Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Kroniek der kunst-tijdschriften
| |
[pagina 448]
| |
in te zien. We kunnen deze gelegenheid dan ook niet voorbijgaan zonder onverholen onze bewondering uit te drukken voor de schilder, maar vooral de bezieler en apostel die P. Couturier was. Ook Zodiaque heeft zich in de twist gemengd, maar dan op een zeer Benediktijnse wijze. ‘Sens de l'art moderne’ heet het dubbelnummer waarmee de nieuwe jaargang werd ingezet. Geen uitspraak over de moderne kunst, vooral geen veroordeling, maar een poging om ze te benaderen langs de persoonlijkheid van de kunstenaar. Dat uit deze interviews met vooraanstaande Franse kunstenaars geen eensluidend inzicht kon groeien had zelfs de medewerker van Katholiek Bouwblad niet verwacht, hoewel hij zijn spijt hieromtrent niet kon verbergen. In dit laatste blad wordt de verhouding van de kunstenaar tot de kerk behandeld in de ‘gesprekken met een vriend’ door R. Van Brabant, in ‘Vrijheid en Gezag in de Nederlanden’ door Tillema, in ‘Over Banden en Heilige Ongebondenheid’ door Ir Granpré Molière. Dit laatste is een rechtmatige, maar onvolledige rechtzetting van het artikel van C. Wentinck over Socialistisch realisme dat we reeds in onze vorige kroniek hebben aangestipt. Het probleem van kunstenaar en vrijheid wordt, scherper nog dan in kerkelijke milieu's, gesteld in de totalitaire regimes van Nazi-Duitsland, waarvan we een echo vernemen in Baukunst und Werkform, of van Rusland, waarmee C. Wentinck in reeds vermeld artikel afrekende en waaraan het maandblad Preuves een afzonderlijk nummer heeft gewijd. Daarin spreken de meest vooraanstaande kunstenaars en critici hun veroordeling van het Socialistisch realisme uit. Treffender nog dan het woord is een vergelijking van de werken. Aan dit twistgesprek rondom de moderne religieuze kunst wil L'Art d'Eglise ontsnappen door een diepere zgn. objectieve ontleding van het kunstwerk. Een prijzenswaardige opzet dat echter tamelijk steriel schijnt. Een serene houding wordt aangenomen in het kostbare boekje van Fritz Baumgart Die Kunst unserer ZeitGa naar voetnoot2), dat de eigenschap bezit van helder en niet goedkoop te zijn. Daarin wordt op enige duidelijke onderscheiden gewezen die heel wat kunnen ophelderen b.v. in verband met de populariteit van het kunstwerk. Ondertussen ontkomen de kunstenaars door hun werk aan deze verlammende discussies. In waardevolle tijdschriften worden we doorlopend over hen ingelicht. We vermelden bijzonder het dubbel-nummer van Das Kunstwerk 3/4. Zonder de nodige critische houding te verlaten staat Das Kunstwerk open voor alles wat de tijd ons brengt. De principiële vooronderstellingen zijn zeer zuiver zodat even goed gewijde als profane, abstracte als figuratieve kunst kan benaderd worden. Daarbij getuigt dit tijdschrift van een echt goede smaak in de prachtige reproducties en in de algemene verzorging van het blad. Naast een artikel van Westpfahl, die ons vertelt waarom hij abstract ging schilderen, treffen we er een aan van G. Muche, die ons verklaart waarom hij naar het figuratieve evolueerde. Van deze laatste vinden we ook in Baukunst und Werkform een lezenswaardige bijdrage over de mogelijkheden van de schilderkunst in de technische era. Naast het nummer van L'Art d'Eglise over Rouault, dat we vorige maal vermeldden, moeten we wijzen op een diepgaande studie van B. Dorival ‘Autoportraits et portraits de Rouault’ in het Decembernummer van La Revue des Arts, waarin dezelfde schrijver ook een verslag publiceert over de werkzaamhe- | |
[pagina 449]
| |
den van het Musée d'art moderne te Parijs. Van een andere geest, maar even religieus als dat van Rouault, is het werk van J. Olin, die Stanislas Fumet in L'Art d'Eglise fijn karakteriseerde als ‘un décorateur en spiritualité’. Ook Katholiek Bouwblad brengt meer en meer studies over het Nederlandse kunstleven, die niet in onmiddellijk verband staan met de architectuur. Steeds oorspronkelijk zijn de regelmatige rubrieken van C. Wentinck. Verder werden Marius de Leeuw, Jaap Min, Aad de Haas op vriendelijke wijze voorgesteld. De Leeuw krijgt van zijn recensent zelf wat goede raad voor het glasschilderen. Minder diepgaand is de kennismaking met de Duitse kunstenaars in Die Kunst und das schöne Heim, dat meerdere figuren voorstelt in korte leesstukjes, maar met rijke illustratie. Zo maken we kennis met von Habermann, Nida-Rümelin, Ende, Neundlinger, Luckner, Hohly, zelfs met von Marées en Dufy. Ook Westermanns Monatshefte kunnen we even vermelden om de uitstekende reproducties zowel van oude als moderne meesters, maar vooral om de regelmatige fotoreportages over een of ander kunstcentrum of over een bepaalde kunsttechniek. Brillant zijn de kleine monographieën die Le Point over de moderne kunstenaars in het licht geeft. Schitterende foto's en een zeer gevariëerde tekst, waaronder steeds een uitgebreide studie over de ontwikkeling van de besproken meester, zoals die van M. Raynal over Picasso of die van Fumet en Limbourg over Braque. Het is een opmerkenswaardig feit dat de discussie rond de moderne schilderkunst op zo'n hartstochtelijke wijze het grote publiek heeft beroerd, terwijl de problemen aangaande de moderne architectuur slechts belangstelling wekken bij vaklui. In de moderne architectuur toch verstrengelen zich alle vraagstukken rond de menselijke persoonlijkheid op een meer praegnante wijze nog dan in de schilderkunst. Deze problemen werden aangeraakt in Bouwen en Wonen, dat niettegenstaande zijn naar originaliteit strevende maar soms wanordelijke voorstelling enkele uitstekende bijdragen bevat. Met alles zal men niet onmiddellijk accoord gaan, maar ons lijkt voorlopig het voornaamste de gezonde opvatting die aan deze opstellen ten gronde ligt. Naast het artikel van E.J. Bastiaansen over sociale verantwoording van de hoogbouw en de voorstelling van de nieuwe wooneenheid te Kiel-Antwerpen is er de interessante opmerking van R. Braem, die in de psychologische en sociale aanpassing een der voornaamste hinderpalen ziet voor een beter en schoner wonen. Hij onderzoekt ‘niet alleen hoe dit nieuwe milieu moet zijn, maar ook hoe wij het pad van het oude naar het nieuwe zullen effenen, hoe wij het nieuwe beter aanvaardbaar zullen maken’. Dat het urbanisme geen overbodige luxe is zien we in La Maison bij het bekijken van de foto's van New-York waar de banaliteit met het kolossale wedijvert. Maar in Amerika ook leren we de moderne mogelijkheden in het project voor een handels- en cultuurcentrum te Boston. Dit wordt besproken in l'Architectuur d'Aujourd'hui-US.A., en in Baukunst und Werkform. Op een oppervlakte van 12 hectaren, wordt een station gebouwd, dat de verbinding verzekert met alle punten der stad, een warenhuis dat 70.000 kopers per dag kan bedienen, een garage voor 5000 wagens, een hotel-model met 750 plaatsen, een 40-verdiepingen hoog bureaugebouw, omgeven door drie kleinere, een tentoonstellingszaal en een auditorium van 7500 plaatsen. Het merkwaardige hiervan zijn echter niet de getallen maar het feit dat dit alles werd samengebracht in een sierlijke combinatie van volumes, die op elkaar zijn af gestemd en berekend volgens de plaats | |
[pagina 450]
| |
waar ze worden opgericht. Wij zijn er zeker op vooruitgegaan sedert Howard, die wordt herdacht in La Maison, in 1903 zijn eerste tuinstad bouwde. Toen was het axioma: de stad ontvluchten. Nu durft men reeds geloven in de mogelijkheid om de stad bewoonbaar te maken. In onze vorige kroniek hebben we gewezen op enkele merkwaardige gebouwen in Italië en Frankrijk aan de hand van de nummers van L'Architecture d'Aujourd'hui. Eén nummer kon niet volstaan om de architectuur van de U.S.A. voor te stellen. In een lijvig dubbel-nummer ontplooit zich het panorama met toppunten als F.L. Wright, Mies van der Rohe, R. Neutra. Blijkbaar voelt de moderne architectuur zich slechts in Amerika thuis. De aarzelingen die voortkomen uit een gebondenheid aan eeuwenlange traditie kent men er niet. Alles wat vóór de moderne tijd in Amerika werd gebouwd kan men zonder meer negeren. Dit nummer brengt ons dan de klassieke gestrengheid van Mies van der Rohe, de vrije fantasieën van Wright, de prachtige natuurgebondenheid van Neutra. Aan het werk van Neutra is ook een nummer van Ruimte gewijd. Daar wordt hij zeer suggestief voorgesteld als een evenwicht tussen le Corbusier en Wright. Dat de invloed van deze grootmeesters zich niet tot de U.S.A. beperkt maar zich uitstrekt over beide Amerika's zien we in L'Architecture d'Aujourd'hui-Architecture contemporaine dans le Monde, waar naast Mexico en Brazilië ook Duitsland de aandacht trekt. De Duitse architectuur leren we voornamelijk kennen in Die Kunst und das schöne Heim en in Baukunst und Werkform. Zoals de naam aanduidt beperkt het eerste zich vooral tot de vormgeving van het woonhuis en wel bepaald het binnenhuis. Baukunst und Werkform daarentegen doet ons in zijn laatste nummers naast het werk van Prof. Steinbach vooral kennismaken met de schoolcomplexen van Schumacher en Krahn. Sedert de fusie met Die Neue Stadt kent het een zekere verruiming en vormt een uitstekende aanvulling op het laatste nummer van L'Architecture d'Aujourd'hui, met de bijdragen over de bouwkunst in Mexico, Japan en Hawaï. Merkwaardig vooral zijn de villa's van M. Cetto en ‘El Eco’, een ‘Experimental museum’ van Goeritz te Mexico. Ook de Belgische woningbouw ontwaakt stilaan tot nieuw leven. Hierbij denken we vooreerst aan de ontwerpen van Braem in Bouwen en Wonen, die tenminste aantoont dat de verbeelding nog niet helemaal dood is in de Vlaamse architect. Meer verheugend is het echter dat dergelijke ontwerpen ook worden uitgevoerd zoals La Maison toont in het huis van een regisseur van R. Braem. Ook de werken van een W. Van der Meeren, Bastin, Dupuis in La Maison besproken zijn verre van banaal. Wat er in Nederland gebeurt vindt helaas weinig weerklank in de internationale pers niettegenstaande het actieve bouwcentrum te Rotterdam, dat zelfs zijn naam heeft gegeven aan een woonwijk te Straatsburg, welke besproken wordt in Bouwen en Wonen. Zeer interessant in verband met het moderne woonhuis zijn de studies van P.L. Flouquet over de Japanse woning. Wanneer we de mogelijkheden van de nieuwe bouwtechniek zich schitterend zien verwezenlijken, dan begrijpen we het enthousiasme van R. Steinbach in een pittige bijdrage in Baukunst und Werkform over ‘Leben mit einem Haus’: ‘Zu fühlen was das ist; eine Mauer aus Beton, sie mit allen Sinnen bis in die letzte Zelle des Körpers erfasst zu haben, das könnte vielleicht ein guter Baustein zum Planen und Bauen sein’. Waartegenover dan het halsstarrig vasthouden staat | |
[pagina 451]
| |
van H. Phleps in Vom Wesen der ArchitectuurGa naar voetnoot3), een niet uitgesproken afscheidsles te Dantzig, en het voorlaatste nummer van Zodiaque ‘Au pied du mur’, een tekst van M. Cluzel. Beide opstellen zijn wel verrijkend door hun oorspronkelijk aan voelen, maar ook iets kortzichtig waar ze de oude bouwmethode willen stellen tegenover de nieuwe die evenzeer de sensibiliteit van bouwer en bewoner kunnen beroeren, zoals R. Steinbach aantoont. In Nederland hebben de kerkenbouwers lange tijd aan deze waarheid getwijfeld en de meesten gaan door met de sobere en smaakvolle baksteenkerken op te richten, die Katholiek Bouwblad voorstelt, waaronder een uitstekend voorbeeld is de kerk te Grubbenvorst van de betreurde A. Boosten. Ir Peutz echter heeft zich aan het beton gewaagd en hij heeft het, een begin van opspraak trotserend, tot een goed einde gebracht in zijn S. Annakerk te Heerlen. Tegenover de Nederlandse stijlvolle kerken contrasteren fel de naar het pompeuze neigende complexen uit Fede e Arte. Het Noord-Amerikaans college te Rome is er zeker een schitterende uiting van. Ook in Duitsland is er in de kerkenbouw grote bedrijvigheid. Das Münster toont ons de sympathieke kerk van Saarbrücken door Gottfried Böhm, die in oorspronkelijkheid voor zijn vader niet onderdoet. Van vader en zoon samen vinden we werken in een prachtig nummer van L'Art d'Eglise, gewijd aan de moderne religieuze kunst, vooral bouwkunst, in Duitsland. Een staaltje van de protestantse kerkbouw vinden we in het Juniheft van Baukunst und Werkform, met een uitvoerige bespreking van het laatste werk van de patriarch der Duitse kerkenbouw Otto Bartning. Dé sensatie echter in de religieuze bouwwereld is de bedevaartkerk van Le Corbusier te Ronchamps, waarvan de maquette een storm van verontwaardiging heeft losgeslagen. Gelukkig werkt men er stil aan door. Maar de aandacht gaat reeds naar een nieuwe opdracht aan Le Corbusier: het klooster der Dominikanen te Lyon, waarvoor P. Couturier zich tot het laatst heeft beijverd en waarvoor Le Corbusier zich uitermate enthousiast toonde. ‘Pareille commande, je l'attends depuis toujours, jamais je ne l'eusse espérée....’. Op het terrein van de restauraties trekt vooral de aandacht het herstel van de kathedraal van Coventry door B. Spence, besproken in Katholiek Bouwblad en Baukunst und Werkform. Ineens worden hier alle restauratievraagstukken weggeveegd. Oud en nieuw worden geïntegreerd in een nieuwe levende eenheid. Nog een laatste gebied, zeer geheimzinnig en verlokkelijk, vraagt de belangstelling van ons vormgevoel, het gebied van het weefsel, niet als grondstof der mode - hoewel ook dit aspect niet oninteressant is - maar als deel van de architectuur. Hierbij kunnen we op het tijdschrift Artes Textiles wijzen. Uitgegeven door de Universiteit van Gent, wijdt het zich speciaal aan de verschillende vormen van het weefsel, maar dan in een kunsthistorisch perspectief. Ook deze studie is nodig voor wie zich ernstig met de moderne kunst wil ophouden. In het eerste nummer van Artes TextilesGa naar voetnoot4) vinden we een bijdrage over de vroege typen der Westerse vloerkleden en verscheidene gegevens in verband met de Vlaamse tapijtkunst. |
|