Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Wat is spel?
| |
[pagina 232]
| |
moeidheid van de arbeid. Een der eersten, die de waarde en de waardigheid van het spel om zichzelf verdedigden, was Friedrich Schiller, die er de hoogste uiting in zag van de geest. De waarde en waardigheid van het spel te verdedigen, zij het vanuit een ander gezichtspunt dan Schiller dit deed, is de bedoeling ook van deze verhandeling. Om tot dieper inzicht in het verschijnsel spel te geraken zullen wij uitgaan van de meest voor de hand liggende gegevens van de ervaring. Deze leert ons dan allereerst dat alle spel handeling is, en wel bewuste handeling. Onbewuste of geheel geautomatiseerde handelingen worden niet als spel beleefd. Het spel is een bewust gewilde en door de wil bewust geregelde handeling. Het naaste criterium, aan de hand waarvan wij een handeling als spel bestempelen, is dat wij deze handeling verrichten voor ons plezier, dat er een lust of vreugde aan verbonden is. De algemene ervaring nu leert dat de wil op tweeërlei wijze tot een handeling bewogen kan worden. In de eerste plaats om het nut dat aan deze handeling verbonden is. Wij arbeiden om in ons levensonderhoud te voorzien, studeren voor een diploma, lopen hard om de trein te halen enz. Daarnaast staan de handelingen, waartoe wij bewogen worden om de lust of de vreugde die er aan verbonden is. Wij studeren, werken in onze tuin, lopen hard enz. omdat wij er plezier in hebben. De eerste groep handelingen, waarbij de aandacht en de streving van het bewustzijn zich richten op het nuttige goed, noodzakelijk voor de ontplooiing en de instandhouding van het leven, maken de ernst van het leven uit. De tweede groep, waarbij de aandacht en de bewustzijnsstreving zich richten op de lust of de vreugde van de handeling, maakt de genieting van het leven uit. Verder leert de ervaring dat er in handelingen, die a priori om de nuttigheid gewild worden, toch een element van genieting kan zijn, zoals b.v. bij de handwerker, die in de arbeid voor zijn dagelijks brood tevens de vreugde van de arbeid geniet, terwijl aan de lusthandelingen ook een nuttig effect verbonden kan zijn: Wij doen aan sport voor ons plezier en voelen er tegelijk onze lichamelijke en geestelijke conditie door verbeterd. Het is echter mogelijk onze aandacht en onze bewustzijnsstreving geheel op het ene of op het andere aspect van ons handelen te richten. Bij het spel in strikte zin richt zich de bewustzijnsstreving geheel en al op de lust of vreugde voortkomende uit de spelhandeling zelf. Wij genieten de spelhandeling als een goed op zichzelf, niet als middel tot een of ander nuttig goed. Het spel wordt om zichzelf gespeeld. Alle andere motieven als geldelijk gewin, geldingsdrang, prestatiezucht, eerzucht enz. tasten de zuiverheid van het spel aan, zoals eenieder intuïtief oordeelt. Het spel is zuivere lusthandeling. Echter zijn niet alle hande- | |
[pagina 233]
| |
lingen, waaraan een lustgevoel verbonden is, spel. De bevrediging van biologische lusten b.v. is als zodanig geen spel, terwijl ook het luisteren naar muziek lust verschaft maar geen spel is. Is het dan wellicht een bepaald soort handelingen, die de mogelijkheid van de spelervaring bieden? Het is duidelijk dat dit niet het geval is. Nagenoeg alle soorten handelingen bieden de mogelijkheid van de spelervaring, en in de spelhandelingen is er een welhaast eindeloze verscheidenheid: Wij kennen bewegingsspelen, behendigheidsspelen, vormgevingsspelen, verstandelijke spelen, fantasiespelen enz. enz. En daarbij is dezelfde soort handeling nu eens ernst, dan weer spel: Als wij hard lopen om een trein te halen is dit geen spel, en als wij hard lopen om een bal te bemachtigen is dit spel. Als wij denken op een examen om een wiskundesom op te lossen is dit geen spel, maar als wij ons inspannen om een puzzle op te lossen is dit spel. Het lustgevoel van het spel schijnt dus niet zoals het biologische lustgevoel aan een bepaalde handeling gebonden, maar in de meest uiteenlopende handelingen ervaren te kunnen worden. Maar wat is dan de oorzaak, waardoor wij een op zich indifferente handeling als spel ervaren? Schiller, als kind van zijn tijd, zocht de verklaring van de vreugde van het spel in de genieting van de vrijheid, die aan alle spel eigen dient te zijn. Na hem hebben vele anderen getracht met het begrip vrijheid als wezenbepalend element het spel te definiëren. Nu is het zeker waar dat het bewustzijn van vrijheid vreugde schept, en ook leert de ervaring duidelijk dat dwang of noodzaak met spel onverenigbaar is. Het bewustzijn van innerlijke of uiterlijke dwang of noodzaak ontneemt aan een handeling het karakter van vrijwillig om de lust van het handelen gekozen bezigheid, die alle spel wezenlijk is. Vrijheid is wezenlijke voorwaarde voor spel, maar de genieting van vrijheid met de lust van het spel te vereenzelvigen is niet juist. Behalve in de spelhandeling immers genieten wij de vrijheid in andere handelingen, die geen spel zijn, zoals b.v. in een wandeling in de vrije natuur, of het luisteren naar muziek, terwijl wij in verband met het spel de vrijheid meer genieten als wij gáán spelen, dan tijdens de spelhandeling zelf. De lust van het spel komt voor ons bewustzijn direct uit het stellen der spelhandeling zelf voort, ongeacht haar hoedanigheid van vrijwilligheid, die in het bewustzijn van de speler geheel op de achtergrond raakt. De genieting van het spel heeft niet de vrijheid tot voorwerp, maar de vrijheid is voorwaarde om zich geheel op de genieting van het spel te kunnen richten. De genieting van het spel, die dus direct aan de spelhandeling zelf gebonden is, doet zich aan ons voor als een genieting van ons kunnen en wel van het kunnen om het kunnen zelf. In het spel beproeven wij | |
[pagina 234]
| |
ons kunnen, scheppen wij onszelf een prikkel om ons kunnen te ontdekken en dit in onszelf tot bewustzijn te brengen. Aan deze bewustwording van ons kunnen is de lust van het spel gebonden, en wel is deze des te groter naarmate de spelhandeling meer van ons kunnen in ons tot bewustzijn brengt. De voorkeur van de speler gaat dan ook niet uit naar gemakkelijk maar naar moeilijk te volbrengen opgaven, en gemeenschappelijk spel neemt gaarne het karakter aan van de wedijver. De genieting van het spel is zoals reeds gezegd een genieting van het kunnen om het kunnen zelf, en niet om enig ander goed, dat bij wijze van mogelijkheid in dit kunnen ligt besloten. Aan echt spel is geen enkele overweging van nuttigheid eigen, het is voor de speler doel in zichzelf. Dit wil niet zeggen dat er objectief niet ook een nuttigheidselement in het spel zou zijn. Immers de vermogens waarmee wij spelen, zijn dezelfde als die, waarmee wij de opgaven volbrengen, die de ernst van het leven ons stelt, en deze laatsten zullen wij beter volbrengen wanneer deze vermogens zijn geoefend in het spel, maar het is niet juist om, zoals Karl Groos en zijn navolgers dat doen, het spel te beschouwen als een instinctieve oefening voor de strijd om het bestaan. Aan deze opvatting ligt een eenzijdig biologische mensbeschouwing ten grondslag, en zij verklaart niet hoe wij de lust van het spel kunnen ervaren als direct verbonden aan de spelhandeling zelf. Ook de opvatting van Prof. Kohnstamm dat het in het spel zou gaan om een versterking van het Ik-bewustzijn, achten wij niet juist. Wij ontkennen allerminst dat het spel een versterking van het Ik-bewustzijn met zich brengt, maar achten hiermee wederom de lust van het spel niet verklaard, terwijl een al te nadrukkelijk nagestreefde versterking van dat ik-bewustzijn met de geest van echt spel onverenigbaar wordtGa naar voetnoot1). Zo zien wij ons dus geplaatst voor de vraag: Hoe is de lust van de spelhandeling, die op zichzelf geen specifieke lusthandeling is, en die wij ervaren als een vreugde om ons kunnen, om in de spelhandeling tot bewustzijn gekomen vermogens, zonder dat deze vreugde een ander goed tot object heeft dan de spelhandeling zelf, te verklaren? Het schijnt ons mogelijk de lust van het spel in zijn eigen wezen te verklaren wanneer wij bedenken dat in het stellen van de spelhandeling de ziel zichzelf ervaart als drager van deze handeling en zich bewust wordt van haar zijn. De ziel ervaart zichzelf in haar acten, wordt zich bewust van haar wezen en zijn door te handelen. Zij behoeft niet te | |
[pagina 235]
| |
handelen om te zijn, maar bewust te zijn is voor haar alleen mogelijk inzoverre zij handelt. Zonder enige vorm van handelen heeft zij geen weet van haar zijn. Alle lustgevoel nu berust op de bevrediging van een streven. Maar al wat is streeft naar het zijn, zo leert St. Thomas in zijn metaphysicaGa naar voetnoot2). Voor de met bewustzijn en bewustzijnsstreving begiftigde wezens betekent dit dat zij op de bewustwording van hun zijn reageren met een gevoel van lust of vreugde, en wel noodzakelijkerwijze, want waar het zijn wordt ervaren wordt het noodzakelijkerwijze ervaren als een goed. Door de mens wordt het bovendien ervaren als het goed in zichzelf, als het absolute goed. Het streven naar het zijn komt tot uitdrukking in de geheimzinnige ons ingeschapen drang om gelukkig te zijn. Het is het laatste beginsel dat aan alle streven ten grondslag ligt. Het goed van het zijn is niet meer tot een ander goed herleidbaar, omwille waarvan het bemind zou kunnen worden. Alle spel is in wezen een zijnservaring, een verhoogde bewuste deelname aan het zijn, en wel inzoverre dit zijn wordt ervaren in de spelhandeling. Wat in ons bewustzijn verschijnt als een genieting van ons kunnen, vindt zijn oorzaak in een in de spelhandeling optredende intuïtie van het zijn. Cogito, ergo sum, ik denk, dus ik ben, zo redeneerde Descartes. Ago, ergo sum, ik handel, dus ik ben, zo redeneert ‘virtueel’ de speler. (Virtueel, want hij redeneert niet in werkelijkheid, hij ervaart, zonder zijn ervaring logisch te formuleren). In het spel streeft de speler de lust na van het zijn. Het object van zijn vreugde is hij zich slechts intuïtief bewust, zonder het rationeel te kunnen omschrijven. Hij wordt gedreven door een liefde zonder het voorwerp van zijn liefde duidelijk te zien. Deze liefde is de liefde tot het zijn. Het spel is uiting van deze liefde en streeft naar bevrediging van deze liefde. Dit verklaart dat wij de lust van het spel, hoewel direct gebonden aan de spelhandeling, intuïtief toch ervaren als een algemene, fundamentele ‘levenslust’, en het spel tevens zien als teken van deze levenslust. Het verklaart ook het recreatieve element van het spel: In het spel voelt de ziel zich verkwikt door de intuïtieve bewustwording van haar hoogste goed, dat in de sleur van het leven uit het oog verloren wordt. In diepste wezen zijn de aspiraties van de spelende mens van metaphysische aard. En hierom is het waarachtige spel van grote waarde en waardigheid, en heeft alle spelbeleving een hoogst ernstige achtergrond. Het is eenmaal gebruikelijk het tegendeel van spel te bestempelen als levensernst, maar deze onder- | |
[pagina 236]
| |
scheiding heeft alleen zin voor een op practisch rendement en nuttigheid ingestelde levenshouding. Waardoor wordt nu een bepaalde handeling tot spel? Het is in het licht der hierboven ontwikkelde inzichten duidelijk dat het spelkarakter niet uit de aard der handeling zelf voortvloeit, maar uit de intentie waarmee de handeling gesteld wordt. Spel is alle handeling, waarin het handelend subject de vreugde nastreeft om het zijn, dat in de handeling wordt ervaren. Spel in engere zin is de handeling, die alleen met deze intentie gesteld wordt. Het element spel in het menselijk leven is echter geenszins tot deze handelingen beperkt, want het is zeer wel mogelijk dat in een handeling, die a priori om een bepaald uit de handeling voortkomend nuttig of lustgevend effect gesteld wordt, en waarbij de aandacht en de streving zich a priori op dit effect richten, het handelend subject zijn aandacht toch gedeeltelijk gaat richten op zijn eigen activiteit en het daarin ervaren zijn, en daarvan de vreugde geniet. Zo kan in nagenoeg alle handelen een spelelement verborgen gaan. Men kan het aantreffen bij de huismoeder, die de kleren van haar kroost repareert, en bij de timmerman, die uit vreugde om zijn kunnen een versiering toevoegt aan het werkstuk, dat hij moet maken, ja zelfs in de blinde vernielingswoede van de moderne oorlog kan, zoals Huizinga terecht opmerkt, een spelelement schuilgaan. Mede omdat het verdere betoog hierdoor aan duidelijkheid zal winnen verzoeken wij de lezer zich vertrouwd te willen maken met wat in de wijsbegeerte wordt aangeduid met de term reflexie. Wat men hieronder verstaat moge een voorbeeld duidelijk maken. Wanneer ik deze boom zie, gaat primair de activiteit van mijn geest uit naar het object, in casu deze boom. Daarna is het mogelijk dat mijn geest zich secundair richt op zijn eigen kenact en op zichzelf als drager van deze act. Dit zich terugbuigen van de geest op zijn eigen activiteit noemt men in de wijsbegeerte reflexie (l.l. terugbuiging). De reflexie is altijd een secundaire act, die op de primaire, naar het object uitgaande act, gesuperponeerd wordt. In het spel nu reflecteert de speler op zijn eigen act en op zichzelf als drager van deze act. Door al handelende te reflecteren op zijn eigen activiteit, ervaart de speler zijn eigen zijn, en wordt zich daarin (ervaringsgewijze) bewust van zijn deelhebben aan het zijn. In deze aldus tot stand gekomen verhoogde bewuste deelname aan het zijn ontwaart hij in zichzelf een vreugde, de vreugde om het zijn. Deze reflexie is de speler zich niet expliciet bewust. Zij maakt deel uit van het geheel der ken- en streefacten, die tezamen de spelbelevenis vormen. Een exacte definitie van het verschijnsel spel zou moeten luiden: Spel is alle handeling, waarin de vreugde wordt nagestreefd om de deel- | |
[pagina 237]
| |
name aan het zijn, dat door reflexie op deze handeling wordt ervaren. Dat de vrijheid tot het wezen van het spel behoort bij wijze van wezenlijke voorwaarde is nu niet moeilijk meer te begrijpen. De reflexie op de handeling, zoals die in het spel plaats vindt, is een tweede act, die op de eerste act, de handeling zelf gesuperponeerd wordt, en geenszins noodzakelijk daaraan eigen is. Wanneer nu ons handelen zich voltrekt in het bewustzijn van noodzaak of bewust gericht is op het bereiken van een begeerd goed, dan is dit een belemmering voor de geest om zich te richten op de vreugde om het in de handeling ervaren zijn. En wel is deze belemmering des te groter naarmate de noodzaak sterker gevoeld of de begeerte naar het nagestreefde goed groter is. Om een handeling volledig als spel te kunnen ervaren moet zij vrijwillig om zich zelf gekozen bezigheid zijn. De hierboven gegeven speldefinitie betreft het menselijk spel. Wij weten echter dat ook dieren spelen. Van spel bij dieren spreken wij wanneer bepaalde wezenskenmerken van het menselijk spel: het klaarblijkelijk niet geordend zijn van de handeling tot een nuttig goed, en een klaarblijkelijk aan de handeling verbonden lustgevoel, voorhanden zijn. De lust van het dierlijke spel echter is een louter biologische lust, de bevrediging van een zuiver biologisch instinct. Ook het dier streeft naar het zijn, echter slechts inzoverre het hierop gericht wordt door een volkomen blinde instinctiviteit. Van een bewuste deelname aan het zijn is bij het dier geen sprake. Deze is voorbehouden aan de met verstand begiftigde wezens. Het is mogelijk dat ook in het menselijke bewegingsspel een zintuiglijke orgaanlust aanwezig is. Maar op al wat in het menselijk bewustzijn verschijnt valt onmiddellijk het licht van het verstand en daarmee wordt zelfs de allerprimitiefste vorm van menselijk spel zoals het stoeien van kleine kinderen, altijd een tot het dierlijk spel absoluut onherleidbaar verschijnsel. Het menselijk spel is verhoogde bewuste deelname aan het zijn. Het is de spontane ontdekking door de geest van zijn hoogste goed, en de spontane adhaesiebetuiging aan dit goed. Het spel, zou men kunnen zeggen, is geleefde metaphysica. En wanneer er dan enerzijds in het spel een element is van vrijheid, is er anderzijds een element van noodzaak. Vooreerst in die zin dat de geest het zijn noodzakelijkerwijze bemint. En vervolgens omdat de geest, om het zijn als levende werkelijkheid te ervaren en in zichzelf de liefde tot het zijn levendig te houden, in een of andere vorm moet spelen. Van deze metaphysische aspiraties van het spel zijn wij ons als wij spelen niet expliciet bewust. Wij ervaren ons spel als voortkomende uit die geheimzinnige ons ingeschapen drang om gelukkig te zijn. In het spel ervaart de mens zijn roeping om gelukkig te | |
[pagina 238]
| |
zijn, en ontwaart hij in zichzelf de mogelijkheid om gelukkig te zijn. Zonder dit bewustzijn is het leven van de geest onmogelijk en gaat het leven van de enkeling en van de cultuur in neurotische onmacht ten gronde. De deugd, die ons tot spelen geschikt maakt, is wat onze oosterburen ‘Fähigkeit zur Freude’ noemen, de geschiktheid zich te verheugen in het goed, dat voor de hand ligt, in wat men is en wat men heeft. Hetgeen ons tot spelen onbekwaam maakt is de begeerte. De tegenspeler van de homo ludens in ons is de ‘Streber’, de mens, wiens handelen beheerst wordt door de begeerte, die blind is voor het goed dat hij heeft, en heel zijn geluk afhankelijk waant van wat hij niet heeft. De eigenschap zich spontaan te verheugen in wat men is en heeft, zijn zijn spontaan te ervaren als goed, is in bijzondere mate aan het kind eigen. De spelende mens behoudt altijd iets van het kind, en dit drukt op alle spel het stempel van jeugdigheid, door Prof. Buytendijk enigszins eenzijdig toegeschreven aan de bewegingsspelen. Zich dankbaar te verheugen in het voor de hand liggende goed van zijn zijn, is echter niet alleen de deugd van het kind maar ook die van de wijze, van de arme van geest. Aan het kind en aan de arme van geest werd de zaligheid in het vooruitzicht gesteld, de zaligheid, die evenals het spel een door geen begeerte verstoorde vreugde is. Er is nauwelijks iets, dat de mens meer ontsiert dan de begeerte, en er is nauwelijks iets, dat hem meer gratie verleent dan de geest, die zich openbaart in het spel. Er is ook nauwelijks iets, dat onze moderne wereld zozeer van node heeft als de bovengenoemde deugd, die tot spelen bekwaam maakt. Zeker, er is een naïeveteit, die voor ons niet meer mogelijk is, en met een gesimuleerde naïeveteit, zoals die uit sommige moderne kunstwerken spreekt, zijn wij ook allerminst gebaat. Er zal voor ons wellicht niets anders op zitten, dan (met schade en schande!) wijs te worden. Dan zullen wij misschien niet langer in neurotische geprikkeldheid ons blind staren op de onvolmaaktheden van het menselijk bestaan, maar in dit onvolmaakte bestaan óók zien een deelhebben aan het oneindig volmaakte Zijn, oorzaak en bron van een vreugde, die onvergankelijk is. |
|