Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ForumBij het vijftigjarig bestaan van het ThijmgenootschapDe naam Thijm is pas sinds 1947 officieel met het genootschap verbonden. Bij de stichting van de organisatie op Zondag 25 September 1904 in het gebouw ‘Diligentia’ te Den Haag diende zij zich aan als ‘Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland’. Een onhandige naam, die echter indertijd een voordeel bood, zoals blijkt uit hetgeen de eerste secretaris, de latere hoogleraar, Mr A.A.H. Struycken, bij het eerste lustrum in zijn jaarverslag schreef: ‘Scherp wordt (het) doel (der Vereniging) in (haar) onuitspreekbare benaming weergegeven’. Gewoonlijk sprak men dan ook kortheidshalve van ‘de Katholieke Wetenschappelijke’, of van ‘de Onuitsprekelijke’. Het genootschap is van af het begin tot op heden een ‘geprononceerde lekenvereniging’ gebleven; nooit werd een geestelijke in hoofd- of afdelingsbestuur gekozen, al treft men steeds verschillend academisch gevormde clerici onder de leden en bevat de lijst der sprekers in de algemene ledenvergaderingen een aantal bekende namen van geestelijken. Toch is het merkwaardig voor de tijd der oprichting dat het initiatief genomen werd door enige priesters. Van af zijn aanstelling in 1894 als kerkelijk hoogleraar in de Thomistische Wijsbegeerte aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam heeft Pater J.V. de Groot O.P. gewezen op de noodzaak van een nauwe band tussen de katholieke geleerden. De eerste stoot tot verwezenlijking ging uit van de Amsterdamse pastoor Pater Is. Vogels S.J., in deze terzijde gestaan door de Warmondse professor Dr Th.M. Vlaming. Aan hen en aan de wijze waarop zij de vereniging tot stand brachten is het te danken dat in Nederland voorkomen werd, wat een droevige toestand was geworden in zovele andere landen: de vervreemding tussen clerus en Katholieke academici en ‘een stemming van wrevelig anti-clericalisme aan de periferie van de roomse gemeenschap’. Wel verre van zich op te sluiten in een katholiek isolationisme heeft de Vereniging zich altijd open gehouden naar buiten en is zij steeds in contact gebleven met binnen- en buitenlandse wetenschappelijke verenigingen en met het Nederlandse universitaire leven. Zonder veel ophef te maken heeft zij in de afgelopen halve eeuw onberekenbaar veel bijgedragen tot de culturele emancipatie van het katholieke volksdeel in ons land. Bedroeg in 1905 het ledental 175, bij het zilveren bestaansfeest in 1929 was het gestegen tot ongeveer 1000. Bij gelegenheid van zijn gouden feest deed het Thijmgenootschap voor enige weken een uitmuntend verzorgd Gedenkboek verschijnen onder redactie van de Nijmeegse professoren Dr W.J.M.A. Asselbergs, Dr A.G.M. van Melsen en Dr J.H. TerlingenGa naar voetnoot1). Na een verantwoording van de Redactie-commissie, een algemene Inleiding door Prof. Dr Gerard Brom en een historisch overzicht van het verenigingsleven door Prof. Dr L.J. Rogier, volgen 27 hoofdstukken, geschreven door evenzoveel deskundigen, daartoe uitgenodigd door het Thijmgenootschap, waarin ieder voor zijn gebied een beschouwing heeft geleverd over de ontwikkeling van de wetenschap gedurende de laatste halve eeuw, en - voor zover mogelijk - de ontwikkelingstendenzen ervan geschetst. De schrijvers hebben zich beijverd hun materie in beknopt bestek, op wetenschappelijk verantwoorde wijze, doch in een ook voor de ontwikkelde leek begrijpelijke taal te behandelen. Het is ondoenlijk de 27 hoofdstukken te bespreken die lopen vanaf de theologie over alle takken van wetenschap tot aan de techniek. Een doorbladeren van dit grote werk met hier en daar het lezen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkele bladzijden en van een of ander artikel ter bevrediging van de eerste nieuwsgierigheid waarborgt de verwachting, uitgesproken in de prospectus, dat ‘dit boek voor iedere intellectueel een waardevol bezit zal zijn, omdat het inzicht verschaft in wetenschappen, tegenover welker ontwikkeling en samenhang men niet onverschillig kan staan’. Op één punt moge hier nog gewezen worden. De twee eerste hoofdstukken zijn gewijd aan de theologie. Prof. Dr F. Malmberg S.J. beschrijft de ontwikkeling der dogmatiek in de laatste halve eeuw, en Prof. Dr W. Grossouw die der bijbelwetenschap. De Godgeleerdheid heeft hier dus de ereplaats gekregen die haar toekomt. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar is toch in zoverre merkwaardig dat in het Thijmgenootschap aan de gewijde wetenschap tot nu toe geen eigen sectie was toegewezen. Ook Professor Brom wijst hierop in zijn Algemene Inleiding, waar hij vaststelt, dat ieder onderzoek, hoe speciaal en technisch ook, ‘in zijn toepassingen tenslotte vertakkingen heeft tot de diepste wortels van ons bestaan. Wij werken niet blind buiten het eeuwig plan van de Schepper’. Hier dringen zich fundamentele problemen onweerstaanbaar op, waarbij het woord zal zijn aan de theologie. ‘Op dit vitale punt spreekt het gedenkboek de duidelijkste taal.... Misschien is de inhoud van het eerste hoofdstuk voor sommigen wel de grote verrassing, omdat zij hier zoveel spanningen als evenveel groeiverschijnselen niet hadden verwacht’. Daarom moge de wens van de hooggeleerde Inleider worden vervuld, dat ‘deze ervaring een nadere verstandhouding en samenwerking tussen kerkelijke en andere wetenschap (mag) bevorderen’. A.J. Wessels S.J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Katholiekendag te FuldaHet weekblad ‘Rheinischer Merkur’ bevatte ter gelegenheid van de 76e Duitse katholiekendag te Fulda een artikel van zijn hoofdredacteur dr Otto Roegele met als titel: ‘Zu viele Katholikentage?’. De critische katholiek Roegele beantwoordt deze vraag bevestigend, wegens de grote langdurige voorbereidingen, die zulke dagen vragen, waardoor het andere werk moet blijven liggen en wegens het betrekkelijk nut dat uit zoveel moeite resulteert. Men kan niet zeggen, dat dit hoofdartikel op dit moment blijk gaf van fijnzinnige tact jegens de velen die juist in deze dagen op het toppunt van hun belangeloos werken voor het welslagen dezer bijeenkomst waren gekomen. Vooral omdat Roegele het nut der vorige dagen geenszins betwijfelt, had hij deze vraag beter een of meer weken later kunnen stellen. Ná Fulda is zo'n vraag zinrijk en zeker minder kwetsend. En dan moet men, dunkt mij, de vraag ontkennend beantwoorden, omdat juist de feiten in Fulda zelf aantonen, dat de apriori kritiek van de Keulse hoofdredacteur vóór de feiten ongefundeerd was, ook al zullen vele detailpunten gecorrigeerd kunnen worden en zou het vooral raadzaam zijn enige personen volledig voor de organisatie vrij te maken, zoals de Lutheranen dit reeds voor hun ‘Kirchentag’ hebben gedaan. Het belangrijkste ‘feit’ in Fulda was het contact tussen ‘Oost en West’. ‘Fulda zegt mij nog meer dan Berlijn!’. Wanneer medechristenen uit de oostelijke zone, die twee jaar lang op de katholiekendag van Berlijn geleefd hebben, dit spontaan verklaren, dan schaamt men zich voor de voorbarige kritiek van de intellectueel uit het Westen, die onze vertegenwoordiger is en met ons faalt in het meeleven met de nood van onze broeders en zusters achter het ijzeren gordijn. Roegele had toen hij zijn artikel schreef de 30.000 katholieken van de oostelijke zone nog niet gezien in hun armoedige kleren, hij had niet met hen samengezeten en gesproken, hij had hun niet te eten gegeven en geen onderdak, hij had niet met hen samengebeden, hij had ze niet zien terug gaan naar de grens twaalf kilometer oostwaarts van Fulda. Oost en West groeien steeds meer uit elkaar en de katholiekenendagen vormen nog een der weinige contactpunten. Het zou een misdaad zijn dit contact te verminderen en deze ontmoeting alleen rechtvaardigt het bestaan der bijeenkomsten reeds ten volle. Niet slechts voor het Oosten, maar ook voor de zelfgenoeg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaamheid van ons in het Westen. Een Duitse katholiekendag bestaat niet in een grootse manifestatie van één dag, wier werking na een uitbundig hoeraroepen weer is verdwenen. Zo'n dag duurt meerdere dagen, in Fulda van 31 Augustus-5 September, en zelfs de grote vergaderingen zijn meer dan een oppervlakkige massabijeenkomst. Dat had Hitler juist als aanmerking op een toenmalige katholiekendag: ‘Es fehlt der Gleichschritt’. Fulda was geen betoging van gelijkgeschakelden, we beleefden hier vóór alles een familiefeest. De familie is groot, de laatste bijeenkomsten telden 200.000 tot 300.000 deelnemers, maar men weet zich één als broeders en zusters in Christus. Daarom leefden de bezoekers uit de oostelijke zone vanzelfsprekend van de gaven der overigen, ging ieder van hen met een pakket naar huis, daarom was er zo'n weldoend contact met de vele gasten uit het buitenland, uit vele landen van Europa (België en Nederland hadden beide een talrijke delegatie onder bisschoppelijke leiding), uit de overige werelddelen. Maar deze familie leeft in een wereld die haar Hoofd: Jesus Christus niet meer erkent. Iedere Duitse katholiekendag is behalve een feest tegelijk een tijd van bezinning, gericht op hernieuwing in persoonlijk en openbaar leven, die op een of ander punt geconcretiseerd wordt. Het thema in Fulda luidde: ‘Gij zult Mij getuigen zijn’, in eigen milieu en land, tot aan het uiteinde der aarde. Het was voortgekomen uit eenzelfde besef van waaruit de Nederlandse bisschoppen hun Mandement schreven: de confrontatie met de steeds meer radicale ontkerstening. Niet slechts in het Oosten waar de strijd openlijk is, maar evenzeer in het Westen tegenover het materialisme in andere vormen. Het herstel van de eenheid tussen godsdienst en leven is bovendien in het land waar de godsdienst naar de intimiteit van het persoonlijke beleven werd verwezen wel extra actueel. De eerste dagen werden daarom besteed aan studie. De bisschoppen hielden hun conferentie o.l.v. kardinaal Frings, de jeugd had zijn kampen, leken, religieuzen, priesters kwamen in 15 werkgroepen bijeen om het christelijk getuigenis te bespreken op de vele terreinen van het leven: huwelijk en gezin, opvoeding, sport, kunst, politiek.... Het aantal deelnemers was hier uiteraard beperkt. De oppositie uitte zich vaak fel, vooral tussen de meer speculatieve mentaliteit van het Westen en de noodgedwongen op de werkelijkheid zelf gerichte houding van het Oosten. Maar de eenheid bleef temidden van alle discussies, het was voor ieder een verrijking in denken en doen. Voor de Duitsers speciaal beduidden deze werkgroepen een loskomen uit hun jarenlang isolement door het uitwisselen van eigen ervaring met die der aanwezige buitenlanders. Voor het eerst had men een studiegroep van de Oosterse ritus, in Duitsland nog maar zeer weinig bekend, die zich nu ook op meer openbare wijze manifesteerde door de plechtige viering van een pontificale H. Mis in de Slavische ritus. Van nog groter belang wellicht was het onderwerp: Missie en internationale samenwerking. Hier viel op het pleidooi voor de noodzaak van de lekenmissionarissen in de Missie, terwijl onze landgenote mej. M. Klompé en Dr Rud. Salat, gezantschapsraad te Rome, zich eensgezind toonden in hun ijveren voor de aanwezigheid der katholieken in de internationale organen als Uno, Unesco enz. Het is echter onmogelijk in dit korte ‘Forum’ uitvoeriger in te gaan op de resultaten dezer werkgroepen. Men zou dan a.h.w. 15 grote congressen moeten bespreken, die gezamenlijk een kleine 3000 deelnemers telden, waarvan de grootste helft uit de oostelijke zone. Het komende verslagboek zal echter aantonen, hoeveel belangrijke zaken hier naar voren gebracht werden, niet slechts voor Duitsland, maar ook voor de Kerk in Europa en in de overige wereld.
Naast studiedagen zijn de katholiekendagen dagen van gebed. De kerken waren vol op ieder uur van de dag, vooral toen Vrijdag de grotere stoeten pelgrims kwamen. Wij buitenlanders konden weer ervaren, wat het betekent gezamenlijk de H. Mis op te dragen, wat de waarde is van de liturgie in de volkstaal, een punt waarin katholiek Duitsland o.l.v. zijn episcopaat ons ver vooruit is, terwijl de Duitsers zelf na zovele jaren van isolement door nationaal-socialisme of commu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nisme zich ongestoord konden overgeven aan een verblijdende en verruimende katholiciteit tijdens de H. Mis van een negerpriester of van een celebrant uit India. Opmerkelijk was in Fulda het meeleven der Lutheranen. De Nederlandse pers vermeldde wel het telegram waarin een Lutherse bisschop protesteerde tegen de toewijding van heel Duitsland aan Maria, maar veel belangrijker was het woord van de vice-president van de protestantse ‘Kirchentag’: ‘De reformatie is het grootste ongeluk van de Europese geschiedenis’, of de verklaring van de socialistische minister van eredienst van Hessen dr Arno Hennig: ‘Een politieke partij zonder geloof en belijdenis van dit geloof is onmogelijk’. De bisschop van de ‘Una Sancta-beweging’ Mgr Jaeger van Paderborn vertolkte in zijn predicatie tijdens de pontificale H. Mis in de open lucht op Zondagmorgen voor 250.000 gelovigen het katholieke standpunt t.o.v. de protestanten van Duitsland. Duitsland, zo hoorden wij, is het land waar de reformatie eens begon en heeft daarom de plicht ook het eerst deze scheiding der christenen ongedaan te maken. Dit beduidt momenteel een samenwerken tussen katholiek en lutheraan op het gebied van het openbare leven als een vanzelfsprekend iets. Maar nooit mogen wij ons daarbij laten verleiden tot indifferentisme. Dit zou een verdraagzaamheid zijn, welke berust op lafheid en gemakzucht en een onrecht tegenover onze afgescheiden broeders en zusters, die recht hebben op de volledige katholieke waarheid. Uiteraard heeft men na afloop ook nog wensen voor een volgende keer. De grote belangstelling uit het buitenland doet al spreken van een komende Europese katholiekendag. Mijn reactie hierop zou zijn: neen, laat het een 77e Duitse katholiekendag worden, want alleen hier kan men voortbouwen op een traditie die levend is en levend kan blijven. Wel zou het m.i. wenselijk zijn, dat het organiserend comité ook adviseurs uit het buitenland opneemt, dat de deelname uit het buitenland nóg groter wordt, dat er minder academische geleerdheid tentoongespreid wordt op de grote vergaderingen, dat de werkgroepen minder referaten te verwerken krijgen en meer gelegenheid tot discussie, dat men zich meer instelt op het gehoor en vooral op de noden van de bezoekers uit de oostelijke zone. Maar voor het overige: laat de Duitse katholieken begaan. Zij doen het goed en het doet ons goed dit levende getuigen te ervaren. J.H. Nota | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrijheid van WetenschapTer gelegenheid van haar 200-jarig bestaan heeft Columbia-University, New York, aan alle universiteiten ter wereld het verzoek gericht zich met haar te verenigen in een ernstige bezinning op 's mensen recht op wetenschap en het vrije gebruik daarvan. De academische wereld van Nederland heeft op deze oproep gereageerd met het tweedaagse congres over vrijheid en gebondenheid der wetenschap, omstreeks half September in Den Haag gehouden op initiatief van de Rectores Magnifici van onze universiteiten en hogescholen en onder voorzitterschap van Prof. Wagenvoort. Een andere reactie kwam uit West-Berlijn, dat merkwaardige bolwerk van westerse cultuur, van traditie en vernieuwing, van politieke wrijving en spanning, vol innerlijke contrasten en nog feller contrasterend naar buiten, naar zijn onmiddellijke omgeving, vooral naar zijn wederhelft Oost-Berlijn. In West-Berlijn bevinden zich een ‘freie Universität’, opgericht in het najaar van 1948, in de periode van blokkade en luchtbrug dus, en een ‘Deutsche Hochschule für Politik’, twee jonge instituten van hoger onderwijs derhalve, die het niettemin hebben bestaan tezamen een indrukwekkend ‘Festschrift’ als hulde aan de Columbia-Universiteit en als antwoord op haar vermelde oproep te publiceren. Het werk heet: Veritas Iustitia Libertas (verschenen bij de Colloquium-Verlag Dr O. Hess, te Berlijn, in een omvang van 347 blz. gr.-8o). De titel is blijkens het wapenstempel op de omslag tevens de spreuk van de Vrije Universiteit en wordt met een woord van Edwin Redslob, die, als ik mij niet vergis, de eerste Rector van die Universiteit heeft mogen zijn, aldus toegelicht: ‘Veritas ist die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grundlage aller Forschung und Erkenntnis, sie ist das Mahnwort unserer Zeit. Iustitia fordert Gerechtigkeit, Ordnung und Sicherheit: das Recht schafft die Voraussetzungen der menschlichen Gemeinschaft und Kultur. Libertas ist das hohe Ziel, um dessen Erfüllung die Menschheit ringt, das Ziel, das uns leitet, das wir im anderen ehren und das auch der andere in uns ehren soll’. Voor het academische leven in het algemeen zijn het interessantst de opstellen van Dr Kotowski, Der Kampf um Berlins Universität, van Dr Lieber (van wie ik mij een indrukwekkende voordracht over de wijsgerige grondslagen en de ontwikkeling van het communisme als ‘Weltanschauung’ herinner), Der deutsche Akademiker als soziologisches Problem en de omvangrijkste bijdrage aan de gehele bundel over Das Problem der ‘Neuen Intelligenz’ in der sowjetischen Besatzungszone, die niet minder dan drie auteurs heeft (Prof. M.G. Lange, Dr Richert en Prof. Stammer). Voor iedere beoefenaar van wetenschap is het artikel van de ordinarius voor wijsbegeerte Prof. Eduard May (eveneens een boeiend spreker), Vom Geist der Wissenschaft, waarin ook deze natuur-philosooph nog weer eens ervoor pleit de wetenschap toch vooral als ‘prinzipiell unabgeschlossen’ te beschouwen en navenant te beoefenen, hoogst lezenswaard. En verder is er voor elke faculteit ‘wat wils’, soms dichter bij het algemene thema van het boek, soms er verder van af. De theoloog (en hij niet alleen!) vindt er het opstel van Prof. Hans Köhler, Die Freiheit von Forschung und Lehre als Problem der Theologie, de jurist o.a. dat van Prof. Heinitz, Staatsschutz und Grundrechte, de econoom o.m. dat van Prof. A. Paulsen, Zum Theorem des Gleichgewichts einer freien Verkehrswirtschaft, de medicus dat van Prof. von Kress, Vom Altern des Menschen, de historicus een van Prof. Herzfeld, Staat und Nation in der deutschen Geschichtsschreibung der Weimarer Zeit, de natuurkundige die van Prof. Ludwig, Die Stellung des Subjekts in der Quantentheorie en van Prof. Nachtsheim, Biologie und Totalitarismus (o.a. gericht tegen de vanwege de Sowjet-overheid gedogmatiseerde leer van Lyssenko), de man van ‘de zevende faculteit’ o.a. het artikel van Prof. Dovifat, Freiheit und Zwang in der politischen Willensbildung en dat van Dr Flechtheim, Von der Massenbewegung zur Managerorganisation. Deze simpele vermelding van de voornaamste inhoud van het boek schijnt mij al voldoende om vast te stellen, dat het zeker een waardevolle bijdrage levert aan de academische discussie, die Columbia-University met haar originele eeuwfeestviering heeft willen uitlokken. Maar tevens vormt dit werk het bewijs van een levenskracht en een rijpheid van wat eigenlijk nog maar heel jonge instituten zijn, die in hoge mate verrassend, ja onbegrijpelijk zijn, als men enkel maar op hun jeugd zou letten. Hier moeten mensen aan het werk zijn, die niet op burgerlijk zelfbehoud bedacht zijn, maar die, wars van opgedrongen totalitarismen, de verantwoordelijkheid aandurven om, met eerbied voor de eeuwige waarden van waarheid, gerechtigheid en vrijheid, de nieuwe tekenen van onze bewegelijke tijd te toetsen en te verstaan. J.J.M. van der Ven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De demografische situatie in ItaliëAfgezien van de ± 120.000 vreemdelingen wordt Italië bevolkt door 46.738.000 zielen, waarvan 44,2% in het noorden woont, 18,5% in het midden, 25,2% in het zuiden en 12,1% op de eilanden. Brengt dit getal van bijna 47 millioen Italianen geen moeilijkheid op het stuk der eenheid, het doet dat wel terzake van de bestaansmogelijkheden. De toename der bevolking verliep als volgt:
Vóór 1935 was de Italiaanse bevolking in aantal geringer dan de Franse. Nadien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter wordt zij in Europa (buiten Rusland) nog slechts door die van Engeland en Duitsland overtroffen. Het geboorteoverschot is echter groter dan in deze beide landen en volgt achter dat van Nederland, Portugal en Noorwegen. Over de dichtheid der bevolking geven de volgende cijfers een vergelijkbaar beeld: gewest Campanië 317; Nederland 311; gewest Ligurië 289; gewest Lombardije 273; gewest Veneto 208; Engeland 206; gewest Latium 196; W.-Duitsland 195; gewest Sicilië 172; gewest Apulië 165; gewest Emilia 159; Italië geheel 156; gewest Piemont 139; gewest de Marken 138; gewest Toscane 137; gewest Calabrië 131; gewest Venezia Giulia 118; Zwitserland 115; gewest Abruzzen 106; gewest Umbrië 95; Frankrijk 76; gewest Lucanië 61; Spanje 56; gewest Trentino/ Alto Adige 54; gewest Sardinië 52; gewest Val d'Aosta 29; U.S.A. 20. Wel blijkt dus de bevolkingsdichtheid van Italië door andere landen te worden overtroffen, doch de voorzieningsmogelijkheden liggen in Italië ongetwijfeld ongunstiger. Zonder het bestaande welvaartspeil aan te tasten, zijn slechts ± 60.000 nieuwe mensen per jaar absorbeerbaar, terwijl de jaarlijkse toename 458.000 mensen bedraagt. Emigratie is voor dit volk dus een levenskwestie en het valt niet te verwonderen, dat buiten Italië momenteel 11 millioen Italianen leven (in New York b.v. méér dan in Rome zelf). Bezien wij thans het verloop van de geboorte- en sterftecijfers:
Uit deze cijfers blijkt: 1e. Geboorte- en sterftecijfers zijn beide dalende; de laatste méér dan de eerste, zodat het overschot niet afneemt. 2e. De bevolkingsgroei gaat langzamer dan in Nederland, in hoofdzaak t.g.v. hogere sterftecijfers. 3e. Tijdens het fascisme vond tijdelijk een lichte stijging van het geboortecijfer plaats. Op 26 Mei 1927 verklaarde Mussolini in de Kamer ‘als wij in getal afnemen, zullen wij nooit een imperium, wel een kolonie worden’. Hij gaf daarom aan soldaten, die wilden huwen, een extra uitkering van 500 lire en 3 weken extra verlof; hij belastte de vrijgezellen; gaf subsidies aan jonggehuwden en werk aan de gezinshoofden. Mede daarom was hij ook tegen urbanisatie, omdat het overschot in de steden negatief was (Genua 3868-4048; Florence 2175-2319 enz.). Men ziet echter, dat zijn politiek een geringer effect had, dan wel eens ondersteld wordt. Alvorens verdere conclusies te trekken, bezien wij eerst de volgende cijfers:
Onze conclusies kunnen wij dus aanvullen met 4e. Het Italiaans geboortecijfer is niet abnormaal hoog te noemen. Zij die het Italiaanse bevolkingsvraagstuk willen oplossen d.m.v. geboortebeperking zoeken, dus de oplossing waar zij niet te vinden, is. 5e. Het sterftecijfer ligt lager dan vaak ondersteld wordt; het is zelfs ideaal te noemen. De daling sinds 1871 was aanzienlijk. 6e. Zuiver demografisch gezien kent Italië geen grotere problemen dan andere landen. De moeilijkheden ontstaan slechts uit relatief te geringe economische mogelijkheden. Letten wij op de geboorte- en sterftecijfers binnen de Italiaanse gewesten, dan blijkt dat álle zuidelijke gewesten (alsmede Latium en Veneto) een hoger geboortecijfer hebben dan het landelijk gemiddelde. Calabrië bereikt met 26,9 het maximum. De noordelijke gewesten liggen beneden het landelijk gemiddelde: Piemont met 10,8 het laagst. Merkwaardig - en min of meer verrassend - is nu, dat het sterftecijfer slechts zéér geringe regionale verschillen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwijst. Het hoogst ligt Piemont met 12,6; Val d'Aosta met 12,5 en Lucanië met 11,8. Het laagst liggen Sardinië met 9,3; Umbrië met 9,1 en Latium met 8,6. Van een verschil tussen noord en zuid is geen sprake meer. In 1938 lag het zuiden echter nog hoger. Uit dat alles volgt: 7e. De zuidelijke gewesten vertonen de grootste toename en wel omdat de geboortecijfers er hoger liggen. Binnen Italië zal dus een voortdurende migratie van zuid naar noord plaats vinden. Dit feit - de meridionalisering van het land - is van grote betekenis. Aangezien het bedrijfsleven grotendeels in noordelijke handen is, richt de zuidelijke bevolking zich op het ambtenarendom, het leger en de lager gequalificeerde beroepen. 8e. De bevolking van Piemont vertoont geen natuurlijke groei meer. Dat zij toch toeneemt, ligt aan de toestroming van zuiderlingen (zie sub 7). 9e. In alle noordelijke gewesten ligt het geboortecijfer lager dan in Nederland, Duitsland, Engeland en Frankrijk. Resten nu nog de volgende cijfers:
Hieruit zijn onze conclusies weer aan te vullen met: 10e. De daling van het sterftecijfer loopt tamelijk paralel met die van de zuigelingensterfte. Echter is deze laatste nog steeds vrij hoog, lager slechts dan in Portugal en even hoog als in Spanje en Oostenrijk. Het Nederlandse cijfer is minder dan de helft van het Italiaanse. Alle zuidelijke gewesten (en zij alleen) liggen bovendien boven het landelijk gemiddelde. Daaruit volgt, dat de meridionalisering van Italië verdere voortgang zal maken, naarmate de hygiëne in het zuiden verbetert. En ook: naarmate men het zuiden tot verdere ontwikkeling zal brengen op sociaal en economisch gebied, zal het effect op de vermindering der binnenlandse migratie dus minder dan evenredig zijn. 11e. De bevolkingsopbouw gelijkt op de Nederlandse, doch in minder geprononceerde vorm. 12e. Italië is het land, waar de kleine dorpen ontbreken. Omdat echter slechts 20% der bevolking in steden boven de 100.000 inwoners woont (in Nederland 32%, in Engeland 50%), is Italië toch ook niet het land van de grote steden. Overwegend zijn juist de kleinere steden. De helft der bevolking woont n.l. in plaatsen tussen de 3 en de 30 duizend inwoners. Ter afronding nu van dit demografisch beeld, merken wij nog op, dat Italië een vrouwenoverschot heeft van 1000 vrouwen t.o. 950 mannen. Dit is méér dan in Nederland, doch minder dan in Frankrijk, Duitsland en Engeland. Onder de 21 jaar overwegen de mannen nog, daarna niet meer. In 1950 kwamen per 100.000 inwoners 977 te overlijden. Daarvan overleden 203 aan ziekten aan ademhalingsorganen; 149 aan ziekten in het zenuwstelsel; 107 aan kanker en andere kwaadaardige gezwellen; 69 aan infectieve ziekten (w.o. 43 aan t.b.c.) en 31 aan verkeersongevallen. Het malariagevaar is verdwenen. Rond de eeuwwending stierven daaraan 17.000 per jaar, thans nog slechts 60. Ook de t.b.c. bestrijding maakte goede voortgang: in 60 jaar tijds werd het aantal slachtoffers tot 1/3 teruggebracht. Daarentegen neemt de kanker verontrustende vormen aan. In 1890 stierven daaraan 12.774 mensen, doch in 1950 49.607.
Dr L. van Egeraat |
|