Streven. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Philosophische kroniek
| |
[pagina 45]
| |
Welnu, dit werk heeft R. Troisfontaines voor hem willen doenGa naar voetnoot3). En hij deed het met goed gevolg, naar het getuigenis van Marcel zelf in de brief die als voorwoord dient. Uit eerbied en genegenheid voor zijn Auctor en Meester zette R. Troisfontaines zich tot een uiterst geduldige studie met een ononderbroken begrijpende aandacht. Men bedenke dat hij al de geschriften van Marcel heeft gelezen en op fiches genoteerd, om ze dan in een nieuw verband samen te brengen tot een systematisch volledig geheel, zoals hij zou gedaan hebben met eigen nota's en voor een eigen boek. De bibliographie leert ons wat dat zeggen wil: de loutere opsomming van Marcel's uitgegeven en onuitgegeven schriften beslaat in het aanhangsel vier en veertig grote bladzijden compacte tekst. Het zijn 24 toneelstukken, 9 bundels philosophische essay's, 10 bijdragen voor boeken in samenwerking geschreven, 37 voorwoorden, ongeveer 2000 artikelen, waaronder vele uitgebreide boekbesprekingen, 23 kaften met onuitgegeven handschriften, 22 andere philosophische notabundeltje's, 15 onuitgegeven of onafgewerkte theaterstukjes, 54 onuitgegeven opstellen, verslagen en conferentie's en een tiental radio-redevoeringen. Uit dit ontzaglijk materiaal wist Pater Troisfontaines de dominerende themata te lezen en het levende eenheidsprincipe te onderscheiden. Het geheel vertolkte hij als het ware in een klankrijke metaphysische symphonie. Marcel getuigt in dankbaarheid dat de aldus bekomen synthese zijn zo genuanceerde gedachte uiterst getrouw weergeeft: ‘dit boek had ik zelf willen schrijven’. Aan de chronologische orde dier geschriften heeft zich Pater Troisfontaines, op enkele uitzonderingen na, weinig gelegen gelaten, want ‘in geestelijke dingen heeft de chronologie, dit is de tijd, weinig te betekenen’. Problemen en oplossingen bleven bij Marcel steeds dezelfde, slechts hun orchestratie wisselde met de tijd. Ook het probleem der bronnen speelde geen rol, daar het toch ging om persoonlijk uitgewerkte onderwerpen. Maar de persoon die ze uitdacht en beleefde was van des te groter belang: hij is zelf de bron en de verklaring van het hele oeuvre. Daarom wordt ons Gabriel Marcel in de inleiding voorgesteld op een discrete en eerbiedige manier, maar niet zonder bewondering. Vóór ons verschijnt de sympathieke man van de ‘communion’, voor wie maar één lijden denkbaar is: de eenzaamheid; en maar één volledig geluk: de bestendiging van het intersubjectieve ‘zijn’ in wederzijdse weggave van eenieder aan eenieder. In het ongeloof opgevoed, bekeerde deze man zich op veertigjarige leeftijd omdat hij buiten het geloof te vergeefs antwoord had gezocht op de angstige vraag: wat gebeurt er met de doden? Het was hem duidelijk geworden dat men pas zich zelf wordt en is in het geloof en de getrouwheid aan een persoonlijke ons te gemoet komende God. In het philosophisch idealisme, waarin Marcel werd opgeleid, vindt de mens zijn persoonlijkheid niet. Immers de uitsluitend logisch-objectieve denktrant van het idealisme gunt geen plaats aan het ‘mysterie’, aan al wat niet kan worden teruggebracht tot begrippen en problemen. Het verwaarloost de waarneming, de gevoelens, de waarden, de vrijheid, de verantwoordelijkheid en, erger nog, de concrete existentie zelf. In zijn stramme hoogmoed ontzegt het ons elke dialoog, elke uitwis- | |
[pagina 46]
| |
seling van persoonlijkheid. Het sluit ieder van ons op in zijn eigen enge eenzaamheid en geeft het individu prijs aan de techniek. De levende grondgedachte der ‘communion’ vindt in het rijke temperament van Marcel drie uitdrukkingswijzen: de muziek, het drama, het philosophisch essay. De minst objectief-uitbeeldende aller kunsten, de muziek, openbaart hem zijn geestelijke betrekkingen met wereld, mens en God. In de improvisatie op de piano baant hij zich zijn weg tot de intimiteit met de anderen. In het schouwspel weet hij de gevoelens te scheppen en te incarneren, die uit het metaphysisch mysterie van de mens groeien, en de moeilijkheden te veraanschouwelijken welke de mens op zijn weg vindt wanneer hij de anderen poogt te ontmoeten en zich wil openstellen voor God. Muziek en drama dan wakkeren de reflexie aan en zoeken naar een scherpere uitdrukking. Heel dit streven van uit de concrete menselijke situatie naar de hoogste communie der interpersonele liefde dringt naar formele explicitatie en uiteindelijk naar het systeem: nu is het woord aan de philosoof. Maar de philosoof Marcel expliciteerde slechts gedeeltelijk wat hij beleefde, en bleef zoeken. Nooit wilde of kon hij de grondstructuren afzonderen en onderling in elkaar voegen. Dat deed Pater Troisfontaines voor hem. Hij heeft de leidende principes der essay's uit het impliciete opgediept. Hij vond de gouden draad die de wonderbaar fijn bewerkte stoffen tot een prachtgewaad weefden. Die gouden draad is niet de rationalistische identiteit met het zijn, maar de ontologische participatie of communie ermee. ‘Zijn’ is een op onze eigen wijze deel hebben, niet aan de starre platoonse idee, maar aan de fonkelende rijkdom van het reële. Zoals de titel van het boek het aangeeft, verheft men zich van uit zijn ‘existentie’ tot dat ‘zijn’: de l'existence à l'être. Deze verheffing speelt zich af in drie stadia. Ieder mens ervaart zichzelf als opgenomen in een levenssituatie die hij niet gekozen heeft. Toch maakt ze hem tot wat hij is. Ze gaat zelfs vooraf aan het bewustzijn dat hij ervan beleeft. De gouden draad is reeds in zijn leven, al blijft hij nog onzichtbaar. Dit is het stadium van de existentie. De existentie is dus zeer eenvoudig de concrete situatie waarin eenieder zich bevindt vóór dat hij persoonlijk begint te redeneren. Hij is daar, gevat in tijd en ruimte, in een lichamelijk universum. En toch reikt hij tevens, als bewuste geest, boven tijd en ruimte uit, boven de dingwereld. Van meet af aan voelt hij zich als een individuele, historische, verantwoordelijke geest, blootgesteld wel is waar aan de verleiding en aan de verkrachting van die wereld der lichamen, maar ook beschikbaar voor hogere invloed en zuiverder roeping. De existentie is mijn situatie, en kan daarom nooit restloos beschreven of geobjectiveerd worden, want dan hield ze juist op mijn situatie te zijn. Ze is geen probleem dat ik langs alle kanten kan gaan bekijken om het dan op te lossen. Ze is, binnen in mij, een mysterie dat ik te beleven heb. Slechts als belevings-ervaring is zij onbetwijfelbaar, niet als klare en duidelijke voorstelling. En zij wordt beleefd in de zinnelijke waarneming. De zinnen fungeren dus niet als ontvangers of uitzendingsposten; ze zijn mijn incarnatie zelf. Mijn lichaam ‘heb’ ik niet: het ‘is’ mijn onmiddellijk bestaan in continuïteit met de werelddingen. Nu is deze onmiddellijke beleving der existentie louter ervaring en empirie. Ze levert als zodanig geen betekenis op. Wél bevat haar mysterie een betekenis, maar die betekenis moet de mens veroveren door na te denken, door de zogenaamde reflexie's. Dan vordert hij achtereenvolgens tot het tweede en tot het derde stadium, dat van de objectivatie en dat van het zijn. | |
[pagina 47]
| |
De mens moet leven, en wél in de situatie waarin hij aan zich zelf is ontwaakt, in en bij middel van de stoffelijke wereld. Om te leven moet hij die wereld gebruiken, haar dus bewerken, en hij kan ze niet bewerken zonder over haar na te denken: hier begint de eerste reflexie. Om de wereld door het denken bruikbaar te maken, moet men hare elementen afzonderen van de existentie waarin ze, als planten in de grond, geworteld zijn. Zo afgezonderd moet men ze opvangen in levenloze maar praktische begrippen en tenslotte in cijfers. Dan is de wereld ge-objectiveerd en het domein geworden van de ‘objecten’, van de wetenschap en van de techniek. Dit tweede stadium en de reflexie waaruit het zich ontwikkelt zijn nuttig en nodig want ze brengen iets van de betekenis der existentie aan den dag. Ze beschouwen echter uitsluitend haar stoffelijk en quantitatief aspect. De ‘participatie’ echter en het geestelijk-bewust verantwoordelijke mens-zijn blijft hun verborgen aangezien ze de ‘dingen’ daaruit hebben gerukt. De wetenschap lost wel technische problemen op maar gaat achteloos aan het zijnsmysterie voorbij. Van de gouden draad weet ze niets. Door haar verbazende vorderingen en door de ongehoorde macht die zij de mensen in handen geeft, is de techniek een aanhoudende verleiding om geheel de existentie, zowel de mens zelf als zijn waarden, als een ‘ding’ op te vatten, te verklaren en uit te buiten. Onze eeuw is aan die bekoring bezweken. Zij is de eeuw, niet slechts van de techniek - dit ware geen kwaad - maar van de technocratie, van het utilitarisme en het mechanicisme, van het hebben en het berekenen. De mens is aan de existentie ontworteld. Daarom verstikt hij in de techniek voor zover hij geest is. Er is geen plaats meer voor essentieel menselijke componenten als bewondering en eerbied, esthetisch gevoelen of religieus beleven, en evenmin voor ware vriendschap en echte liefde, of voor een edele, vrije ontplooiing der persoonlijkheid. De persoon is slechts een identiteitskaart, een nummer, een ding dat men gebruikt en misbruikt. Voor de anderen is hij een voorwerp van hebzucht en propaganda, van oorlog en tyrannie en voor zichzelf een gesloten en leeg egoïsme. De gouden draad van het bestaan is afgebroken. Het mysterie is vervlakt tot een probleem - dat onoplosbaar blijft. Want de mens behoudt zijn ongebruikt communie-vermogen, zijn heimwee naar de verloren harmonie met het heelal en met zichzelf, naar het participerende zijn. Hij is overstelpt door walging en wanhoop voor zijn ontzield bestaan in een zinneloze ‘gebroken wereld’. Hij staat hulpeloos tegenover de mistoestanden in de vorige eeuw reeds voorspeld door Kierkegaard en verketterd door Nietzsche. In onze eeuw hebben romanschrijvers als Georges Duhammel in Scènes de la vie future, als Aldous Huxley in The brave new world, als Vergilius Gheorghiu in Het vijf-en-twintigste uur, de toekomstige samenleving geschilderd, waarin de heerschappij der techniek haar hoogtepunt zal bereiken. Alle existentialisten sluiten zich aaneen om het proces der technocratie te voeren. Op dit punt althans zijn zij het onderling eens. Marcel is misschien de enige onder hen die de goede weg wijst naar de redding. Zo de mens het wil, want hij is vrij en dus verantwoordelijk, kan hij de communie met de realiteit herstellen door een ‘tweede reflexie’. Hij toch kan dieper en geheel anders nadenken over zijn situatie in de wereld der techniek; hij kan die communie herstellen en als het ware herscheppen door ze reflecterend te verheffen tot het eigenlijk zijnsniveau. Hiermee treedt hij in het derde stadium. | |
[pagina 48]
| |
Wat de mens tot actueel bewustzijn moet expliciteren, is de metaphysische onrust die hem altijd beheerst. Die onrust is het heimwee, dat bij hem nooit helemaal verstomt, naar iets dat zich niet laat herleiden tot het schimmenspel der onbestendige verschijnselen, namelijk naar het ‘zijn’ en het ‘medezijn’. De tweede reflexie is dus een bezinning die zich terugtrekt uit de wereld van het bezit. ‘Zijn’ moet dus begrepen worden als dat wat niet in de ‘objectieve’ ervaringen voorhanden is, en wat toch mijn verwachtingen kan vervullen. Deze inkeer plaatst mij eigenlijk vóór de keuze tussen objectivatie en participatie. Ofwel laat ik me - wetens en willens ditmaal - nog eens wegspoelen door de dingwereld, en tracht ik me, te midden van die wereld, op me zelve in te richten als autonome entiteit. Dan wordt ik de egoïstische bezitter en uitbater van dingen en verval ik terug in het stadium der objectiviteit. Ofwel verzaak ik aan de objectieve houding, en besluit ik die van het ‘geloof’ aan te nemen. Door dit ‘geloof’ verbind ik me en ‘verplicht’ ik mij om persoonlijk getrouw te worden aan het reële. Ik schenk me weg in liefde aan het ‘zijn’, aan de ander, aan God. Zó schep ik mijn eigen persoonlijkheid. Voortaan hoef ik niet meer te produceren of uit te leggen, maar wel te begrijpen en te communiceren met het ‘zijn’. Met het zijn in de wereld, in mezelve, in de anderen, in God. Deze viervoudige communie met het zijn ontleedt Pater Troisfontaines in de vier grote delen van zijn werk. Enkel de twee laatste willen we hier nog even belichten. Volgens Marcel is men zelf geen persoon zo men de anderen niet herkent en aanvaardt als personen. Men is slechts in de dialoog. Zijn is zijn-met: ‘la métaphysique, c'est le prochain’. Van dit ‘zijn-met’ ontleedt Marcel de steeds wijdere kringen vanaf de familie tot de universele menselijke broederschap. Het mede-zijn is onsterfelijk, want de eenheidsband van de liefde kan niet vergaan, omdat hij waarlijk is. Daar nochtans de menselijke persoon gebrekkig is, kan hij zijn bestendigheid, en dus zijn onsterfelijkheid, slechts ontlenen aan de absolute Andere. Bijgevolg is het beroep op God ‘la seule ressource pour assurer la survie réelle de la communion d'amour’. Zo komen we dan te spreken over de communie met God. - Heel het leven en heel het werk van Gabriel Marcel convergeren naar de ontdekking van de levende God. De drijfveer van ons aller bestaan, meent hij, is een hartstochtelijk zoeken naar en een aanroepen van God. Hem interesseren nochtans niet de bewijzen van Gods bestaan. Hij beschouwt ze zelfs als onmogelijk, omdat bewijzen op begrippen berusten, dus op ‘objectivatie’ of verdinging. God echter is geen ding. Kon men God bewijzen, dan ware Hij niet meer God. Maar er is een concreet mysterie van de ontmoeting met ‘le Toi absolu’, zoals Marcel die zelf mocht beleven. Het gaat hier trouwens hoegenaamd niet om een intuïtieve of mystische ervaring à la Bergson, nog veel minder om puur subjectieve sentimentaliteit. Het gaat om een persoonlijk en geleidelijk proces, van uit ieders eigen concrete, existentiële (eerste stadium) en geöbjectiveerde (tweede stadium) situatie. In die situatie wordt het heimwee naar het zijn vernomen, als een roepstem die vraagt: ‘Wie ben ik?’ Wie ‘gelooft’ en dus getrouw wil zijn aan zijn reële situatie en roeping, bezint zich. Hij gaat inzien dat de vraag niet empirisch of ‘objectief’ kan beantwoord en verklaard worden; dat ze ook geen uiteindelijke bevrediging kan vinden in de intersubjectiviteit der mensen, aangezien een ander mens altijd nog voor een deel ‘objectivabel’ is en mij dus niet zonder meer kan doen ‘zijn’. | |
[pagina 49]
| |
Geloven is dus een postuleren van een vrij, transcendent, absoluut ‘Gij’ dat mij tegemoet zal komen en mij in een hogere dialoog zal laten deel hebben aan zijn volle Zijn. Dit postuleren neemt steeds de vorm aan van een gebed, van een ‘aanroeping’ (invocation, recours absolu, appel humble à la transcendance), want de andere, mens of God, heb ik niet in mijn macht, ook niet in de macht van mijn redeneringen. Het gebed bevat derhalve een ontvankelijkheid tegenover Gods initiatief en een overgave aan Hem. Door het biddend en zich wegschenkend aanvaarden van God betreedt men het niveau van de communie met het Zijn. Nu is men zichzelf, omdat men God gevonden heeft in de dialoog. Wie dan nog twijfelt aan Gods bestaan, vernietigt zichzelve. Maar wie Hem verder getrouw blijft, zal uit zijn volheid weer bij anderen voor God gaan getuigen.
Klaarheidshalve hebben we het zo pas beschreven proces der tegemoetkoming enigszins vereenvoudigd. Deze manier om God te benaderen doet onze natuur geen geweld aan, omdat ze ons niet licht uit onze geïncarneerde situatie en ons niet in het louter geestelijke laat verzwinden. Daaruit volgt dat de ontmoeting met het Transcendente niet geschieden kan tenzij in het zintuigelijke: daarom is de zich openbarende God in Jesus Christus mens geworden. Deze geïncarneerde Transcendentie moet eenieder in zijn zintuigelijke waarneming en in zijn persoonlijke roeping ontdekken. Elementen dezer zintuigelijke waarneming zijn de zichtbare Kerk, hare liturgie, de sacramenten, de H. Schrift, en de dogma's; het fundamenteel zinnelijk feit is de Verrijzenis van Christus. Met deze laatste wending van heel het zijnsproces blijkt nog duidelijker dat voor Marcel geen ontmoeting met God mogelijk is buiten de christelijke Openbaring, buiten een genadig, aan onze natuur niet verschuldigd, vrij initiatief van God. Zonder ontmoeting met God evenwel ben ik niet en is iedere ontologie onmogelijk. Zonder geloof dus, en wel zonder bovennatuurlijk geloof, is er voor Marcel geen ontologie. Een begrippelijke, rationele ontologie immers is klinkklare onzin. Zonder geloof blijft men hangen in het eerste of tweede stadium, dit wil zeggen beneden het ‘zijn’. Marcel protesteert heftig tegen de verdenking van fideïsme en Pater Troisfontaines schijnt dit protest stilzwijgend te aanvaarden. Indien men met Marcel het woord ‘fideïsme’ zo verstaat dat ‘Gods realiteit zou afhangen van mijn acte van geloof’ (II, 251), dan heeft hij zich daar voorzeker niet aan bezondigd. Maar volgens het normaal gebruik slaat het ‘fideïsme’ op de stelling dat de zijnsleer uiteraard afhankelijk is van Gods vrije Openbaring en genade. We hebben de keuze tussen het aanvaarden van de bovennatuur of het vervallen in het scepticisme, zegt Marcel uitdrukkelijk. Wat hij daar vergoelijkend aan toevoegt (zie II, 291 en 346-347) blijkt in aperte tegenspraak te zijn met zijn uitdrukkelijke negatieve leer over het objectieve begrip. Daarom zien wij niet in hoe Marcel aan het fideïsme ontsnapt. Met deze beoordeling zijn we overgegaan tot een kritiek op de philosophie van Marcel. Die kritiek is nodig, want, al achten wij de boeken van Marcel buitengewoon verrijkend en verheffend, en daarom ook aanbevelingswaard, toch moeten we soms voorbehoud maken. Pater Troisfontaines had zich ten doel gesteld de gedachten en onderzoekingen van Marcel slechts te synthetiseren. Alhoewel hij ze niet aan een kritiek wil onderwerpen, waarschuwt hij eerlijkheidshalve dat hij niet zonder meer al de opvattingen van zijn vriend voor eigen | |
[pagina 50]
| |
rekening neemt. In het slotwoord duidt hij de richting aan welke een kritiek zou moeten inslaan. Marcel geeft aan de woorden ‘objectief’ en ‘wetenschappelijk’ een al te ongunstige betekenis. Ze slaan dan op wat louter empirisch, begrippelijk en technisch is, met uitsluiting van alles wat de stoffelijke dingwereld transcendeert. Dan heeft hij natuurlijk ook gelijk waar hij elke ‘objectieve’ philosophie en alle ‘objectieve’ godsbewijzen verwerpt. Verstaat men echter die woorden in een ruimere en ook meer gebruikelijke betekenis, dan bevat reeds het begrip als zodanig, de participatie van het ‘zijn’, ja van God. Meteen is dan het klassiek rationeel en objectief Godsbewijs geldig. Deze ruimere betekenis, zo meent Pater Troisfontaines, wordt door Marcel wel erkend. Doch hij laat aan anderen de taak over ze in een systematische - b.v. thomistische - philosophie te verwerken. Wat hem betreft zoekt hij liefst meer persoonlijke paden om naar God op te stijgen. Ons komt het voor dat Pater Troisfontaines te mild is in zijn oordeel. Marcel heeft de ruimere opvatting van ‘objectief’ en ‘wetenschappelijk’ niet enkel buiten bespreking gelaten, maar herhaaldelijk en uitdrukkelijk verwerpt hij haar tot in zijn meest recente uitlatingen. Zijn tocht naar de Godsontmoeting veronderstelt dat onze rede en al onze begrippen ons afwenden van God en van het zijn. Een bewijs of betoog (‘démonstration’) van Gods bestaan is voor hem altijd een onding, ja een godslastering geweest. De redeneringen van grote philosophen kunnen misschien onweerlegbaar schijnen voor wie zich eenmaal in hun enge gedachtengang waagde; maar daarom zijn ze nog niet overtuigend en bewijskrachtig. ‘Je m'inscris en faux contre l'idée même d'une démonstration de l'existence de Dieu’, zo schreef hij nog onlangs. Daarbij verwees hij naar zijn werk: Du Refus à l'Invocation. Marcel ontzegt ten andere alle waarde aan het ‘grove’ en ‘afschuwelijke’ begrip van oorzakelijkheid (zie b.v. Le mystère de l'Etre, II, blz. 52 en 144), terwijl toch dit begrip de meest onontbeerlijke schakel uitmaakt van elk rationeel Godsbewijs. Dit alles staat evident in verband met zijn onmiskenbare fideïstische strekking. We moeten nog op een ander, even belangrijk, tekort wijzen. Onze oorspronkelijke situatie - Marcel's existentie - wordt volgens hem zuiver zinnelijk waargenomen. Zij behoort dus tot een niveau dat lager gelegen is dan het zijn: zij is niet. Al is zij een mysterie, toch is ze geen ‘mystère de l'être’. Deze leer nu is onjuist en sleept zware gevolgen achter zich aan. In dit geval toch is heel de stoffelijke natuur en de menselijke incarnatie in 't bijzonder, principieel onbegrijpelijk of inintelligibel. De ‘objectieve’ wetenschappen blijven relatief, subjectief, symbolisch. De mens echter die Gods openbaring gelovig aanvaardt, wordt mede-schepper van het zijn, en hij die haar niet aanvaardt of er niet mee begenadigd is, is gedoemd tot een radicale zijnsonwetendheid en zijnsondergang. Deze leer is onjuist, zeiden we. Immers de waarneming onzer existentie is van meet af aan opgenomen in een zijnsoordeel. Want het zijnsoordeel is tevens op de zinnelijk waargenomen existentie en op het transcenderende zijn betrokken. Ook de loutere existentie, hoe onpersoonlijk, onbewust en stoffelijk ze ook is, heeft reeds deel aan het zijn. Het is onmogelijk dit alles hier te bewijzen. Maar het blijkt duidelijk hoe erg het is voor de philosophie van Marcel dat ze niet gebouwd is op een soliede critische basis. Op deze fundamentele gebreken moesten we wijzen. Toch ligt het niet in onze bedoeling een nadere kennismaking met Marcel af te raden. Marcel is op de eerste plaats een eerlijk, edelmoedig zoeker langs de eigen wegen die voor hem | |
[pagina 51]
| |
in de loop van zijn persoonlijk leven open gingen, en een trouw getuige van wat hij er ontdekte. Dat was zijn persoonlijke zending. Indien we afzien van de veto's die hij stelde tegenover de rede en het discursieve denken, indien we van elders een vaste zijnsphilosophie meekregen die de grondstructuren van mens, wereld en God en van heel het bestaan waarborgt, dan zal ook het vele positieve dat Marcel ons schonk daarop vaste steun vinden, dan zullen zijn gedachten een verder openbloeien van de echte zijnsmetaphysica met zich brengen, dan leiden ze ons over de adellijke weg der reflexie, der verantwoorde optie en der getrouwheid naar de communie in liefde met mensen en God. Zo bezorgt ons Marcel een gewenste aanvulling der metaphysica, die dreigt te abstract te blijven, een noodzakelijke bekroning der philosophie, die anders haar doel voor een belangrijk deel zou missen. In die zin kunnen we dan ook volledig instemmen met de sobere schone lof waarmede Pater Troisfontaines zijn zo voortreffelijk werk besluit: ‘De rijk gevarieerde, diep authentieke philosophie van Marcel kan aan ons allen een krachtige steun verlenen op bepaalde ogenblikken van onze geestelijke reis. Ze verdedigt ons tegen alle bekoringen van het onmenselijke. Zij maakt ons gevoelig voor het mysterie waarin we baden. Zij voedt ons op tot een persoonlijke methode van reflexie. Onvermoeibaar richt zij onze schreden naar de liefderijke communie met de evennaaste en met God’. Veeleer dan metaphysische verhandelingen, biedt Gabriel Marcel aan intellectuelen die reeds een metaphysica hebben, voortreffelijke en weldadige meditatieboeken, te gebruiken in alle mogelijke toestanden waarin een modern christenmens kan komen. Enig in hun soort, zijn ze wellicht ook onontbeerlijk. Het werk van Gabriel Marcel bestaat vooral uit schitterende détailanalysen. Het détail hebben we hier nochtans geheel weggelaten; dat laat zich immers niet samenvatten. Ons doel is bereikt als we de lezer hebben kunnen bewegen om zelf het boek van Pater Troisfontaines of het werk van Marcel ter hand te nemen, en om dan persoonlijk de waarheid van het zijnde te gaan opzoeken, niet om er zich het schouwspel van te verschaffen, maar om ze in eigen leven actief op te nemen. |
|