Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Wijsgerige kroniek
| |
[pagina 135]
| |
Prof. Mr Herman Dooyeweerd, aan wiens oeuvre vooral het boek van Marlet gewijd is. Achter hen staat de geest van de grote vernieuwer van het Nederlandse Calvinisme, Abraham Kuyper. Deze gaf aan de Vrije Universiteit het programma mee, heel het wetenschapsleven te doordringen van de gereformeerde geest, en in de geschriften van Dooyeweerd is dit op de meest consequente wijze uitgewerkt voor de wijsbegeerte. Zijn philosophie is een transcendentaalphilosophie, d.w.z. dat zij de vooronderstellingen opspoort welke het denken van de wijsgeer dragen en pas mogelijk maken. De enige vooronderstelling nu die het denken in deze kosmos waarachtig maakt is de houding van het in Christus wedergeboren mensenhart, dat Gods volstrekte souvereiniteit uit Zijn openbaring in Christus aanvaardt, dat zich erkent als onderworpen aan de wet Gods, als grens tussen God en schepsel (vandaar o.a. de naam ‘Wijsbegeerte der Wetsidee’). Na hetgeen wij hierboven summier aanduidden als een ook binnen het katholieke denken groeiende opvatting over het christelijk karakter der philosophie komt als meest opvallende trek van de W.d.W. - zoals trouwens van alle denken binnen de Reformatie - naar voren: de ernst die gemaakt wordt met de zonde. Er is nl. volgens de W.d.W. geen neutrale philosophie bestaanbaar, en juist de pretentie om ‘voraussetzungslos’ te zijn is reeds een zondige geslotenheid voor Gods en Christus' heerschappij. Wijsbegeerte is in haar grondhouding ofwel christelijk ofwel onchristelijk, anti-christelijk, uitgaande van het onwedergeboren mensenhart, van de ‘afvallige wortel’ der zonde. Dit nu doet elke wijsbegeerte die op afgodische wijze aan mens en wereld een eigenstandigheid tegenover God toekent. Zulk een ‘immanentie-philosophie’ wordt gevormd niet slechts door de wijsgerige stelsels van Griekenland, maar ook van het Europa na de Renaissance. Tegenover deze ‘immanentie-philosophie’ stelt zich de W.d.W. als een ‘philosophie der antithese’. Maar er is ook nog een ‘philosophie der synthese’ - bedoeld als mislukte synthese, als onhoudbaar compromis -, en dat is de scholastieke wijsbegeerte. Zij tracht elementen uit de ‘immanentiephilosophie’, met name uit het heidens aristotelisme, in een wijsbegeerte van christelijke inspiratie op te nemen, en vooral tegenover deze voor het calvinisme ‘typisch-roomse’ poging wil de W.d.W. het philosophisch denken grondig uitzuiveren en innerlijk ‘reformeren’. Dit ideaal wordt nagestreefd door de ‘Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte’ en men vindt het op klare wijze samengevat in haar doelstelling: ‘De Vereeniging, overtuigd, dat alle philosophie in haar uitgang, richting en uitwerking religieus bepaald is en neutraliteit ten deze derhalve is uitgesloten, belijdt den Christus der Schriften, den Verlosser van geheel het leven, als den nieuwen Wortel ook van het wetenschappelijk denken. Mitsdien wil zij de wijsbegeerte slechts beoefenen bij het licht der H. Schrift, in de zin der drie formulieren van eenigheid beleden als het Woord Gods, onder afwijzing van alle synthese met eenig denken, dat zich niet stelt onder de rechtstreekse souvereiniteit Gods over al het geschapene, Zijn wet niet erkent als grens tusschen den Schepper en Zijn aan deze ordinantie onderworpen kosmos, en het koningschap van den Christus voor de wetenschap verwerpt’. Uit hetgeen wij in het begin zeiden over Marlet's eigen opvatting inzake het christelijk karakter der philosophie kan men verwachten dat zijn positie tegenover de W.d.W. op grote schaal die is van een overeenstemming. In de opbouw van zijn boek komt deze positieve houding bijzonder naar voren, daar de laatste twee hoofdstukken beide als opschrift hebben: ‘Identität der Grundlinien’, | |
[pagina 136]
| |
bedoeld: bij de W.d.W. en de Scholastiek. De titel der conclusie echter, nl. ‘Identität und Unterschied’, drukt uit dat het ‘ja’ van de schrijver ook op vele punten met een ‘neen’ gepaard gaat. Wij kunnen zijn gehele reactie uiterst kort samenvatten door een enkel punt aan te stippen van hetgeen hij uit de katholieke geloofsleer (en uit eigen theologische uitwerking daarvan) naar voren brengt over de verhouding tussen Schepper en schepsel en tussen genade en natuur. In beide verhoudingen heeft het schepsel geheel zijn werkelijkheid uit Gods werkend woord, maar is tegelijk in heel diezelfde realiteit ook bestaande en werkzaam als ant-woord. Wat de eerste verhouding betreft, beklemtoont Marlet dus vooreerst dat het schepsel in heel zijn zijn en handelen van God is, en dit met de consequenties welke in dergelijke uitspraken ligt bij Sint Thomas. Maar van de andere kant heeft daarmee het schepsel ook ten volle een eigen bestaan, en dit te beklemtonen betekent reeds een eerste verzet tegen de in de W.d.W. werkzame inspiratie van Calvijn, over wie de schrijver opmerkt dat hij de mens als beeld Gods zozeer tot afglans van Gods heerlijkheid maakte, dat een eigen antwoord op Gods liefde nauwelijks werd overgelaten. Mutatis mutandis geldt dit samengaan van algehele afhankelijkheid en van 's mensen zijn en bestaan als antwoord ook in de begenadiging. Het woord van Jesus: ‘Zonder Mij kunt gij niets doen’ (Joh. 15, 5) vormt de slotzin van Marlet's boek, maar niet alleen het slot, want het vindt overal waar de verheffing beschreven wordt een zeer radicale beaming. Anderzijds echter beklemtoont hij mede vanuit Schrift en Overlevering dat ook de mens met zijn vrijheid, met zijn natuur of persoon, door deze genade-invloed geenszins wordt gesupprimeerd maar veeleer juist geactiveerd. Deze twee aspecten van de genade-natuur-verhouding zijn geen abstractie, maar gelden ook ten volle voor het gevallen mensdom. Dit is ook in zijn natuur, in zijn vrijheid, geraakt, gewond en van God afgebogen door de val, en wel tot op de bodem en tot in de wortel. Maar anderzijds blijft de gevallen mens een vrije mens en juist deze vrijheid wordt door de genade weer hersteld en uit haar zondige verslaving bevrijd tot het geven van een eigen antwoord. Daardoor wordt ook 's mensen rede door de genade vaardig gemaakt tot een inzicht in de eigen werkelijkheid van de mens, en dus door de verlossing de mens aan zichzelf geopenbaard. Uit dit alles volgt dat de katholiek een even radicale opvatting kan hebben over het christelijk karakter der wijsbegeerte als de calvinistische volgeling van de W.d.W. Dit standpunt van Marlet zal overigens niet door alle katholieke auteurs gedeeld worden, want het verschil der meningen in de Franse literatuur dat wij aan het begin vermeldden openbaart zich ook in het Nederlandse gesprek tussen Scholastiek en W.d.W., waarin met name Prof. Mag. Dr H. Robbers S.J. Marlet is voorgegaan. Met andere katholieke auteurs zal hij echter de loutere antithese tegenover de niet-christelijke philosophieën afwijzen, en de synthese der Scholastiek verdedigen, en hij doet dit met veel nuance en diepte. Hij beklemtoont dat de wijsbegeerte van het gevallen mensdom een verlossing nodig heeft, en dat zij in de Katholieke Kerk een waarachtig doopsel ondergaat, dat overigens, gelijk ieder doopsel, nog de sporen der zonde laat bestaan en dus de taak van een steeds dieper ingrijpende bekering meebrengt. Daarbij hoeven geenszins alle philosophoumena van een niet-christelijke wijsbegeerte over het eigen zijn en handelen der schepselen te worden verworpen, ofschoon wel al haar categorieën herzien moeten worden in het licht der scheppingsleer. Dit christelijk licht komt vanuit de geloofsact, maar bestaat niet in een uitdrukkelijk | |
[pagina 137]
| |
beroep op Gods openbaringswoord, zoals dat in de theologie geldt. Philosophie en theologie staan veeleer tot elkander als twee melodieën in één contrapunt, d.w.z. zij klinken samen op vanuit de éne ondergrond van het geloven, maar ontwikkelen zich geheel zelfstandig. Ook op dit punt zal de schrijver zijn opvatting nog tegen vele bedenkingen van geloofsgenoten hebben te verdedigen, al spreekt hij met recht van een groeiende ‘Konvergenz der Autoren’. Na lezing van het bovenstaande zal men begrijpen dat dit boek in een reeks ‘theologische Studien’ kon worden uitgegeven, maar wellicht minder dat de schrijver daarop promoveerde aan de philosophische faculteit der Gregoriana. Dit komt omdat wij slechts de theologische stukken hebben weergegeven. Uitgebreider zijn echter de wijsgerige partijen, waarin de schrijver vooreerst een samenvatting geeft van de W.d.W., en vervolgens ook op het eigen wijsgerig terrein, vnl. door ontwikkeling van de zijnsidee en het substantie-begrip, de W.d.W. met de Scholastiek confronteert. Het is mij onmogelijk, hier deze philosophische gedeelten ook maar samen te vatten. Reeds Marlet zelf immers geeft van de W.d.W. slechts een samenvatting, en wel een die zó condens is, dat zij de eis van concentratie welke dit boek op elke bladzijde aan de lezer stelt, voor degene die geen vakman in de philosophie is, tot het hoogste opvoert. Er mag hier echter niet verzwegen worden dat Prof. Dooyeweerd zelf in een voorwoord getuigt dat Marlet's samenvatting juist is. ‘De schrijver’, zo zegt Dooyeweerd, ‘heeft inderdaad van de grondteksten van de W.d.W. een uitstekend overzicht verschaft. Dat hij deze samenvatting in een gedrongen vorm heeft vermogen te geven, zal men bijzonder weten te waarderen en is wellicht een teken dat hij zich de geest van deze wijsbegeerte heeft eigen gemaakt’. Dat dit boek in de Duitse taal verscheen, is in overeenstemming niet slechts met de ernst en diepgang van schrijvers gedachten, maar ook met het internationale belang van de calvinistische én katholieke pogingen om tot een christelijke wijsbegeerte te komen. Toch hopen wij dat ‘der junge Gelehrte’ weldra in onze Nederlandse taal, waarin ook Dooyeweerd zelf zijn lijvige werken geschreven heeft, een boek van overeenkomstig formaat mag doen verschijnen. Hij geve daarin nogmaals een samenvatting van de W.d.W., die wederom van haar eigen geest en eigen categorieën uitgaat, maar die nog meer de katholieke, met name de scholastiek-gevormde lezer mag helpen om zich in dit stelsel in te denken (b.v. door er op te wijzen hoe hij de begrippen van de W.d.W. in zijn eigen categorieën moet vertalen, en vooral hoe hij ze niet moet vertalen). Hij werke daarin zijn eigen opvatting van de christelijke wijsbegeerte verder uit, vooral in haar ‘contrapuntiek’ tot de theologie. Hij geve tenslotte ook breder de ‘Grundlinien’ zijner eigen ontologie. De eigen handschriftelijke studies over ‘Eer en liefde’ en ‘Gods heerlijkheid’, waarnaar Marlet in zijn dissertatie verwijst, zouden dan wellicht een slotaccoord kunnen vormen. |
|