Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Literaire kroniek
| |
[pagina 157]
| |
Het zou echter al te simpel zijn om het oeuvre van de volgende jaren alleen aan zijn intelligentie en ingeboren nonconformisme toe te schrijven. Vijftien jaar oud zegt Arthur meer uit dan de droefgeestigheid en levensangst van de ongewende puber. Een fundamenteel heimwee naar ‘zuiverheid’ dat zich nu eens uit in spot, dan weer in gekerm of onverwachte energie-ontladingen, is het hoofdthema van zijn eerste gedichten. Zijn leven lang zal hij trouwens bezeten blijven van dit verlangen naar loutering; telkens keert het motief van de zee, het water, de boot terug; steeds wil hij ontsnappen aan het al-te-menselijke en op zoek gaan naar de pure Bron. Wat hij voor de consequentie's der bourgeois-cultuur houdt, de zonde met haar remedie, het christendom, aanvaardt hij niet: hij zoekt een uitweg jenseits vom Guten und Bösen, ver van het materialisme dat zijn milieu hem toewasemt.... Het op en neer reizen begint. Hij trekt naar Parijs, doorkruist België en vertoeft ten slotte, gechaperonneerd door de tien jaar oudere Verlaine, enkele dagen in Londen. En dat alles vóór zijn twintigste jaar! De literaire fijnproevers der Franse hoofdstad staan verbaasd over het talent van deze provinciaal - Victor Hugo spreekt van ‘Shakespeare enfant’! -, ze worden gechoqueerd en tegelijk bedwelmd door het verleidelijk aroom zijner poëzie, een mengeling van ironie en visionnair realisme. Wonderlijk hoe branie en tederheid, cosmisch gevoel en oproerig idealisme van den beginne samengaan in zijn werk. Opzettelijk verhardt Rimbaud zijn kleuren, schept nieuwe woorden en verrassende beelden om lucht te geven aan zijn onvrede met de politieke en sociale constellatie en met de troebele sentimentaliteit die hij overal meent te vinden. Dit rousseauiaans heimwee naar de in zijn omgeving en in zichzelf verloren gegane zuiverheid brengt hem ook tot schaamteloze godslasteringen en immoraliteiten: alles is zuiverder dan de onwaarachtigheid van de bourgeois, die hem verstikt!
Het Kwaad
Terwijl het rode gespuug van de mitrailleur
Heel de dag fluit door de oneindigheid van de blauwe hemel;
De bataillons, scharlaken of groen, in groten getale
In het vuur neerstorten, bij de Koning die met hen spot;
Terwijl een afschuwelijke dwaasheid huishoudt
En van honderdduizenden mannen een rokende hoop maakt;
- Arme doden! in de zomer, in het gras, in je vreugde,
Natuur! Jij, die die mannen maakte op heilige wijze!.... -
- Is er een God, die lacht bij het zien van de damasten dwalen
Der altaren, van de wierook, van de grote gouden kelken;
Die bij het gewieg der hosanna's inslaapt,
En wakker wordt, wanneer moeders, ineengekrompen
In hun angst, en wenend onder hun oude zwarte muts,
Hem een twee-sousstuk geven, gebonden in hun zakdoek!
* * *
Maar na korte tijd reeds gaat Arthur Rimbaud inzien, dat zijn methode niet toereikend is. Evenmin als het contact met de literaire corypheeën blijkt de gevestigde poesis in staat hem, over het dode punt heen, te brengen tot het Absolute, al wordt zij nóg zo hartstochtelijk gehanteerd. Een nieuwe werkwijze is nodig. Uitgangspunt, ontwikkeling en doel er van zullen wezenlijk moeten | |
[pagina 158]
| |
verschillen van de vorige. In de Lettre du Voyant, geschreven aan zijn leraar Izambard, zet hij zijn plan uiteen. Het is de roeping van de dichter tot het onbekende te geraken, het onbewuste te ontdekken en zichzelf ziener te maken. Tot nu toe hebben de dichters weinig anders gedaan dan hun eigen gevoelens geuit, het schone beschreven, gespeeld met klanken en rhythmen; thans is het ogenblik aangebroken om de logica eindelijk opzij te zetten opdat de wereld boven zichzelf uitgeheven worde; als hoogste Geleerde, die vrijwillig de woestijn ingaat, belast met de mensheid, moet de dichter zich ziek, ja misdadig en monsterachtig maken. Trots zal hij als Prometheus het vuur des hemels stelen om de mensen het leven te geven. Tot dat doel gaat Rimbaud methodisch het ‘perverse’ nastreven, d.w.z. datgene wat niet logisch is en openstaat naar het onbekende; de gewone kaders worden doorbroken; door een werkelijke ‘ascese’ van hallucinatie's bewerkt hij een totale ommekeer in zijn gemoedsleven. De Illuminations, gedichten in proza, getuigen van zijn ontdekkingen. Opium en sterke drank helpen hem om zich een doorgang te banen naar de Vrijheid. Zijn uitspattingen komen niet voort uit zwakheid of onbeheerstheid: ze zijn een opzettelijk gekozen opgang naar de waardigheid van ‘fils du Soleil’.... Tastend zoekt hij dan zijn weg in die wereld van onvermoede geheimen. Als een alchimist brouwt hij een nieuwe taal om ideeën te verwoorden die geen ideeën meer zijn, en klanken te wekken die slechts bedoelen de trance te bestendigen. De lezer van die poëzie leeft in een Erlkönig-sfeer. Metaphoren en vergelijkingen worden symbolen, en de mythe werkelijkheid. Objecten worden slechts aangeduid tot suggestie van het onzintuigelijke, en de beelden slaan in hun veelheid als golven tegen elkaar opdat uit het schuim er van de Geest geboren worde.
Bloemen
Vanaf een gouden trap, - temidden van de zijden linten, het grijze gaas,
het groene fluweel en de kristallen schijven die zwart aanslaan als brons in de zon, - zie ik het vingerhoedskruid opengaan op een tapijt van zilverdraadwerk, van ogen en haarlokken. Gele goudstukken gestrooid op de agaatsteen, mahoniehouten pilaren die
een koepel van smaragden torsen, ruikers van wit satijn en fijne robijnen roeden omgeven de waterroos. Als een god met enorme blauwe ogen en sneeuwwitte vormen, trekken de
zee en de hemel de menigte jonge, sterke rozen naar de marmeren terrassen toe. * * *
Rimbaud heeft aangevoeld dat metaphysiek slechts mogelijk is dank zij een boven-rationele intuïtie. Maar in zijn onbeholpenheid heeft hij die hyper-objectiviteit menen te vinden in zijn mystiek van het perverse. Gelijk onze eigen tijdgenoten anti-aesthetisch en ‘functioneel’ dichtend trachtte ook hij de dingen in en door het vers te ontdekkenGa naar voetnoot1); Rimbaud wist ook al dat poëzie en zelfs schoonheid niet identiek zijn met aesthetisme, vorm-cultuur, en weinig kon hij vermoeden, dat mede dank zij hem nog honderd jaar later het subjectieve dichten vooral uit zou zijn op de objectieve waarheid! Doch in tegenstelling tot zijn jongste nakomelingen werd hij door het irrationele funditus beheerst: | |
[pagina 159]
| |
‘De poëtische aftandsheid was een belangrijk element in mijn woord-alchimie. Ik gewende mij aan de eenvoudige hallucinatie: ik zag zeer duidelijk een moskee waar een fabriek stond, een trommelaarsschool die door engelen gebouwd was, open rijtuigen op de hemelwegen, een salon op de bodem van een meer; de monsters, de mysterie's; de titel van een boulevardstuk joeg plotselinge schrikbeelden bij mij op. De zwakke plekken dezer poesis - het instinct als metaphysieke grondslag en de totale verwerping der ideeën - zullen uiteindelijk wel het abrupte einde van de dichter veroorzaakt hebben, hoewel de onmiddellijke aanleiding er toe de aanslag van Verlaine op zijn leven schijnt te zijn (Brussel 1873). Een leven dat stelselmatig de bandeloosheid nastreeft verstrikt zichzelf; loutere kleurenmagie en kaleidoscopische vertekeningen bieden geen perspectief, omdat de dichter zélf aan het verkregen uitzicht op het Mysterie toch weer een limiet stelt: de wolken zijn wel op zijn bevel verzwonden maar hij heeft zich te laag geplaatst om het gehele land te kunnen overzien.... In zijn meesterwerk Une Saison en Enfer belijdt Arthur Rimbaud zijn échec. In eenzaamheid blijft hij zich tegen het christendom verzetten; zijn hybris heeft hem in een impasse gebracht waaruit hij slechts door de aanvaarding van erfzonde en Verlossing bevrijd kan worden, maar nog lang zal hij God laten wachten.... Verblind door het licht van de Geest dat hij heeft menen te aanschouwen maar dat geen ver-klaring heeft gegeven, voelt hij zich gevloekt en uitgebannen. Maar mét de verwerping van zijn verleden blijft hij getuigenis afleggen van zijn geloof in de Geest en de Waarheid. 19 Jaar oud schrijft de dichter Rimbaud, vervuld van een naamloos heimwee, zijn laatste regels: ‘De levensmoeheid heeft mijn liefde niet meer. Woede-uitbarstingen, uitspattingen, krankzinnigheid, - waarvan ik alle vervoeringen en rampen ken, - mijn hele last is neergelegd. Laten wij zonder duizelig te worden de omvang van onze onschuld waarderen.... * * *
Dan begint de laatste, en verreweg de langste etappe van zijn pelgrimstocht. Na een zevenjarige odyssee door heel Europa en verder tot op Sumatra en Java vestigt hij zich ten slotte in Aden aan de kust van de Rode Zee. Tot vlak voor zijn dood (1891) leidt hij daar dan een heel gewoon bestaan als bona fide koffie-handelaar, hard werkend en afkerig van alles wat zweemt naar literatuur! Historici hebben tevergeefs een verklaring trachten te vinden voor deze totale ommekeer, terug naar de bourgeois-stijl. Rimbaud is weer ‘menselijk’ gaan leven: uit conformisme, uit pure levensnoodzaak, gedreven door zijn geweten? Zijn einde wijst er op, dat het drama in werkelijkheid nooit is afgebroken en dat het leven van de factorij-bestuurder slechts een pauze is geweest in zijn krampachtig reiken naar de ware Geest. Het vuur is smeulend gebleven. Lijdend aan kanker, waarvan het proces vermoedelijk verhaast is door een ernstige infectie, | |
[pagina 160]
| |
moet hij naar Europa terug. Veertien dagen voor zijn dood geeft Rimbaud zich ten slotte gewonnen aan Hem op Wie hij vanaf zijn 19e jaar zegt gewacht te hebben ‘avec gourmandise’.
* * *
Slechts vier jaren heeft Arthur Rimbaud deelgenomen aan het literaire leven. Met aarzeling schrijven wij ‘literaire leven’, vrezend dat deze term verstaan zal worden in de zin van ‘schone letteren’ à la Parnasse; want juist de metaphysieke nood is sinds Rimbaud in het objectief der poëzie gekomen. Stamelend misschien maar oprecht is de boodschap van Rimbaud doorgegeven en weinig dichters hebben in zijn spoor de ogen meer durven te sluiten voor hetgeen zij als volle realiteit ervaren. Zij ontwijken de verantwoordelijkheid niet meer. Na hem, tot in onze dagen, is de poëzie onbekommerd of ‘er over vijftig jaar nog over haar gesproken zal worden’ en zoekt zij de zin van het hic ei nunc. Het is merkwaardig hoe bijvoorbeeld de inleiding van Ad den Besten op ‘Stroomgebied’ in veel opzichten toegepast lijkt bij Rimbaud. De fakkel is blijkbaar steeds doorgegeven en er was derhalve voldoende brandstof om hem aan te houden.... Na een ééuw wordt er nog over gesproken! Wie zich aan de volle werkelijkheid overgeeft - mét of zónder heimwee - vraagt tevens naar de betekenis er van. Als de profeet Daniël voor Belsjassar onthult de dichter de tekens welke de loop der geschiedenis afbakenen. Onbeholpen betast hij de contouren van het wereldbeeld, onbeholpen vooral in een tijd van veranderingen en overgang. Hij fixeert wat absoluut is in het vergankelijke, en ‘waard-eert’ het. Hij is degene die namen geeft aan het nieuwe dat de altijd vruchtbare schepping voortbrengt, niet alleen aan de tamme dieren maar ook aan alle dieren in het wild! ‘En Adam sprak het woord en het werd ding.
En van het eens genoemde werd hij koning;
Hij onderwierp de chaos aan zijn woord.
..............................................
En Adam sprak het woord en het was goed.
Het was geen kooi en geen vergulde klem,
Het was geen lijmstok en het was geen angel.
Het was geen valkuil in het duistre groen.
Het was verlossing uit het ongezegde,
Schepping naar beeld en naar gelijkenis;
Noemen was het ding maken wat het is’.
(B. Aafjes: ‘In den Beginne’ I)
De dichterlijke activiteit gaat dus ook verder dan de logica; zij kan bovendien een terrein beslaan dat hoger ligt dan het schone gevoel, of lager dan de hartstochten die gewoonlijk beschreven worden. Maar of nu de lyrische ontboezeming of het epische gebeuren onderwerp is der poëzie, steeds wordt de ‘anecdote’ overstegen en bezielt de dichter zijn ‘stof’; in en door de geest - in laatste instantie dus in en door de adequate vormgeving - van de dichter komt zij tot menselijk leven, wordt haar Vorhandensein verheven tot Dasein. Wanneer mystiek de erkenning van Gods immanentie veronderstelt en dus van een geestelijke alomtegenwoordigheid in het bestaande, is het epitheton ‘un mystique à l'état sauvage’ (Claudel) meer dan een schone hulde voor Rimbaud: hij heeft met een uitzonderlijk talent het peillood gehanteerd in een nieuw | |
[pagina 161]
| |
gebied en anderen in staat gesteld een ongekende diepte te bereiken. Hij heeft een Claudel mogelijk gemaakt!Ga naar voetnoot2). Bovendien is hij zelf overtuigd geweest van zijn overgave aan het Absolute. Dat dit bewustzijn wezenlijk verschilde van de christelijke geloofszekerheid en dat hij zijn offers gebracht heeft aan zijn eigen, eenzaam godsidee neemt niet weg, dat zijn leven geen Kainsoffer was. 37 Jaar lang is het Arthur Rimbaud hard gevallen terug te slaan tegen de prikkel, zijn trots scheen onbuigzaam, maar de metaphysieke nood verliet hem niet. De Heer was hem ten slotte genadig. |
|