Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Socialisme en Marxisme
| |
De vier socialistische stellingenDe schrijver distancieert zich al onmiddellijk van het communisme, met te verklaren, dat Marx niet heel het socialisme vertegenwoordigt. Het socialisme bestond lang vóór Marx, en na hem hebben andere denkers het socialisme werkelijk verrijkt. Het socialisme is dus geen louter napraten van Marx en Engels. Het bezit een zekere universaliteit, waardoor een definitie moeilijk, en zelfs een zekere relativiteit, waardoor iedere definitie wellicht in de grond onmogelijk wordt. Indien, zoals Engels ergens schrijft, ‘er niets absoluuts bestaat en alles relatief is’, dan heeft de schrijver natuurlijk het recht deze uitspraak op de leer van Marx en Engels zelf toe te passen. Voor een socialist, in tegenstelling met de communisten, kan dus het marxisme niet een onbeweeglijk, star dogmatisme worden. Anderzijds is het marxisme niet uit het socialisme weg te denken. Het is onmogelijk de klok terug te zetten en zonder meer de draad van het utopische socialisme van Saint Simon, Fourier, Proudhon, Owen en Weitling weer op te nemen. Tot het wezen zelf van het socialisme, dat het marxistisch dogmatisme heeft afgelegd, behoren vier stellingen, die toch op een zekere wijze tot Marx moeten worden herleid, en die in de structuur zelf van het heden- | |
[pagina 222]
| |
daags socialisme zijn verstrengeld. We zullen de schrijver hier op de voet volgen en meestal zijn eigen zorgvuldig gekozen woorden nauwkeurig weergeven. Ten eerste is een socialist er van overtuigd, dat in de ontwikkeling van de gemeenschap de economische factoren een rol van eerste rang spelen (un rôle primordial). Hier moeten we al onmiddellijk doen opmerken, dat in deze bewoordingen en in deze zin dit princiep bij Marx niet is te vinden. Voor Marx zijn de economische factoren bepalend voor de ontwikkeling van de geschiedenis. Op de ontwikkeling van de werktuigen van de arbeid volgt noodzakelijkerwijze - alhoewel misschien met enige vertraging - heel de ‘bovenbouw’ van de sociale structuur: de sociale verhoudingen, het recht, de staatsinstellingen, de moraal en zelfs de filosofie en de godsdienst. De schrijver van het artikel weet dat natuurlijk zeer goed, en hij weet, dat hij op dit punt de oorspronkelijke leer van Marx verlaat. Hij tracht nochtans zo dicht mogelijk bij die noodzakelijkheid en bij Marx te blijven. De economische factoren, zo schrijft hij, bekleden weliswaar een eerste rang, maar zijn niet essentieel, zij zijn overal aanwezig en tot op een zekere hoogte almachtig (omniprésentes et jusqu'à un certain point toutes puissantes). Vergissen wij ons niet, dan vinden we hier een eerste voorbeeld van de onoverkomelijke moeilijkheden, waarop iemand moet stoten, die het authentiek marxisme wil verzachten, aanpassen of op een of andere wijze ombuigen. Deze moeilijkheden kan men alleen met woorden echter niet zinvol overmeesteren. Immers wat kan een ‘almacht tot op een zekere hoogte’ wel betekenen? Men kan de goddelijke attributen van alomtegenwoordigheid en almacht niet afzwakken zonder ze te vernietigen. Men is almachtig of men is het niet. Is men het niet, dan kan men nog wel min of meer en zelfs zeer machtig zijn. Wordt nu door de schrijver bedoeld, dat de economische factoren zeer machtig zijn in de ontwikkeling van de geschiedenis, dan kan men gaan discuteren over de ‘hoogte’ van die macht, maar men heeft slechts een waarheid uitgesproken, die Ricardo even goed kende als Marx. Karakteristiek voor de marxistische gedachte is alleen de kerkelijk absolute, goddelijke almacht van de economische factoren, die de hele bovenbouw van het sociaal gebeuren onafwendbaar bepalen. De teksten zijn algemeen bekend. We verwijzen slechts naar de Deutsche Ideologie (in de vertaling van Costes, blz. 153 en volg.), naar het Nachwort op de tweede uitgave van Das Kapital en naar de woorden van Engels bij het graf van Marx: ‘De productie van de onmiddellijke materiële levensmiddelen en de daarmee telkens overeenstemmende economische ontwikkelingstrap van een volk of van een tijdvak vormt de grondslag, | |
[pagina 223]
| |
waaruit zich de staatsinrichtingen, de rechtsbegrippen, de kunst en zelfs de godsdienstige voorstellingen ontwikkeld hebben en waaruit zij dus ook moeten worden verklaard’. In dit absoluut beginsel van de determinerende invloed van de economie zag Engels terecht het eigenlijke kenmerk van de marxistische theorie. Het tweede marxistisch bestanddeel van het hedendaags socialisme luidt als volgt: ‘Een gemeenschap, die gegrondvest is op de private toeëigening van de grote productiemiddelen is overgeleverd aan crisis en oorlog. Men moet bij gevolg die productiemiddelen collectiviseren’. Velen, zegt de schrijver, hadden reeds vroeger ingezien, dat het princiep van het persoonlijk profijt een oorzaak is van sociale wanorde. Marx echter heeft deze oorzaak ‘geïsoleerd en het redmiddel zowel als de oorzaak van het kwaad aangewezen’. Het komt ons echter voor, dat Marx ook op dit punt een stelling heeft verdedigd, die niet alleen gradueel maar weer essentieel verschilt, van hetgeen de schrijver hier uiteenzet. Hij spreekt over het collectiviseren van de ‘grote’ productiemiddelen. Maar Marx steunde zijn eis tot collectivisatie niet op het misbruik, dat door de private toeëigening van de grote productiemiddelen werd gemaakt, maar op de toeëigening van het productiemiddel als dusdanig. Deze toeëigening betekende voor hem diefstal. Hij was er overigens van overtuigd, dat de kleine productiemiddelen (het klein kapitaal) met meer dan wiskundige, met dialectische noodzakelijkheid door de grote zouden worden opgeslorpt en dat de communistische revolutie zich dan ook maar onder één vorm kon voordoen: de volledige collectivisatie van alle productiemiddelen. Hendrik de Man, die zich goed bewust was, zich ‘par delà le marxisme’ te bevinden, heeft met enig rumoer dit onderscheid ingevoerd tussen de economische sectoren, die moesten worden gecollectiviseerd en de sectoren, die principieel hieraan zouden ontsnappen. Maar hij erkende, dat hij hiermee het marxisme had verlaten. Immers sommige economische sectoren (b.v. het vervoer, de communicatiemiddelen, electriciteit enz.) behoren in vele landen sedert lang aan de collectiviteit, en ook niet-marxisten kunnen er over nadenken, of niet meer sectoren voor collectivisatie vatbaar zijn. Volgens een zekere theorie is een bedrijf, dat gegroeid is tot een dienst aan de gemeenschap, rijp voor collectivisatie. Deze theorie is niet marxistisch, want zij maakt een onderscheid. Het eigenlijke bij Marx is, dat hij wegens zijn algemene theorie geen onderscheid kan noch wil maken. De collectivisatie is totaal, zoals de economische factoren almachtig zijn. Met het derde punt, nl. de klassenstrijd, raken we het merg zelf van het marxisme. Wil men een serieus beeld van de marxistische klassen- | |
[pagina 224]
| |
strijd ophangen, dan moet men deze beschouwen als een historische, noodzakelijke dynamiek, waardoor de proletarische klasse als het voortdrijvend element de geschiedenis onvermijdelijk voortstuwt naar een revolutionaire crisis, waarin de kapitalistische klasse ten onder gaat en tevens het proletariaat zelf verdwijnt in de klasseloze samenleving. Zo staat het duidelijk te lezen in het Kommunistisch manifest en in tal van andere authentieke teksten. Wat nu de schrijver in het socialisme van deze klassenstrijd wil handhaven, geeft een heel ander beeld te zien. Over het revolutionair en radicaal karakter van de klassenstrijd wordt een voorzichtig stilzwijgen bewaard. ‘Om te komen tot de collectivisatie van de basis der economie (van de grote productiemiddelen), is het noodzakelijk, dat de onteigenden, die een klasse vormen, zich verenigen tegen de uitbuiters, die een andere klasse vormen. Welke opinie men zich ook vorme over de strijd, die zich in deze formaties cristalliseert, blijft in elk geval, dat de grote arbeidersorganisaties in syndicaten en partijen het probleem van het socialisme hebben gesteld in een vorm, die het niet verloren heeft, maar die zich integendeel verder doorzet’. Het essentiële van de marxistische theorie, de noodzakelijke revolutionaire overgang, wordt hier als onwezenlijk tussen haakjes gezet. En als we de woorden ‘onteigenden’ en ‘uitbuiters’, die tot het marxistisch jargon behoren, even buiten beschouwing laten, dan blijft er van de klassenstrijd alleen dit over: in elk kapitalistisch systeem bestaan er tegenstellingen van belangen tussen de bezitters van het kapitaal en de arbeiders. Deze tegenstellingen zullen aanleiding geven tot formaties (niet alleen van de arbeiders!) zowel op syndicaal als op politiek gebied. En hiermee kan iedereen accoord gaan, die de evolutie van het economisch leven aandachtig gade slaat. Syndicaten, politieke actie waren lang vóór het optreden van Marx bekend. In het vierde en laatste punt handelt het artikel over de internationale gedachte van het socialisme. ‘De conflicten, waarin de kapitalistische krachten verwikkeld worden (de oorlogen) vinden plaats in het beloop der staten (dans l'orbite des états) en manifesteren zich aan de grenzen van de naties. Er zal pas orde komen door de groepering van de proletarische krachten boven de grenzen uit, en door de triomf van het socialisme over heel de wereld’. En een weinig verder wordt de enige voorwaarde voor een duurzame vrede aangegeven: ‘De socialisten, welke ook de middelen mogen zijn, waaraan zij hun voorkeur hechten, kunnen zich de vrede niet anders indenken dan gevestigd op een internationale orde, die haar kracht put in de instemming en de medewerking van de massa's, welke tot een gelijk minimum van welstand zullen toegang hebben’. | |
[pagina 225]
| |
Of de internationale orde de naties en de staten zullen wegvagen, zoals Marx dit deduceerde, en of die internationale orde strict communistisch zal zijn, een orde, waarin de massa's niet alleen toegang zullen hebben tot een minimum van welstand, maar waar zij zelf elke welstand zullen verdelen ‘aan ieder volgens zijn behoefte’, over deze echt marxiaanse denkbeelden wordt hier niet gesproken. Wanneer in ieder land, zo kunnen we alleen uit de tekst opmaken, iedere burger een minimum van welstand zal genieten, dan zal er over heel de wereld een socialistische orde heersen, en dan zullen er geen oorlogen meer mogelijk zijn. Dit is wel een zeer simplistische manier om zo iets enorms als de wereldvrede in de wacht te slepen. Er wordt verondersteld, niet bewezen, dat het gebrek aan welstand de enige oorzaak is van de oorlog. Indien we dit laatste als onbewezen verwaarlozen, dan leeft er in het socialisme deze idee, dat de universele welstand een oorzaak van oorlog zal wegnemen. Daar kunnen we ongetwijfeld mee instemmen, maar naar onze mening is dat geen socialisme: dat is gezond verstand. Vatten we de vier punten samen, dan ziet het marxistisch element in het socialisme er als volgt uit: ‘de economische factoren spelen een zeer belangrijke rol in het wereldgebeuren; dit zal gunstig worden beïnvloed door de collectivisatie van de grote productiemiddelen; hiertoe zal de actie van de syndicaten op economisch en politiek gebied veel bijdragen; en een algemeen verspreid minimum aan bezit zal de mogelijkheid van oorlog verminderen, zoniet uitschakelen’. | |
Het historisch materialisme en het socialismeDe schrijver van het artikel ziet zelf in, dat deze bescheiden stellingen, die hij als bijdrage van het marxisme tot het socialisme overhoudt, eigenlijk niet marxistisch zijn. Hij zal nochtans trachten ze op een of andere manier aan het oorspronkelijk marxisme a.h.w. vast te haken, en er weer in te brengen, wat hij er bewust heeft uit verwijderd. Hij redeneert merkwaardigerwijze als volgt: ‘Op deze (vier) fundamentele waarheden kan men een volledig systeem opbouwen voor de verklaring van de geschiedenis en voor een sociologische exegese. Men kan dan beweren, dat zonder dit sociologische substraat het marxisme beroofd is van al wat zijn authentieke waarde uitmaakt. Dit zijn kwesties van doctrine. Zij raken het probleem niet van een socialistische leer doordrongen en bezield door het marxisme, voor zover het onmiddellijk op sociaal gebied bruikbaar is’. Volgens onze auteur ‘kan’ men dus op de vier waarheden, die eigenlijk vier van elkaar losstaande, toevallig opgesomde stellingen zijn, een | |
[pagina 226]
| |
volledig systeem opbouwen, nl. het historisch materialisme. Nochtans is dit toch zeker, dat Marx juist andersom heeft gedaan. Hij heeft zijn vier beginselen van de economische onderbouw, van de onteigening der productiemiddelen, van de klassenstrijd en van de communistische wereldvrede logisch, systematisch, dialectisch afgeleid als zovele noodzakelijke momenten van zijn visie op het wereldgebeuren. Zijn vier waarheden hebben hun eigen absoluut - en ook voor de schrijver wellicht verwerpelijk of tenminste ‘slechts’ leerstellig karakter. Wanneer men, zoals hier geschiedt, het systeem, de geniale alhoewel verkeerde wereldvisie tussen haakjes plaatst, wat kan er dan nog overblijven dan ‘membra disiecta’, dan vier stellingen, die men eenvoudig heeft te aanvaarden, of die men stuk voor stuk opnieuw moet gaan bewijzen - niet meer aprioristisch, want dan moet men, zoals Marx het deed, van het systeem uitgaan om de stellingen te deduceren, maar a posteriori, door een inductief onderzoek van het sociaal gebeuren. De vier stellingen zijn dwingend voor iemand die gelooft in de filosofie van Marx, maar dan krijgen die stellingen meteen hun oorspronkelijke extreme vorm samen met hun interne samenhang. Het marxisme a.h.w. te willen excerperen, om er alleen van te bewaren ‘hetgeen onmiddellijk op sociaal gebied bruikbaar is’, is meteen deze bruikbaarheid vernietigen. Men blijft met brokken in de handen, die hun glans aan het systeem ontleenden maar buiten het systeem hebben verloren. Men moet ze opnieuw bruikbaar maken door hun nieuwe waarde aan te tonen. Meteen ontsnapt men aan het marxistisch simplisme, maar ziet men zich geplaatst voor vier uiterst ingewikkelde problemen: tot op welke hoogte is de economie een drijfveer van de menselijke cultuur? Wanneer wordt het wenselijk met het oog op het algemeen welzijn een bedrijfstak onder collectief beheer te plaatsen? Welke zijn de doeleinden en de grenzen van de syndicale en politieke actie? Hoe de welstand zo veralgemenen, ook in de onderontwikkelde gebieden, dat de gevaren voor communisme en oorlog zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen? Belangrijke problemen, waarover niet alleen de socialisten nadenken, en waar men des te beter over nadenkt, wanneer men ze plaatst buiten het aprioristisch perspectief van Marx. Als we de schrijver goed begrijpen, is men socialist, wanneer men zijn vier ‘fundamentele waarheden’ eenvoudig aanvaardt als practische regelen voor de sociale politiek - en de rest zijn ‘des questions de doctrine’. Het historisch materialisme kan worden voorbijgezien in een socialistische doctrine, die toch nog marxistisch blijft. Dit schijnt ons een louter verbale oplossing te zijn van het probleem ener socialistische doctrine. Immers, wanneer men aan het materialisme verzaakt, waarop | |
[pagina 227]
| |
zijn dan die waarheden gebaseerd? Welk is het beginsel, dat toelaat de stap te wagen van de almacht der economische factoren naar hun ‘almacht tot op zekere hoogte’, van de absolute collectivisatie naar de gedeeltelijke, van de dialectische klassenstrijd naar de syndicale actie, van de communistische internationale naar de algemene welvaart? Met andere woorden bestaat er een socialistische doctrine buiten het oorspronkelijke marxisme? Bestaat er een geestelijke grondslag, een idee waaruit de vier stellingen hun kracht putten, die de concrete actie kan leiden en bezielen? In de tweede bijdrage over Socialisme en Godsdienst verklaart de schrijver weliswaar, dat het socialisme als algemene ideologische grondslag het princiep van het vrij onderzoek ‘le libre examen’ heeft aanvaard, maar het is onmiddellijk duidelijk, dat dit geen sociaal beginsel is en uit een heel andere hoek voortkomt dan het marxisme. Het is dan ook een probleem op zichzelf hoe het (Belgisch) socialisme zijn sociale stellingen met het bij uitstek liberalistisch beginsel van het vrij onderzoek organisch kan verenigen. | |
Socialisme en RevolutieIn het tweede deel van zijn artikel wil de schrijver de ongunstige indruk wegwerken, die bij niet socialisten door het revolutionair karakter van het marxisme wordt teweeggebracht. Een marxist, zo luidt zijn stelling, is niet noodzakelijkerwijze een revolutionair. Immers ‘Het Kommunistisch Manifest eindigt met een wel erg reformistisch programma’. Dit kan slechts worden aanvaard door iemand, die het Manifest niet verder leest. We citeren hier de voorlaatste paragraaf van het tweede deel van dit document, waaruit ‘de socialisten rechtstreeks of onrechtstreeks hun formules hebben geput’. De bewuste paragraaf volgt onmiddellijk op het ‘erg reformistisch programma’. Marx-Engels drukken zich als volgt uit: ‘Indien het proletariaat in zijn strijd tegen de bourgeoisie zich noodzakelijkerwijze in een klasse verenigt, indien het zich door een revolutie tot leidende klasse verheft, en in die hoedanigheid van leidende klasse de vroegere productievoorwaarden door het geweld vernietigt, dan vernietigt het samen met deze productievoorwaarden de bestaansvoorwaarden van de klassenstrijd en van de klassen in het algemeen en door het feit zelf zijn eigen suprematie als klasse’. Dat is marxistische taal! Marx en Engels geloofden, dat de communistische samenleving zich zonder een gewelddadige revolutie niet kan vestigen. Zij waren zelfs van mening, dat de revolutie niet lang kon uitblijven. Voor Marx was | |
[pagina 228]
| |
de revolutie tot een obsessie geworden, waarover zijn naastbestaanden zich niet weinig vrolijk maakten. Bij het minste stakinkje werd de revolutionaire geest over Marx vaardig; hij bespiedde elk voorteken van de nakende eindcatastrofe. Een continuë, vreedzame ontwikkeling van het sociaal gebeuren lag buiten het perspectief van Marx. Het is vuur en water willen verzoenen en een overdreven gebrek aan logica bij Marx en Engels veronderstellen, te schrijven: ‘Evenals de klassieke thesis van de gewelddadige revolutie staat de thesis van de vreedzame revolutie door opeenvolgende hervormingen teweeggebracht in de teksten van de stichters van het huidige socialisme geschreven’. De vier stellingen van de schrijver kunnen weliswaar door geleidelijke hervormingen worden gerealiseerd, juist in de mate, waarin ze niet meer marxistisch zijn. Het historisch materialisme daarentegen kan zich niet anders voordoen dan ‘sprongsgewijs’, dan door een ‘omslaan van de kwantiteit in de kwaliteit’, door de revolutie, die de historische dialectiek realiseert en voltooit. De revolutionaire tactiek is even essentieel voor de marxistische gedachte als de extreme stellingen, die klaarblijkelijk door het hedendaagse socialisme worden prijsgegeven. | |
Socialistische en christelijke sociale leerUit het artikel ‘Le problème de la doctrine socialiste’ blijkt naar onze onze mening dat het socialisme - voor zover dit artikel er een authentieke schets van is - eigenlijk geen doctrine bezit. Het heeft vier stellingen, axiomata, die verder niet worden bewezen. Ze zijn wat hun inhoud betreft, niet marxistisch. Alleen hun louter formele abstractheid hebben ze van Marx bewaard. We laten hier de theorie van het vrij onderzoek, dat geen sociaal beginsel is buiten beschouwing, en stellen ons de vraag: is er voor ons katholieken met dit socialisme een overeenkomst mogelijk? We willen hier niet spreken over de mogelijkheid, om op bepaalde, onmiddellijke sociale eisen samen met de socialisten in de concrete politiek op te treden. Onze vraag gaat verder en dieper: is er een reëel accoord mogelijk betreffende de vier stellingen? Het komt ons voor, dat in de wijze, waarop deze problemen worden opgevat, er een diepgaand verschil blijft bestaan tussen de socialistische denkbeelden en de onze. Ietwat paradoxaal zouden we dit zo willen uitdrukken: de socialisten hebben geen sociale doctrine, maar wel sociale axioma's; de katholieken hebben geen sociale axioma's, maar wel een sociale doctrine. Onze sociale doctrine heeft als fundamentele beginselen de band van rechtvaardigheid en liefde, die alle mensen en alle standen onderling verbinden, en het primaat van het algemeen welzijn boven | |
[pagina 229]
| |
alle particuliere belangen. Op welke wijze deze beginselen op het concreet sociaal terrein moeten worden gerealiseerd, dat weten we niet a priori. Geleid door de algemene idee van het algemeen welzijn gebaseerd op rechtvaardigheid en liefde, moeten filosofen, sociologen en politici zoeken naar de concrete toepassingen, met inachtneming van al de omstandigheden, waarin de gemeenschap zich bevindt. Wij beschikken over geen axioma's voor de concrete politiek. Laat ons dit verduidelijken. Nemen wij als voorbeeld de tweede socialistische ‘fundamentele waarheid’. Marx beweerde, dat alle productiemiddelen moeten en zullen worden gecollectiviseerd. Hij wist waarom en hoe dit zou geschieden, nl. volgens een wet van de historische dialectiek. De socialisten verklaren, dat de grote productiemiddelen moeten worden gecollectiviseerd, maar ze weten niet meer te zeggen, waarom. De katholieken menen, dat we niet weten of de productiemiddelen, groot of klein, door de gemeenschap moeten worden genaast. Wat voor de socialisten een (onbewijsbaar) axioma is, is voor de katholieken een probleem. Ze stellen zich de vraag: is de nationalisatie of een andere wijze van collectivisatie van dit of dat bepaald productiemiddel op dit ogenblik noodzakelijk of nuttig voor het algemeen welzijn? De meningen kunnen in elk bepaald geval uiteenlopen, zonder dat een der partijen zich op een absoluut beginsel kan beroepen. Elkeen zal zijn redenen moeten geven, gebaseerd op een nauwkeurige analyse van de feiten, en de beste oplossing zal worden gekozen door de wetgever, die als laatste doel alleen het algemeen welzijn voor ogen moet hebben. Wanneer het dan gebeurt, dat een katholiek en een socialist in princiep accoord gaan over de wenselijkheid van de nationalisatie b.v. van de kolenmijnen (dit is gebeurd in Engeland, waar de katholieke Labourleden voor de nationalisatie hebben gestemd), dan denken zij toch enigszins anders over dezelfde zaak. De katholiek is uitgegaan van de idee van het algemeen welzijn; de socialist van de ‘fundamentele waarheid’, dat alle grote productiemiddelen moeten worden genationaliseerd. Het kan dan ook even goed gebeuren, dat de socialist a priori gaat ijveren voor een nationalisatie, die de katholiek, na rijp overleg, zal moeten verwerpen als schadelijk voor het algemeen welzijn, b.v. voor de vrijheid van de burgers, die in een bepaald geval niet met een staatsinmenging kan gediend zijn. Over de vier waarheden, die de socialisten als essentieel beschouwen is er bij gevolg in gegeven omstandigheden wel een feitelijke overeenkomst mogelijk; een fundamenteel accoord daarentegen, een instemmen met de vier ‘fundamentele waarheden’ lijkt ons onmogelijk. Wij moeten als een feit aanvaarden, dat deze twee manieren, om de | |
[pagina 230]
| |
sociale problemen te benaderen op dit ogenblik samen bestaan. De socialistische is uit de aard der zaak dynamischer: zij heeft iets overgeerfd van het marxistisch absolutisme; de katholieke is behoedzamer, maar tenslotte reëler; zij ziet beter de mogelijkheden en de grenzen, niet gebonden als ze is door een onbewezen apriori. We menen, dat op de lange duur, wellicht na ongelukkige socialistische experimenten, de orde in de samenleving christelijk zal zijn of niet zal zijn. |
|