Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Wetenschappelijke kroniek
| |
[pagina 139]
| |
‘De Vermaarde en Wel-edele Achtbare Heer Bernard Nieuwentyt’ werd geboren op 10 Augustus 1654 te Westgraftdyk, een dorp in Noord-Holland, ‘alwaar syn vader Emanuel Nieuwentyt een yverig predikant was: en syne Moeder Sara d'Imbleville als een Godvrugtige Matrone in deugden uitblonk. Uit dit Huwelyk wierden twee Soonen geteelt, namelyk, eerst de gemelde Bernardus, en daar na Eleazar Nieuwentyt. In den Oudsten werd van Jongs op een schrander vernuft, en een grote levendigheid van geest bespeurt. Het geen synen Vader des te meer aansettede, om desen synen Soone al vroeg ter Scholen te bestellen: met een oogmerk hem ten Predikdienst toe te wyen. Dog naderhand bevindende dat syne genegentheid daar toe niet al te veel overhelde, en dat dese syne Soon sig ook als een yverig voorvegter voor de gevoelens van Descartes in het Strydperk begaf, (waar van de Vader een seer groten afkeer had) soo liet hy het aan syne vrye keur over, om sodanig eene Faculteit te kiesen, waar voor hy de meeste genegentheit had. Het geen op de Geneeskunde uitliep. Waar op hy dan ook voornamelyk toeleide. Hoewel hy ondertussen veel tyt tot de Wiskundige oeffeningen, en alles wat een Doorgeleert Man past, besteedde’. Zijn studie in de wiskunde heeft blijkbaar succes gehad en de belangstelling daarvoor heeft hij blijkens zijn geschriften zijn hele leven behouden. Zijn eerste wiskundig geschrift verscheen in 1699, ‘toen hy een proeve van Syne Bedreventheid in de Wiskunde gaf’ en zijn Analysis Infinitorum het licht deed zien, welk geschrift hem in polemiek bracht met LeibnizGa naar voetnoot4). In 1714 verscheen in het Journal Literaire te 's-Gravenhage een bijdrage met titel ‘Nieuw gebruik van de Sinus Tafelen, of een middel om sig daar van sonder Vermenigvuldiging of Deeling te bedienen’, welke, naar de schrijver van bovengenoemd levensbericht ons verzekert, ook van de hand van Nieuwentyt was. Ten slotte blijkt zijn voorliefde voor de ‘Betoogwyse der wiskundigen’ vooral in zijn laatste werk ‘Gronden van Zekerheid’, dat boven reeds genoemd is. Wat zijn wijsgerige instelling betreft, kan vermeld worden dat hij, als leerling van de Cartesianen de Volder en Cranen, aanvankelijk een aanhanger was van de wijsbegeerte van Descartes, en zelfs een vurig voorvechter, zoals we boven reeds gezien hebben. Toch kreeg hij langzamerhand een afkeer van deze wijsbegeerte ‘als synes oordeels al te veel op Vooronderstellingen gegront’. Hij ging zich toen wijden aan een bestrijding van Spinoza, vooral in zijn genoemde grote werken. Ook ging zijn belangstelling toen meer uit naar een Philosophia Experimentalis, naar het voorbeeld van Boyle in Engeland. ‘Te dien einde rigte de Heer Nieuwentyt een Collegie te Puremrende op: waar in hy veele fraeje dingen (insonderheid in de Natuurkunde) door seltsame Waarnemingen aan de Liefhebberen vertoonde’. Zijn studie in de geneeskunde, die hem de titel Medicinae Doctor verschafte, heeft hij vruchtbaar gemaakt, door de geneeskunde praktisch te beoefenen, | |
[pagina 140]
| |
waarschijnlijk tot het einde van zijn leven. Immers zijn biograaf geeft ons als redenen voor de late voltooiing van zijn werk ‘Gronden van zekerheid’ zijn lichamelijke zwakheid op, maar ook de ‘menigvuldige besigheeden, die hem de Stads, en Staatsregeering, als ook de Geneeskunde, verschaften’. Als we zo in het kort het leven van deze grote burger en geleerde hebben beschouwd, dan kunnen we begrijpen, dat de schrijver van zijn levensbericht op het einde een alinea laat volgen met de volgende inhoud: ‘Sie daar den Arbeid, en het Einde van desen Beroemden Man. Die in- en uitheemssen tot hem lokte. En die in Vriendelykheid, en Beleeftheid, (die hem als aangeboren was, en waar mede hy elk een bejegende) by na geen weêrga had. Het geen ook de oorsaak was, dat hy sig sodanig aan de oeffening niet konde overgeven, als hy nog wel gewenst hadde: om dat hy door menigvuldige besoeken, en het beantwoorden van so vele brieven, als hy dagelyks ontving, telkens daar van wierd afgetrokken.’ Zijn zwak lichaam kon in latere jaren maar moeilijk de vele inspanningen verdragen, welke hij zich in dienst van stad, gemeenschap en wetenschap getroostte. ‘Hier by quam ook, dat hy al voor langen tyt van het pynelyk Voeteuvel gequelt wierd: hoewel hy al veele Jaren herwaarts byna niets anders dan water tot synen drank gebruikte. In syn laaste levens Jaren, wiert hy verscheide malen van eene (Lethargie) Slaapziekte overvallen. So dat hy selfs geen anderen staat maakte, als daar door dit Sterfelijk Leven te sullen afleggen. Het gebeurde ook soo. Want op Saturdag den 28. Mey wiert hy op nieuws van dese Quaale soo heevig aangetast (na dat hy dien dag nog buiten 's huis geweest was) dat hy den volgenden Maandag den dertigstenGa naar voetnoot5) savonts ten elf uuren zyne Ziele aan synen getrouwen Schepper over gaf: om Eeuwig in de Gemeenschap van Hem te leven, wiens belangen hy so Kloekmoedig tegen syne noeste Bestryders verdeedigt had.’ | |
De beide hoofdwerken van NieuwentytDe twee bovengenoemde hoofdwerken van Bernard Nieuwentyt zijn, merkwaardig genoeg, nog steeds waard om gelezen en zelfs om bestudeerd te worden, zoals uit het volgende moge blijken. Het eerste werk ‘Het regt gebruik der Wereltbeschouwingen’ is in zijn geheel een bewonderenswaardige uiteenzetting van de omvangrijke natuurwetenschappelijke kennis van de schrijver (zodat het ons een goede kijk geeft op de toenmalige stand van de natuurwetenschappen), maar tevens is het één machtig teleologisch godsbewijs, daar de auteur zijn uiteenzettingen alleen geeft om de innerlijke finaliteit der dingen in al hun facetten te laten zien. Men staat telkens weer verwonderd over de opmerkingsgave van de schrijver, die, zowel in de gegevens van de meest alledaagse ervaring als in die van wetenschappelijke proefnemingen, de innerlijke doelmatigheid en harmonie tot in de details weet te ontdekken. In achtereenvolgende hoofdstukken zoekt hij de finaliteit in de diverse organen en lichaamsdelen van de mens, als mond, slokdarm, maag en darmen, hart, longen, zenuwen, spieren en beenderen; in de functies van gezicht, gehoor, reuk, smaak en gevoel; in de vereniging van ziel en lichaam, in de menselijke passies; vervolgens in lucht, water, aarde en vuur; bij dieren, vogels en | |
[pagina 141]
| |
vissen, bij planten en in de zichtbare hemel; in de onnoemelijke veelheid en onverbeeldelijke kleinheid der deeltjes waaruit het heelal bestaat; ten slotte in de natuurwetten. Het boek eindigt met twee hoofdstukken, waarvan het eerste (hst. XXIX) als titel heeft ‘Van de mogelykheit der opstandinge’, en het tweede (hst. XXX) als titel ‘Van het onbekende’. In dit laatste hoofdstuk laat de schrijver zien dat nog veel onbekend is (b.v. ‘of den aardkloot of de sonne bewogen werd’), maar hij wijst er op dat ook het onbekende, ofschoon in zich niet begrijpelijk, toch Gods grootheid toont. Het zou gemakkelijk zijn een lange bloemlezing te maken van z.g. doelmatigheden die voor ons lachwekkend zijn of om de een of andere reden waardeloos als uitgangspunt voor een teleologische argumentatie, maar dit doet niets af aan de waarde van de ontzaglijke hoeveelheid van werkelijke doelmatigheden die Nieuwentyt heeft weten te ontdekken, en die ook ons, evenals hemzelf, steeds weer met eerbied en bewondering vervullen voor de almachtige en alwijze Maker. De lezing van dit boek, dat uit een diepe godsvrucht is voortgekomen en geschreven is met een nederige eerbied voor de verheven en toch goedertieren Majesteit Gods, kan ook bij moderne lezers nog wel dezelfde uitwerking hebben die de schrijver er bij zijn eigentijdse lezers van heeft verhoopt en verwacht. Bijzonder belangrijk, ook voor onze tijd, is het ‘Voorberigt’, waarmee het boek begint, en waarin Nieuwentyt de waarde van de ‘Scopologia’ of ‘oogmerkskunde’ en de structuur en waarde van het teleologisch godsbewijs behandelt. In een modern boek zou men de meeste passages vrijwel onveranderd kunnen overnemen. Vooreerst zoekt hij dan naar de oorzaken, ‘waar door veele in soo rampsalige en verkeerde gedagten van dit gedugte en eeuwigh Opperwezen gevallen syn’ (b. 2) om zo beter de geschikte hulpmiddelen daartegen te vinden. Als eerste oorzaak noemt hij dan ‘een drift van een te verre gaande en verkeerde eigen liefde’ (welke niet toelaat zich aan iemand te onderwerpen, behalve aan wie de eigen vleeselijke driften goedkeurt). ‘De tweede oorzaak van Ongodistery, is een andere drift, van verkeerde Eersugt, die mede uit de selve grond van Eigenliefde voortkomt; door welke sommige, eens tot het voorstaan van soo rampsalige gevoelens vervallen synde, sig inbeelden, dat sy daarom by de menschen voor doorsigtiger en groter verstanden behoren gehouden te worden: en aan malkanderen daarom den naam van Esprits Forts of sterke Geesten gewoon syn te geven;....’ (b. 4). Dit beletsel is moeilijker weg te nemen dan het eerste, daar zij ‘die de selve voorgestaan hebben, indien sy van andere gedagten wierden, vresen de eere van een alles te bovengaande wysheit en onversaagtheit, en haar ingebeelde agtinge te sullen verliesen’ (b. 5). Als derde oorzaak geeft hij ‘onwetenheit’, waartoe hij ook rekent de gesteltenis van iemand die beweert dat alles ‘uit de Nature’ zo is, als het is, omdat hij het anders niet zou kunnen begrijpen, ‘vertoonende egter in dese dikke duisternisse van onkunde, nog een sekere grootsheit, als of syn verstand verder reikte, als dat van anderen’ (b. 8). ‘De vierde oorsaak van Ongodisterye.... spruit in andere uit een al te groten inbeeldinge van wys te syn; en het al te blindelyk voor waarheit aannemen, van het geen sy uit haar verstand of denkbeelden gewoon syn af te leiden’. Deze oorzaak is volgens Nieuwentyt om verschillende redenen ‘de schadelykste soorte van allen. Eerstelyk, om dat sy loochenen, alles wat sy niet begrypen; en daarom alle Goddelyke openbaringe (die haar begryp te boven gaat) by haar verworpen en genoegsaam bespot word. Ten anderen; om dat dese de meeste bequaamheit hebben, om hare dwalinge met spitsvinnige redeneringen | |
[pagina 142]
| |
voor te staan; en de kragt van de argumenten, die tegen haar gebruikt werden, te ontwyken: waar van sy sig aanstonds bedienen, soo ras ymand, die haar tegenspreekt, maar in de minste onvoorsigtige of dubbelsinnige uitdrukkinge vervalt. Ten derden; om dat veele van dese, in haren ommegang een uiterlyken schyn van borgerlykheit en sedelykheit vertoonende, by onervarene somtyts een sekere agtinge verkrygen; die aan onvaste aanhoorders gevaarlyk is.’ (b. 8). (Zou dit alles niet geschreven kunnen zijn voor onze hedendaagse tijd?). Behalve de hier genoemde oorzaken zijn er volgens de schrijver ook nog andere ‘aanleidingen tot Ongodisterye’, die ik hier echter kortheidshalve niet zal vermelden. Vervolgens geeft Nieuwentyt aan, waarom hij voor het bewijzen van het bestaan van een God uitgaat van de gegevens der waarneming en zich niet bedient van een ander soort van argumenten, welke men gemeenlijk ‘Metaphysische’ noemt. Hij doet dit: 1. ‘om dat veele geleerde Heeren, op een Metaphysische wyse, dat is soodanig eene, die op de raisonnementen steunt, uitvoeriglyk de Ongodisten wederlegt hebben’; 2. omdat ‘de beschouwingen van de werken Godts’, naar de ervaring hem geleerd heeft, eerder overtuigen dan metaphysische bewijzen, waarin de scherpzinnigen altijd weer zwakke punten weten te ontdekken; 3. ‘om dat Godt selfs in syn woort sig niet van konstiglyk uitgedagte en daarom geslepen verstanden vereischenden Philosophische raisonnementen, tot het bewysen van syne aanbiddelyke volmaaktheden gelieft te bedienen; maar ten meesten tyd, enkel langs desen effenen en voor yder gebaanden weg, door syne werken, de menschen van deselve wil overtuigen: openbarende daar in syne liefde en gunste tot haar’. Met deze fragmentarische inhoudsopgave uit dit voor die tijd zeker magistrale werk moge ik volstaan, daar zij ongetwijfeld voldoende is om te laten zien dat er ook heden ten dage voor de lezer met wijsgerige belangstelling nog veel waardevols in dit boek is te vinden. Het tweede hoofdwerk van Nieuwentyt, getiteld ‘Gronden van Sekerheid’ zal vooral de moderne beoefenaars van wetenschapsleer en wetenschapscritiek kunnen interesseren. Het eerste deel, getiteld ‘Van de Denkbeeldige manier van Betogen’, spreekt over de zuivere wiskunde, terwijl het tweede deel, met titel ‘Van de Sakelyke maniere van Betogen’, de toegepaste wiskunde behandelt, en het derde deel als opschrift draagt ‘Nuttigheid van dese Sakelyke Betoogwyse’. In deze delen wordt gewezen op het grote verschil tussen de zuivere en de toegepaste wiskunde. De eerste mag zich bezig houden met zuivere denkbeelden (entia rationis) waaraan niets in de realiteit beantwoordt. Daar de afgeleide stellingen slechts gelden in de veronderstelling dat deze denkbeelden juist zijn, hebben zij steeds een voorwaardelijk karakter. In de toegepaste wiskunde moeten de (‘sakelyke’) denkbeelden in overeenstemming zijn met de realiteit, waarop ze moeten worden toegepast, maar als hieraan voldaan is, kan men met deze denkbeelden op dezelfde wijze redeneren als met de zuivere denkbeelden. Het vierde en vijfde deel van het boek dragen resp. als titel ‘Valsheid van de Betoogwyse van Spinosa’ en ‘Van de Sakelyke Betoogwyse in de Overnatuurkunde’. Het vierde deel heeft een polemisch en apologetisch karakter, terwijl in het laatste deel de schrijver zijn oordeel geeft over wijsgerige bespiegelingen. Voor ‘Sakelyke’ waarheden hebben ze volgens hem slechts een twijfelachtige waarde ‘sonder hulpe van het H. Woort Gods’. Vooral de eerste delen van dit werk zijn voor een hedendaags lezer, die zich voor de wetenschapsleer interesseert, nog zeer goed genietbaar, maar daarenbo- | |
[pagina 143]
| |
ven nog belangwekkend. Sommige van zijn uiteenzettingen doen zelfs zeer modern aan, daar ze in veel opzichten een grote gelijkenis hebben met een positivistisch georiënteerde wetenschapsleer; zo b.v. wat hij zegt over het eigen karakter van de zuivere en toegepaste wiskunde, over haar verwantschap met de logica, over betekenis en verificatie van hypothesen, over benaderende en statistische methodes, enz. | |
Herdenking te PurmerendUit het bovenstaande moge blijken dat de herdenking van Bernard Nieuwentyt van wege wetenschappelijke genootschappen alleszins gerechtvaardigd was. Bij deze herdenking in het raadhuis te Purmerend werden zijn verdiensten als burgemeester, magistraat en geneesheer, naar voren gebracht door de eerste spreker Mr R. Kooiman, burgemeester van Purmerend. De andere sprekers, die meer de wetenschappelijke verdiensten van Nieuwentyt moesten behandelen, waren Prof. Dr E.W. Beth en Prof. Dr H. Freudenthal, die resp. het woord voerden over ‘De betekenis van Nieuwentyt voor de exacte wetenschappen’ en over ‘Het teleologisch godsbewijs, speciaal bij Nieuwentyt’. Door deze herdenkingszitting werd deze grote Nederlander, die vrijwel in vergetelheid geraakt was, weer even in het brandpunt der belangstelling geplaatst, en, zoals uit deze beknopte bijdrage wel is gebleken, terecht. |
|