging volgens de meest uiteenlopende methodes, en zijn geloof heeft tot nog toe al zijn vervolgers overleefd.
J. Wyspianski |
|