Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Kroniek
| |
[pagina 163]
| |
en medische kaders, beperking der misbruiken door sociale verplichtingen. Er blijven weliswaar gapende leemten: het alcoholmisbruik viert hoogtij, de veelwijverij wordt door de jongste wetgeving zelfs in de hand gewerkt, naast het islamitisch statuut wordt het christen statuut nog altijd niet erkend. Niemand ontkent echter het hoogedele van zulk een offervaardige toenadering, die verder zal worden doorgevoerd naar de mate waarin dat economisch uitvoerbaar zal blijken. Tijdelijk zal men nog moeten vasthouden aan enkele minder aangename eisen, zoals b.v. aan de bestaande lage lonen daar goedkope werkkrachten nog onmisbaar zijn. Maar met de economische groei zal geleidelijk ook de sociale wetgeving verder kunnen uitgewerkt worden. Tijdelijk kan men, ook zonder medewerking van de inboorlingen, vérdragende plannen uitvoeren, voegt Engeland er aan toe. Zie b.v. het Gezira-schema: het vruchtbaar maken van een uitgestrekte waterloze vlakte dank zij een wel bestudeerde afdamming van het Nijlwater. Jarenlang voerde men hier westerse planning uit met westers kapitaal, zonder enig begrip of ook maar de minste toenadering van de kant der inboorlingen. Men moest zelfs geld toegeven om enige voorafgaande proeven te kunnen doen. Eerst nadat de plaatselijke bevolking met eigen ogen had gezien hoezeer de onderneming slaagde, kwam er ook van hun kant belangstelling om eindelijk het plan toe te passen, dat zonder hen was uitgedacht en uitgevoerd.... en dit met het risico er alles bij in te schieten als eventueel, door een al te vroegtijdige autonomie, het plan vóór de volledige verwezenlijking zou verijdeld worden. Ook die edelmoedigheid moet een koloniale grootmacht er voor over hebben. Meer dan eens loopt planning uit op spot en ondank, niet zozeer uit kwaadwilligheid als wel omdat opzet en bedoeling niet begrepen worden. Echte kolonisatie ging steeds met onbaatzuchtigheid gepaard, wat sommige anti-kolonialen er ook over denken mogen. Italië neemt een eigen standpunt in. Eurafrika is niet alleen bedoeld om tussen West-Europa, Rusland en de Verenigde Staten de vrede te bestendigen; het zal ook vruchtbaar bijdragen tot de economische bloei van al de betrokken partijen. Met verenigde krachten zal men kunnen verwezenlijken wat anders nooit tot stand zal komen. Het éne werelddeel heeft grondstoffen en goedkope werkkrachten, het andere heeft kapitaal en vernuft; het éne beschikt over het physisch onontbeerlijke, maar het andere over het onmisbaar verstandelijke. Wat betekent het bezit van een schat, als men niet in staat is die uit te buiten? Welk een heerlijke toekomst in het verschiet, als allen samenwerken en elkander harmonisch aanvullen? Beslist en bezield springt Portugal in de bres om als Christen en als mens te wijzen op een onloochenbare plicht, die thans de vroegere conquistadores dwingt tot wijziging van hun buitenlandse politiek. Vroeger kon men nog naïef menen dat alleen westerlingen het volledig mens-zijn in pacht hadden. Die tijd is echter voorbij. Voortaan is het een bewezen feit dat de mogelijkheid tot beschaving noch aan huidskleur, noch aan taal, noch aan ras gebonden zijn. Het stoffelijk peil van een volk verheffen is een weldaad. Veel verdienstelijker nog blijft het, bij te dragen om zijn evenmens geestelijk te veredelen en tot volledig mens-zijn te ontplooien door het kerstenen van hun zielen. Een grootmacht met een hoog christelijk ideaal zal overal waar zij optreedt, diezelfde deugden ook bij anderen doen ontkiemen. Wee echter het land dat zelf van binnen voos is. Hoe zou het als pleegvader kunnen optreden zonder overal ziektekiemen te verspreiden? Hebben de grootmachten de keure van San Francisco niet ondertekend, | |
[pagina 164]
| |
waarbij zij plechtig beloofden alles in het werk te zullen stellen om de minderbedeelde landen te helpen in hun ontwikkeling, zodat deze zo snel en zo volledig mogelijk tot algehele ontvoogding kunnen geraken, vraagt de Belgische rapporteur. Daarop mag men niet meer terugkomen. De vraag luidt dus alleen, of men zijn woord gestand wil doen en of men inderdaad die middelen aanwendt, die tot dit doel noodzakelijk zijn. Waar de kolonisatoren dit alles als een plicht aanvoelen, beschouwen de ontvoogden het als een recht. Zodra deze de toekomstmogelijkheden inzien en zich die ontwikkeling bewust worden, worden er onder hen gevonden, die in hun jeugdig enthousiasme allicht hun eigen begaafdheden overschatten en de vaderlijke bezorgdheid van het voogdijschap als een dwangbuis gaan aanvoelen. Voorzichtigheid en ernst bij het remmen beknibbelen zij gemakkelijk als heimelijk verzet. Ook menen zij soms bij het opbouwen van toekomstplannen, zelfs hoogst belangrijke tussenschakels straffeloos te mogen verwaarlozen om zodoende sneller het doel te kunnen bereiken. Een grove vergissing, dit spreekt van zelf. Doch dit is voor een opvoeder geen reden tot teleurstelling. Ook in hun vergissing menen die jongeren het niet zo verkeerd. Zij blijven voor samenwerking vatbaar. Telkens weer verwijst men naar de gulden middenweg. Noch te voortvarend, noch te bedachtzaam; noch negrophilie, noch negrophobie; noch verouderde kolonisatie noch al te jeugdige autonomie. Integendeel! geleidelijke ontwikkeling, opleiding van geschoolde werkkrachten en ervaren plaatsvervangers, aangepast onderricht, overal sympathieke tegemoetkoming. Geen colour bar of rassenhaat meer. Ieder krijge zijn plaats in de maatschappij volgens zijn werk, zijn sociaal peil, zijn verstandelijke ontwikkeling en zijn sociale dienstbaarheid. Nu hoeven wij niet ver meer naar het besluit te zoeken. Samenwerking met de inheemsen is even noodzakelijk als wenselijk. Men vraagt de westerlingen niet het onmogelijke. Maar dit veronderstelt toenadering en wederzijdse sympathie. Niet een verhouding van meester en slaaf, noch die van heer en dienaar, maar wel het vertrouwelijk contact van mens tot mens, die elkander naar verdienste schatten, hoogachten en beminnen. Samenwerking wordt onmogelijk zo ze niet wederzijds is. Hier komt wellicht een kink in de kabel. Westerlingen besluiten dat samenwerking met de inboorlingen wenselijk, ja nodig is; zij zien in dat deze ook mogelijk is; zij trachten te omlijnen hoe ze het best tot verwezenlijking zal komen. Volstaat dit alles? Volstrekt niet. Nu rijst de tweede vraag: Wat denken de inboorlingen daarover? Zijn ook zij na hetgeen zij vanwege de westerlingen ondervonden hebben nog voor samenwerking te vinden? Is dit niet het geval, dan blijft geheel het westers pogen vruchteloos. Welnu dit gevaar bestaat: het zou dwaasheid zijn dit niet te willen inzien. Alle westerse plannen over het: ‘hoe samen te werken met de inboorlingen?’ blijven voorwaardelijk. Wellicht ligt hier juist een mooi thema voor de volgende studiedag: ‘Hoe kunnen wij het best bereiken dat ook de inboorlingen met de westerlingen willen samenwerken?’ Daartoe zullen zij bereid zijn, als zij aanvoelen dat hun voogden het oprecht goed met hen menen. Dan alleen zal dankbaarheid hen er toe aanzetten. Zolang zij echter de westerlingen onder elkaar horen fluisteren: ‘De westerse handel en nijverheid heeft er alle belang bij, de inheemsen in de economie op te nemen’ blijft er bij hen argwaan en achterdocht. Koude berekening loopt spaak. De inboorlingen staan niet wars tegenover onze plannen, maar zij verwachten van onzentwege blijken van onbaatzuchtige liefde. Samenwerking kan alleen in christelijke broederliefde tot volle ontplooiing geraken. |
|