Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
ForumProtestantse en Katholieke bijbelvertalingHet is al heel lang geleden dat ik aan een Nederlands Hervormd predikant, die meende, dat wij verplicht waren de Latijnse vertaling, de Vulgaat, voor geïnspireerd te houden, moest uitleggen, welke functie onze Vulgaat in de Katholieke Kerk te vervullen heeft. Wie even bedenkt, dat het Concilie van Trente in 1546 enige geleerden aan het werk zette om een eind te maken aan de vele uiteenlopende Latijnse teksten en ‘zodra mogelijk’ een gezuiverde Vulgaat op te stellen; dat de Sixtina niet goed werd geacht en men toen de editio Clementina is begonnen, die eerst in 1592 moeizaam tot stand kwam, zal wel inzien, dat van inspiratie van de vertaling als zodanig geen sprake kan zijn. Te meer nog, als hij bevindt, dat aan de correctie ijverig, bij wijle zelfs verwoed is gearbeid; zo veelomvattend was het zuiver menselijke werk. De genoemde predikant, een schrander man, had de situatie begrepen en zei: ‘het staat er dus ongeveer mee als met de Statenbijbel bij ons’. Ik nam hem zijn te voren valse mening niet kwalijk, bedenkend, dat bij Katholieken, toen althans nog, heel verkeerde voorstellingen bestonden over de Protestantse bijbelvertalingen. Hoezeer ook bij de Protestanten gepoogd wordt de oorspronkelijke tekst heel precies in het Nederlands weer te geven even goed als de Katholieken dit betrachten, toch gaat op de duur de vertaling van beide blijkbaar uiteenlopen. Want de verschillende opvatting over de goddelijke inspiratie zal van lieverlede op de vertaling aan beide kanten van invloed zijn. De inspiratie van de Heilige Schrift, als term om het aandeel van het goddelijk werk bij het tot stand komen van de Heilige Boeken uit te drukken, is bij de Protestanten van jongere datum dan bij ons, en wordt liever vermeden. In het kort geleden verschenen doorwrochte werk over Oud-Testamentische Kanoniek door Dr G.Ch. Aalders, Hoogleraar aan de Vrije Universiteit, (Kampen, 1952) lijkt mij dit nóg het geval te zijn. En Prof. Dr P.J. Muller heeft in zijn Handboek der Dogmatiek, ten dienste der Ned. Hervormde Kerk (Groningen, 1908) heel duidelijk laten blijken, dat hij van dat woord niet veel moet hebben. Als Aalders de feitelijkheid van het goddelijk aandeel in de Heilige Schriften wil adstrueren, schrijft hij (blz. 66): ‘Wij geloven op grond van het getuigenis des H. Geestes, dat het oude Testament als integrerend deel van den Bijbel, het Woord van den levenden God is; als een wonder van Gods voorzienige leiding treedt deze bundel van geschriften als een vaststaande en nauwkeurig begrensde grootheid uit het historisch proces naar voren, en zo aanvaarden wij deze Kanon in zijn geheel en daarmee ook elk van zijn onderdelen in het bizonder als onfeilbaren, gezaghebbenden regel voor ons geloven en handelen. Wat wij in de voorafgaande bladzijden hebben ten beste gegeven, is alleen een zwakke poging om ons, op grond van de feitelijkheid die in den Kanon zich aan ons voordoet, in te denken wat de hoge bedoeling Gods daarmee voor ons kan zijn’. Ik haal dit aan, niet om daarover hier een oordeel uit te spreken, maar alleen om te verduidelijken, dat de Protestant uit deze Bijbel-opvatting noodzakelijk een psychologische houding heeft gewonnen, die hem doet terugschrikken voor het vervangen van het van ouds voorgehoudene en voor vernieuwing zelfs van de schrijf-vormen. In ieder geval zijn bij hem weerstanden te overwinnen, als hij de Bijbelvertaling wil vernieuwen. Daarbij komt, dat de rechtmatige eerbied voor de oude Statenbijbel en een eigen kansel-stijl, die zich daaruit gedurende enkele eeuwen heeft ontwikkeld, zeer het behouds-gezinde bij de Bijbelvertaling in de hand werkt. De Katholiek daarentegen komt de feitelijkheid van het geïnspireerd-zijn van de twee en zeventig Bijbelboeken op heel andere wijze aan de weet; ze wordt hem voorgehouden door de Kerk, en hij heeft ze gelovig te aanvaarden. Hij heeft bij het vertalen van de Schrift zich te houden aan de zin van de teksten, waar deze door de traditie is vastgelegd; hij mag | |
[pagina 464]
| |
niet in tegenspraak komen met de geloofsleer. Doch overigens hoeft hij, mits er bij hem onderwerpingsbereidheid aanwezig is, helemaal niet schuchter te zijn wanneer hij met de meeste preciesheid en nauwkeurigheid de tekst tracht weer te geven. Bovendien is de vertaling van de grondtekst in Nederland bij de Katholieken om welke redenen dan ook, van betrekkelijk recente datum. Een eensluidende terminologie heeft zich daarom niet kunnen vastzetten. Als men deze dingen in aanmerking neemt, kan het, zou men zo zeggen, geen verwondering wekken en ligt het eerder in de rede, dat de Katholieke Bijbelvertaling bezig is de Protestantse voorbij te streven. Er valt evenwel nog genoeg te doen. En het is zeker aanbevelenswaardig, dat de Katholieken voortgaan met zich toe te leggen op een juiste, pijnlijk nauwkeurige weergave van het origineel. Ook al is er de algemene zin, laat staan de geloofsleer niet mee gemoeid, dan houdt toch het geinspireerd-zijn alleen reeds een aansporing in, om met buitengemeen gevoel voor iedere wending en iedere nuance - ik zou haast zeggen: met tederheid - het oorspronkelijke te benaderen. En om daartoe te kunnen geraken, is het bestuderen van de Bijbeltalen ontegenzeglijk een eerste vereiste. De Bijbelstudie als leervak heeft talrijke andere leervakken als hulpwetenschappen nodig: iedere inleiding op de H. Schrift zal er hele rissen opnoemen. De Scripturist heeft een breed arbeidsveld voor zich; hij betreedt terreinen, die behalve kundigheid en vaardigheid, ook beleid en eerbiedige liefde schijnen te eisen. Maar het bestuderen van de Bijbeltalen zal wel onverminderd aan de orde moeten blijven; omdat een taal altijd nog zaken behelst, die ontsluierd kunnen worden. Het valt daarom te wensen, dat op hoog niveau, dus allereerst aan de Universiteit, men zich gestadig moeite zal geven om diep door te dringen in de Bijbeltalen. En dit dan ook, stellig niet op de laatste plaats, voor ons Katholieke volk. Opdat we onze Bijbel al maar door scherper en beter verantwoord kunnen naderbij brengen en steeds meer bevattelijk maken - Sint Paulus, die, al wat er aan de open afwegen van het genade-geheel zich afspeelt, pleegt te fixeren in het centrum, zou waarschijnlijk zeggen: - aan en voor de eenvoudigen in Christus Jesus.
Dr P.C. de Brouwer | |
Achtste Belgisch-Nederlands Historisch CongresOp 28 en 29 Mei ll. werd ditmaal het jaarlijks congres van de Noord- en Zuid-Nederlandse geschiedkundigen te Leuven gehouden. Zestien historici uit het Noorden en twintig uit het Zuiden, waaronder verscheidene professoren van Amsterdam, Utrecht, Groningen en Nijmegen, van Leuven, Gent en Namen waren opgekomen. In het ruime historisch seminarie vingen op 28 Mei te 9 u. de werkzaamheden aan. Dr W. Jappe Alberts zette de spreekbeurten in met een uiteenzetting over de eerste Bourgondische bezetting van Gelre en Zutfen in 1473-1477, en steunde hierbij op een grondige studie van onuitgegeven Arnhemse en Venlose stadsrekeningen. Toen Karel de Stoute, om zijn positie op de Nederrijn te versterken, in 1473 de onderwerping van Gelre en Zutfen eiste, verzetten zich Nijmegen, Arnhem en Venlo, maar andere steden, als Roermond, capituleerden dadelijk. Bij de inlijving van Gelre en Zutfen op 30 Juli 1473 maakte de hertog dan ook onderscheid tussen deze twee groepen steden bij het bepalen van de oorlogsschatting. Zo gingen de weerspannige steden onder een drukkende geldnood gebukt. Opvallend is dat de pas genaaste provinciën zich niet verzetten tegen de politieke en juridische inschakeling in de Bourgondische staten, maar wel tegen de hoge financiële lasten. Dit was dan ook de hoofdreden waarom, zodra de dood van de stoutmoedige hertog te Nancy in 1477, bekend werd, Gelre en Zutfen zich dadelijk weer van de Bourgondiërs afscheurden en hun zelfstandigheid hernamen. Daarop gaf Prof. Dr F.L. Ganshof van Gent een magistraal college over het karakter en de draagwijdte van het verde- | |
[pagina 465]
| |
lingsverdrag van Verdun in 843. Een Franse geograaf-historicus heeft nl. getracht de verdeling van het Karolingisch rijk in drie loodrechte deelrijken: West-Francië, Oost-Francië en het rijk van Lotharius, van Friesland tot en met Italië, te verklaren doordat elk der drie kleinzonen van Karel de Grote een ‘kaveling’ of deelrijk moest hebben, met diverse soorten van gronden voor diverse landbouwproducten en veesoorten. Nu toonde de Gentse professor afdoend aan, dat een beslissende factor en wellicht de voornaamste is geweest: Keizer Lotharius, koning Lodewijk de Duitser en koning Karel de Kale kregen een ‘kaveling’ met nagenoeg dezelfde inkomsten, en bijgevolg een zelfde aantal bisdommen, abdijen en mansi. Dit schijnt wel de reden te zijn waarom onze gewesten, die in 842 tussen de twee koningen waren verdeeld, in 843 door het Verdrag van Verdun, grotendeels aan de Keizer werden toegewezen. Tenslotte hield Drs F. Baudouin, conservator van het Rubenshuis te Antwerpen, een suggestieve lezing over de cultuurhistorische achtergrond van de schilderkunst der Nederlandse primitieven. Wij weten allen dat Johan Huizinga destijds hetzelfde probleem heeft onderzocht, en aldus kwam tot het schrijven van zijn grandioos Herfsttij der Middeleeuwen; wij weten echter eveneens dat Huizinga's cultuurbeeld van de Late Middeleeuwen geen verklaring geeft van het fenomeen. Drs Baudouin stelde vast dat er in het midden der XVe eeuw een grondige wijziging komt in de kunst en in de vroomheid. Vóór 1450 is de iconografie vertellend en descriptrief, ook dramatisch en pathetisch, na 1450 echter ontstaat er een grotere soberheid en innigheid. De spreker toonde dit aan bij verscheidene thema's van de schilderkunst. Daarna constateerde hij in de ascetische en mystieke geschriften eenzelfde streven naar innigheid en versobering, en een afwijzen van het te affectieve en ook van het legendarische en apocriefe. Al moet dit onderzoek nog verder worden doorgezet, toch lijkt wel in deze richting het antwoord te vinden op de vraag die reeds Huizinga stelde. Op Zaterdagmorgen ving de tweede sessie weer te 9 u. aan met een zeer gedetailleerde voordracht van Dr Unger, rijksarchivaris van Middelburg, over de slavenhandel der Middelburgse Commercie-Compagnie. Het onderwerp was dus wel beperkt en liet geen algemene conclusies toe, maar het voordeel was dat de ijverige en humoristische archivaris tal van onbekende gegevens naar voren kon brengen. De Middelburgse handelscompagnie, die in 1720 werd opgericht, ondernam haar eerste slavenreis in 1732, en zou in de loop van de XVIIIe eeuw, een tweehonderd dergelijke transporten organiseren. De slaven werden voor twee derde in Guinea en voor een derde in Angola gekocht. Het sterftecijfer onderweg schommelt van 1 op 265, tot 64%, dit laatste blijkbaar wegens een epidemie aan boord, en bereikte een gemiddelde van 12,3%, terwijl het aan boord van de Engelse slavenschepen 20 à 30% bedroeg. Opvallend is hoe weinig verzet er ook in katholieke milieus tegen dit ontvoeren van zwarte werklieden bestond. In 1807 werd echter de slavenhandel verboden, maar nog tientallen jaren zou de handel klandestien, in heel wat slechter voorwaarden voor de negers, doorgaan. Mej. Dr M.E. Kluit van Amsterdam betrok in haar lezing over spionnage en politie in het leven van Cornelis Felix van Maanen het ganse leven van deze bekende staatsman, of beter jurist. Reeds bij de aanvang was de geleerde spreekster erg aggressief: ‘Die aap van een Bilderdijk’, en ‘Da Costa met zijn geborneerde vermogens’ moesten het reeds dadelijk ontgelden. Uit het lange betoog bleek duidelijk dat van Maanen van nature een verdediger van de gevestigde orde was, en dit zowel voor het continentaal stelsel en de regering van Napoleon als voor het staatsbestel en de onderwijspolitiek van koning Willem I. Na 1815 was hij, de vroegere Jacobijn, wel erg conservatief geworden, en wenst de macht zoveel mogelijk in de handen van de koning te concentreren. Ook in 1829-1830 wilde de jurist, de man van de politie, eerst en vooral orde. Hij schijnt de mentaliteit en de grieven van de Zuid-Nederlanders niet te hebben aangevoeld. Men heeft van Maanen ‘le grand justicier’ | |
[pagina 466]
| |
genoemd, beter ware, zegt Mej. Kluit, hem ‘de dienaar bij uitnemendheid van de H. Hermandad’ te heten. De laatste spreker die zich met het resterende half uur tevreden moest stellen, was Prof. J.A. van Houtte van Leuven, de voornaamste organisator van het Congres. Hij sprak over de rol van de Staat en van de steden in de economische politiek der Nederlanden in de XVIe en XVIIe eeuw. Zoals in de Middeleeuwen ging ook in de twee volgende eeuwen de economische politiek uit van de steden, terwijl de Staat er enkel op uit was, zijn inkomsten door een of andere maatregel te vergroten. Dit blijkt uit de oostzeepolitiek en de kettervervolging in de XVIe eeuw, uit het toestaan van convooien en licenten, uit heel de binnenlandse en buitenlandse handelspolitiek. De reden ligt hoofdzakelijk hierin, dat de Staten-Provinciaal telkenjare de beden moesten toestaan, en dat de regering om die toestemming te verkrijgen aan de grieven van de steden tegemoet moest komen. Om diezelfde reden trouwens kenden de Zuidelijke Nederlanden onder de Spanjaarden geen absolutisme. Natuurlijk, en dit onderstreepte Prof. D'hondt van Gent bij de discussie, was de invloed van het Centraal bestuur ook op de economische politiek groter wanneer het politiek en militair sterker stond. Op de zes spreekbeurten volgden telkens interessante discussies waaruit niet alleen de toehoorders maar ook de sprekers voordeel trokken. Dit zware program, een bewijs van de hoge standing van het congres, werd echter verlicht door hetgeen om en gedurende het congres gebeurde. Op de vooravond werd een receptie gehouden in het Hôtel Majestic, en Mgr Van Waeyenbergh, rector magnificus van de Leuvense Alma Mater, kwam de deelnemers persoonlijk begroeten. De namiddag van de eerste congresdag was gewijd aan een rondrit door het landschap en de kunststeden van Oostelijk Brabant. Dr Fr. Van Molle gaf ons een prettig, sober, deskundig en boeiend commentaar gedurende heel de tocht. Al wekten de collegialen van Aarschot en Diest onze bewondering en de abdij van Averbode onze belangstelling, toch was het bezoek aan de enigmooie Gotische kerk van Zoutleeuw met haar juweeltje van een sacramentshuis en haar oud-Gotische beelden het esthetisch hoogtepunt van de tocht. Als slot van het welgeslaagde congres bood het Belgisch Comité in de bovenzaal van Hôtel Majestic aan de deelnemers een lunch aan. Prof. Rogier dankte namens de deelnemers, speciaal namens de Noord-Nederlandse, en drukte de wens uit dat het volgend jaar het congres zou plaats hebben te Nijmegen, dat nu stilaan zijn beurt moet krijgen. Mgr Van Waeyenbergh, die even aanwezig was, feliciteerde de historici om hun wetenschappelijke activiteit en wenste verder alle goed aan deze samenwerking en verstandhouding tussen de geschiedkundigen van Noord en Zuid. Prof. Dr M. Dierickx S.J. | |
Katholieke WetenschapsbeoefeningDe Katholieke emancipatie begint langzamerhand op gang te komen. Met name neemt ook aan de wetenschapsbeoefening een steeds groter wordend aantal Katholieken deel. De vraag dringt zich nu op, of er voor de wetenschapsbeoefenaar ten aanzien van zijn werk speciale consequenties volgen uit zijn Katholiek zijn. Op het eerste gezicht is men waarschijnlijk spoedig geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden. Veelal zal men menen dat alleen de moraal een zekere rol speelt. Deze zou dan in sommige wetenschappen een van de vele factoren zijn waarmee rekening diende te worden gehouden, zoals met talrijke andere factoren. Dit gold dan bij voorbeeld voor de juridische en de sociologische wetenschap. In de medische wetenschap en in enige andere, is de moraal van belang voor de toepassing van de resultaten; in de techniek van het vak derhalve. Overigens zou de Katholieke wetenschap alleen in zoverre van de andere wetenschap verschillen, dat de Katholiek in zijn geloofswaarheden nog een test zou hebben om na te gaan of zijn resultaten juist waren. Dit alles is zeer zeker juist, men zal echter na dienen te gaan of ook de methode niet anders is, of anders hoort te | |
[pagina 467]
| |
zijn. De Katholiek dient er in alles rekening mee te houden dat hij een nieuwe mens is. God heeft hem nieuwe waarheden laten kennen door de Genade van het Geloof. Deze kennis zal hij bij zijn wetenschappelijke arbeid even goed moeten gebruiken als de kennis die hij heeft door rede of intuïtie. Hierbij komt dat de Katholiek ook anders staat tegenover het object van zijn wetenschap. Voor hem immers is de meest wezenlijke karaktertrek van dit object het geschapen zijn er van. Hierdoor zal hij steeds voor de vraag staan, welke plaats dit object inneemt in de God-Ik verhouding. Veel belangrijker dan dit alles is echter de vraag of de Katholiek het doel van zijn wetenschap dichter kan benaderen dan anderen. Het doel is voor hen en ons hetzelfde. Het is immers voor beiden, als van alle menselijk handelen, een poging onszelf in de ons omringende stof uit te drukken. De mens moet dit doen, omdat hij zichzelf nooit in zichzelf kan vinden en alleen iets omtrent zichzelf kan weten uit zijn verhouding tot het hem omringende. Deze kennis van zichzelf is altijd relatief en partieel; namelijk afhankelijk van het bepaalde deel van het hem omringende waartoe hij zijn verhouding heeft bepaald. Deze kennis is nu voor hem alleen van nut, voor zoverre hij zichzelf in zijn wetenschap kan uiten en heeft uitgedrukt. Om dat te bereiken zal hij de aard van de betrokken wetenschap moeten kennen. Met name zal hij moeten weten welke limiet de betrokken wetenschap in zich heeft. Zo wordt de medische wetenschap bepaald door het lichamelijke, de rechtswetenschap door het gemeenschappelijke. De aard van een wetenschap zal echter pas dan zo goed mogelijk worden gekend indien haar verhouding tot andere wetenschappen zo goed mogelijk vast staat. Het is de taak van de philosophie een en ander zo juist mogelijk te bepalen. Zelfs zo echter komt de mens slechts weinig dichter bij de kennis van zichzelf. Volledig zal hij deze kennis hier nooit kunnen bereiken, omdat hij zijn meest wezenlijke eigenschap, zijn geschapen zijn niet adequaat kan begrijpen. Immers daar hij als geschapene eindig is, kan hij noch het niets waaruit hij geschapen is, noch zijn oneindige Schepper begrijpen. Hier wijkt nu de Katholieke wetenschapsbeoefening van andere wetenschapsbeoefening af. De Katholiek beschikt namelijk over meer gegevens over zijn Schepper dan anderen. Daardoor kent hij niet alleen zijn Doel beter, maar is hem ook de weg gewezen meer van zichzelf te weten, zichzelf beter te kennen. Deze weg is de Theologiserende Geloofsbelevenis of wat hetzelfde is gelovige Theologie. De Katholiek mag aannemen dat deze gelovige Theologie slechts voorlopig en door bijzondere omstandigheden, hem niet tot volledige zelfkennis kan voeren. We kunnen dus aannemen dat dezelfde zelfkennis, die de mens nu in de wetenschap bereikt straks ook in de gelovige Theologie wordt bereikt. Dit geldt voor iedere mate van zelfkennis die ieder afzonderlijk mens in iedere willekeurige wetenschap op een bepaald ogenblik heeft bereikt. Men bedenke daarbij dat de kennis bereikt in de wetenschap weliswaar relatief is, maar dat een volledige kennis niet volledig zou zijn als haar de relativiteit van het gekende onbekend was. Daar nu iedere mate van zelfkennis langs twee wegen, de gelovige Theologie en de wetenschap, kan worden bereikt moet er tussen deze twee wegen een relatie bestaan. Ook het bestuderen van deze relatie zal een taak van de philosophie zijn, welke hier echter zal moeten werken met alleen aan gelovigen werkelijk bekende waarheden en de aard van de betrokken wetenschappen anderzijds. Uit Katholiek oogpunt bezien is het dus een nog groter belang om de aard van de wetenschappen te bestuderen, dan voor anders denkenden. Nu zal het duidelijk zijn, dat men de aard van een wetenschap alleen kan bestuderen, indien men met de betrokken wetenschap bekend is. Indien dus een Katholieke wetenschap werkelijk wil zijn wat haar naam zegt, dan zal het nodig zijn, dat in de verschillende takken van wetenschap denkers in staat worden gesteld te zoeken naar het wezenlijke van hun wetenschap.
Mr R.J.C. Cornegoor | |
[pagina 468]
| |
Over de InvalGeen theorieën zou ik willen verkopen, geen voltooide stellingen dicteren, geen onderzoekingsresultaten in kaart brengen, slechts wil ik schrijven wat ik zoal gedacht heb over de inval, rondom die kleine helderheden welke plotsklaps in een brein opduiken zonder bewust moeizaam geconstrueerd te zijn. Het valt ons te binnen alsof het er tevoren niet was, het licht even op als een kortlevend gloeilampje en dooft, of het blijft helder en fel en dan moeten we erover praten, dit geschenk vertonen, op de handen ronddragen, ons afvragend van waar het kwam en waartoe. Maar de inval is, hoe dan ook, een verrassing, iets waar we geen recht op hebben, wat het denken en redeneren niet overbodig maakt omdat we er niet op kunnen rekenen. De inval is altijd winst, komt meestal van pas en vergemakkelijkt onze beweging voorwaarts. Een vijftal jaren geleden, op een lustrale dag - ik meen in Delft dat de wolken langs een bruine toren in het blauw omhoog rolden, viel mij iets in over de inval. Zonder aanleiding geloof ik: de gesprekken daarvoor in een studentensociëteit waren niet van grote allure geweest en de weg waarop ik mij in gezelschap van enige vrienden bevond voerde naar een niet al te dure gelegenheid waar kon worden gegeten. Ik dacht, zonder dit te bedenken, dat er in de taal een zeker automatisme moest schuilen dat resultaten afwerpt waarvoor de taalvoerder, al sprekend, niet aansprakelijk is, die hem overkomen en ten opzichte waarvan hij enige bescheidenheid in acht dient te nemen. ‘De zaak is, een zin zichzelf te laten voltooien, vertrouwend dat de taal, ons overgeleverd door gans een volk, gaat vibreren als een natuur binnen onze gevoeligheid en dieper dingen loswerkt dan ons verstand ooit kan opbrengen’, schrijft Martinus Nijhoff in Gedachten op DinsdagGa naar voetnoot1). Ik was niet verbaasd juist bij deze uiterst taalgevoelige dichter terug te vinden wat ik bedoelde en nog steeds op het oog heb. Een zin zichzelf laten voltooien, de taal zijn gang laten gaan en dieper dingen laten loswerken dan wij logisch tot stand kunnen brengen. In het herhaalde ‘laten’ ligt de passiviteit opgesloten; de taal, die werktuig heet te zijn, gebruikt ons als instrumenten. ‘Ik denk niet; alles komt in mij op. Mijn brein is in volmaakte rust en ikzelf ervaar een gedachte geen ogenblik eerder dan degeen aan wie ik haar meedeel’Ga naar voetnoot2). De eerste deelgenoot ben ik zelf, terwijl ik me tot een ander richt. Maar ik wist niet dat dit in mij voorhanden was voordat het in mij opkwam. De diepte, waaruit de gedachte geboren werd, is mij onbekend. Wat daar ligt is nieuw voor mij. Ik kan er niet willekeurig uit putten wat ik wil. Het is niet mijn geheugen, maar een ‘laag’ waarin zelfstandige processen zich afspelen. Het is niet vreemd nu aan de droom te denken. Als ik mijzelve niet bewust ben, mijn brein in rust verkeert, verschijnt de droomgedachte als een wandelaar in de nacht; zij is geen dief die mij iets ontsteelt, maar zij brengt mij iets dat ik misschien ‘ergens’ had, zij deelt mij iets mede om te (ont-)houden, ook al vergeet ik het niet zelden weer. Freud meent dat de droomgedachte het gecamoufleerde product is van iets dat ik ooit geweten heb en beleefd. Met Jung zou ik echter voor mogelijk willen houden, dat de nachtelijke wandelaar in de verte lijkt op een dezer psychische realiteiten, welke in een onvermoede verborgenheid aanwezig zijn, met het leven daarin verschenen, paraat maar onbestuurbaar. De droomgedachte kan, na het ontwaken uit de slaap, in het bewuste blijven kleven en heeft dan steeds de qualiteit van de verrassing. Weten wij wat zij voor de dromer of voor ons allen te beduiden heeft, dan betekent zij een schrede vooruit. Het is verleidelijk de taal, ‘ons overgeleverd door gans een volk’ en die, gelijk Nijhoff zegt, gaat vibreren als een natuur binnen onze gevoeligheid, een allerbelangrijkste rol toe | |
[pagina 469]
| |
te dichten bij de openbaringen van het onbewuste, dat wij allen gemeenschappelijk hebben. Nu dreig ik toch een theorie op de markt te zullen brengen. De stelling, een speculatie, blijft echter onvoltooid. Laat ons terugkeren tot de inval bij waken en welzijn, en de droomgedachte, die in zekere zin ook een inval is, verder buiten beschouwing laten. Het gebeurt frequent dat wij, sprekend of schrijvend, een gedachte verwoorden, die ons opvalt omdat we de waarheid daarvan beseffen zonder dat we nauwkeurig weten waarom het wáár is. Die gedachte was aan onze redenering, soms een simpele discussie met onszelf, vooruit gehuppeld. Zij gleed van een tong, die onmiddellijk daarna krampachtig werd. De verbazing deed ons stokken en terwijl we bij onze verbazing stil stonden verloren we de tegenwoordigheid van geest om de inval te noteren. Nog evidenter is de inval als zo een gedachte verschijnt terwijl ‘ons brein in volmaakte rust is’, een donderslag bij heldere hemel. Wij herinneren ons dan wel eens ooit eerder te hebben geworsteld met het probleem waarvan de oplossing ons nu is ingevallen, zonder aanwijsbare aanleiding overigens. Zou het zo zijn, dat het vroeger vergaarde en door als zodanig onopgemerkte ervaringen aangevulde materiaal ‘werkte’ als een heterogene oplossing-in-chemische-zin waarin volkomen onverwacht - wie kent een wetmatigheid in deze psychische materie - kristallisatie optreedt, kristallen, ruw maar helder, nog niet gepolijst door de ratio? Vergelijken we dit proces met de beginneling op de schaats. Jaren achtereen had hij slechts een enkele dag om te oefenen, hij stuntelde, scharrelde op het gladde ijs, viel en stond op, de dooi of een andere belemmerende omstandigheid verhoedde dat hij zijn draai kreeg. Een volgende winter waagde hij zich weer op de baan, zijn ijzers waren niet beter geslepen dan in één der vorige perioden en de hemel was niet blauwer: de éérste afzet werd een streek, hij zwierde weg met een gemak dat op volleerdheid zou moeten duiden. Wie had het hem geleerd? Jubelend verbaasde hij zich. De moeitevolle pogingen van andere jaren, elke keer afgesloten in de zekerheid: het is wéér niets geworden, ik krijg dit nooit onder de knie, verbleekten tot verledenheden welke niets met dit plotselinge kunnen te maken (schijnen te) hebben. ‘Slapend’ gewerd hem de kunst van het schaatsen. Op deze wijze denk ik mij de inval. Gebeurt de kristallisatie toch naar aanleiding van ‘iets’, een associatie die de laatste schakel vormt in een bijna gesloten kring, of is deze kristallisatie een proces dat in ons, maar buiten het bewustzijn, geleidelijk verloopt en geen exogeen moment behoeft om af te lopen? Van ettelijke ontdekkingen wordt het invalskarakter beschreven, van nog meer ontdekkingen is bekend dat aan al de bevestigende experimenten een inval vooraf ging die de onderzoekingen überhaupt in gang zetten. Met enige schaamte vermeld ik hier wat ik weet over de zogenaamde pathologische inval, met schaamte, omdat de psychiatrie de qualificatie ‘pathologisch’ geeft aan iets wat ik eigenlijk als physiologisch beschouw. Bonhoeffer spreekt van pathologische inval, wanneer iemand gedachten invallen zonder aanknopingspunten aan wat tevoren gedacht werd. Met name zou dit verschijnsel gezien worden bij degeneratieve persoonlijkheden. De door mij beschreven inval gaat vermoedelijk even vloeiend over in de pathologische inval als de overgang van het gezonde levenskrachtige in het degeneratieve. Waarbij kan worden opgemerkt, dat de creatieve inval nogal eens aan de dag treedt bij persoonlijkheden, die als afwijkend van ‘het normale’ verschijnen. Opzettelijk zal ik het hierboven geschrevene niet systematisch reconstrueren en niet elke zinsnede langs een wetenschappelijke maatstaf leggen. De oplossing is nog heterogeen, de kristallisatie laat op zich wachten.
J.J.C. Marlet, arts |
|