Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 430]
| |
eerst nadat alle hersenschimmige vrijheden en bedrieglijk-zakelijke oplossingen hem hebben bekoord. Door een samenloop van omstandigheden, - o.m. zijn liefde voor gravin d'Anjou, die, buiten zijn medeweten, zich ophoudt met subversieve activiteiten ten gunste der Bourbons, - wordt hij verdacht en onschuldig opgesloten. De traagheid van het politie-apparaat laat hem zolang op het onderzoek wachten tot hij alle hoop opgeeft. Gevangen zijn is volgens de gevangenisdirecteur een edeler kunst dan het leven van een cavalerie-officier. Alleszins is het een zeer moeilijke kunst. De geschiedenis van deze gevangenschap is een opeenvolging van verwachtingen, een steeds weer opflakkerende hoop op een vrijheid welke, overeenkomstig de pogingen van buiten en de eigen verworven inzichten, een hele reeks metamorphosen door maakt. Overtuigd van eigen onschuld verwacht hij weldra zijn oude onbezorgde vrijheid weer te vinden en ongeduldig ziet hij uit naar het verhoor dat maar niet komt. In die wachttijd meent hij in te zien, dat de waanzin een zekere vrijheid kan verschaffen, maar aan deze bekoring toegeven zou lafheid zijn. Dan houdt de gedachte aan de geliefde gravin d'Anjou hem staande: zijn liefde wordt het toevluchtsoord waarin hij aan de gevangenis kan ontkomen.
Onverwacht ziet hij de mogelijkheid opdagen om werkelijk uit de gevangenis te ontsnappen, wanneer abbé Frélaud, - gezonden door gravin d'Anjou, - hem komt voorstellen met hun hulp en samen met hen naar Engeland te vluchten, verzamelpunt van alle partijgangers van het huis van Bourbon. Hij weigert echter, niet alleen omdat hij overtuigd is van zijn eigen onschuld en dus met optimisme het verhoor tegemoet mag zien, maar vooral omdat hij zich bewust is dat zulke vlucht hem geen echte vrijheid verschaft. Immers deze vlucht zou een verraad zijn, - zo niet tegen Frankrijk zelf, dan toch tegen het Empire, - en dit zou zijn krijgsmanseer voor altijd bevlekken. Zo blijft de gevangene ‘Ohne Wahl’. Nadat hij deze grote kans bewust verkeken heeft, ‘installeert’ hij zich in zijn gevangenschap. Ze was voor hem ‘Selbstzweck’ geworden, ‘het leven waaruit hij niet meer kon ontsnappen, dat hem aanvankelijk als zinledig had toegeschenen maar waaraan hij toch een zin wilde geven’. Wanneer dan eindelijk het verhoor een aanvang neemt verlaat hij met spijt zijn cel. Hij ziet nu in dat het gerecht hem op grond van zeer vage verdenkingen zal veroordelen en het spijt hem nu dat de gelegenheid tot vluchten onherroepelijk voorbij is. Om aan waarschijnlijke folteringen te ontkomen blijft er hem maar één uitkomst over om door eigen beslissing nog de vrijheid te verwerven: de zelfmoord. Met oneindig veel geduld kan kapelaan de Chavannes aan deze wanhopige de ware vrijheid aantonen: de vrijheid ván onszelf, de vrijheid door het lijden van Christus. ‘Ik heb u niets te brengen, niets van deze wereld. Maar....’ - ‘Gij spreekt van een andere gevangenis’ weerlegt de luitenant. - ‘Wij kunnen de gevangenissen van deze Caesar niet openen, luidt het antwoord, wij kunnen slechts trachten de gevangenen van de boze te verlossen en van hun boeien te bevrijden. Wij kunnen een vrijheid verwerven die geen enkele muur kan verstikken’. Deze woorden zijn de sleutel waarmee de luitenant zijn werkelijke gevangenis kan openen. Nu is hij in staat te blijven leven en de smadelijkste veroordeling te aanvaarden: de degradatie en het koloniaal leger (d.i. een uitstel van executie). Zijn vroegere opvattingen van een vrij leven, de vrijheid in de waanzin, in de | |
[pagina 431]
| |
liefdedroom en in de dronkenschap, de vrijheid in Engeland, de vrijheid door zelfmoord, zij staan alle thans op het plan waarop vrijheid slechts illusie, droombeeld, begoocheling of bedrog is. De enige werkelijke vrijheid bestaat slechts in de zuivere betrekking tot God. Deze gevangenisroman biedt meer dan één gelijkenis met Koestler's Darkness at Noon. Maar uit de vergelijking der titels blijkt reeds hoe tegenover het pessimisme van de Russische romanfiguur Die Freiheit des Gefangenen een fundamenteel optimisme openbaart. ‘Sperare contra spem!’ De triomf van de hoop over de wanhoop wordt er grijpbaar in voorgesteld. Het onverwachte happy end van het verhaal had Edzard Schaper's roman wellicht niet nodig. Zelfs een terdoodveroordeling kon de vrijheid, die Pierre du Molart bereikte, niet meer aantasten. Toch is de lezer er de schrijver dankbaar voor: deze schrijft niet voor de slachtoffers maar voor de overlevenden uit het totalitair regime. De nederige rol in dienende liefde die de hoofdfiguur voorspeelt is wellicht de mooiste vrucht die de bovennatuurlijke bevrijding kan afwerpen boven de puinen van een ingestorte wereld.
* * *
Handelde Die Freiheit des Gefangenen zakelijk over de houding van de burger tegenover een despotisch regime, de auteur stelde zich op een formeel bovennatuurlijk standpunt. Er kwamen echter reeds twee priesterfiguren in voor, die evenals de leken tegenover het regime een verschillende houding aannamen. Dit is op zich wel normaal: ook priesters zijn burgers van hun land. Maar Schaper moet toch hebben ingezien, dat de bovennatuurlijke kijk op de levensgang van de mens veel meer mogelijkheden tot ontwikkeling biedt in de ziel van een priester dan in die van ‘ein einfacher Soldat’. Dezelfde inzichten en waarde-oordelen als in het eerste boek vinden wij weer in Die Macht der Ohnmächtigen, maar nu veel scherper toegespitst en dieper gepeild; de kapelaan is nu eenmaal wél theoloog en voor hem geldt het excuus (‘Ohne Wahl’) van de luitenant niet. Evenals Pierre du Molart in het diepst van zijn wanhopige gevangenschap de énige vrijheid verwerft, zo ervaart kapelaan de Chavannes, zijn redder, op de bodem van zijn onmachtsgevoel tegenover de almachtige staatswillekeur, de macht die Christus hem in zijn zwakheid meedeelt. Deze diepere kijk wordt echter in dezelfde materiële verhoudingen geprojecteerd: tegenover de houding van de luitenant stond die van abbé Frélaud en Hortense d'Anjou, tegenover die van de kapelaan staat die van zijn hoogsteigen pastoor, die evenals de uitgewekenen en mét hen voor het herstel der Bourbons een intense, de kapelaan echter onbekende, activiteit ontplooit. Chronologisch speelt de tweede roman zich af, deels later, maar deels ook gelijktijdig met de eerste, hetgeen ettelijke variaties op het eerste thema maar ook helaas herhalingen veroorzaakte. Bij alle gelijkheid van compositie is de tweede roman echter nog geen heruitgave van de eerste, maar integendeel een zoeken naar de laatste geestelijke fundering ervan. Dit verband kunnen wij als volgt formuleren: de gevangene bereikt een bovennatuurlijke vrijheid krachtens een geestelijke herwaardering die haar laatste grondslag vindt in de macht van Christus, welke zich openbaart in de onmacht van een eenvoudige priester. Het wordt een hernieuwde peiling waardoor op dezelfde plaats en in gelijke omstandigheden een diepere geestelijke laag wordt aangeboord. In de persoon van de kapelaan wordt het gegeven | |
[pagina 432]
| |
volledig vergeestelijkt, en in zijn bewuste strijd tegen een volkscommissaris die ook veel duidelijker naar voren treedt, veel scherper belicht. De kapelaan heeft als enig doel de persoonlijkheid en het geestelijk welzijn van de zielen die hem worden toevertrouwd te verdedigen tegen de willekeur van de commissaris. Tegenover de ‘activiteiten’ van zijn pastoor neemt hij een afzijdige houding aan: ‘Ik ben noch Bonapartist noch Bourbonist, ik dien onze grote Koning, en voor ons allen komt het daar slechts op aan’. Deze houding van de kapelaan moet echter niet verkeerd begrepen worden; hij trekt geen scheidslijn tussen het geestelijk domein en het tijdelijke. (Dit zou overigens niet passen in de opvatting van Schaper, die alle problemen in bovennatuurlijk perspectief wil zien, en voor wie tenslotte de bovennatuur ook op tijdelijk plan beslist.) Volgens kapelaan de Chavannes bestaan immers geen grenzen tussen beide gebieden. ‘De werelden gaan in elkaar over’. Dit bevestigt hij nadrukkelijk tegenover de commissaris, zelf een verwoed voorstander van de ‘ijzeren, onwrikbare grenzen tussen kerk en staat’. In zijn kamp tegen het door het regime veroorzaakte onrecht wil hij noch de middelen, noch de troost zoeken, die een politieke tegenstand aan de hand zou doen. De strijd schijnt er alleszins nog ongelijker en onmogelijker door. Dit verklaart waarom Die Macht der Ohnmächtigen in de grond nog eenvoudiger is van bouw dan het nochtans reeds zo strakke verhaal in de eerste roman. Men verwachte geen discussies b.v. tussen beide priesters, in de aard van de dialogen tussen de gevangen luitenant en de emigranten. (Dé dialogen spelen zich af tussen de kapelaan en de commissaris!) In de grond leven pastoor en kapelaan náást elkaar, met het tikje zalvende bezorgdheid, die sinds Le Soleil de Satan de houding schijnt te moeten zijn van een pastoor tegenover een vurig en vlijtig helper. Het geheim van zijn subversieve activiteit, die de pastoor angstvallig verbergt, wordt slechts zeer langzaam voor de kapelaan duidelijk. Zekerheid hieromtrent krijgt hij eerst heel op het eind in een dramatisch onderhoud tussen de commissaris en de stervende pastoor, waarvan hij de gefolterde getuige is. De geslotenheid van de pastoor had een afstand tussen beiden geschapen, en dit maakte kapelaan de Chavannes nog eenzamer dan een zeer lange afwezigheid van zijn pastoor. De fascinerende kracht van het boek ligt wellicht in het volgende: de lezer ondergaat als het ware lijfelijk de angst van de kapelaan, die, alhoewel zelf niet helemaal veilig, - wie is het wel onder een dictatuur? - bezorgd is voor het heil van zijn kudde waarvoor hij een ongelijke strijd voert: De luitenant, die hij, o wonder, kan redden, de boekhandelaar Vergenne, die wegens spionnage wordt veroordeeld en, evenals zijn oude meid, aan de gevolgen van zijn ‘verhoor’ in de gevangenis sterft, tenslotte nog de meid van de pastoor die geestelijk en zedelijk geknakt uit het verhoor.... terugkeert, en de zuster van de commissaris, die tot het laagste zedelijk verval wordt verplicht. De grootste angst staat hij echter uit voor zijn pastoor, wiens leven hij bedreigd weet door de onverbiddelijke commissaris, om redenen die hij nog maar vaag kan vermoeden. Het meest dramatisch zijn zelfs niet de verschrikkelijke gesprekken die hij de commissaris kan afdwingen, maar zijn ondraaglijke eenzaamheid, waarin hij zich voor de moeilijkste problemen en de meest kwellende gewetensvragen gesteld ziet. Het grootste deel van het boek is als een voortdurend Gethsémané. Steeds verder ziet men de grenzen van het draagbare verschoven. De kapelaan is de voortdurende verliezer en tenslotte het verpersoonlijkt onmachtsgevoel. | |
[pagina 433]
| |
Maar juist op de bodem van deze nietigheid breekt zijn sterkte door. ‘En wat hem overbleef was de macht van Degene in wie ook de verliezer nog vermag te winnen’. In het hele boek vinden wij zulke echo's uit de brieven van Sint Paulus. ‘Leefden zij niet juist van hun zwakte en van hun onmacht, zij die slechts in Christus de macht vonden van de onmachtige, omdat Hij hen versterkte!’ Zo wordt in wezen zijn onmacht sterker dan de kracht van zijn pastoor, die op het einde zijn onmacht erkent, ja sterker dan de volkscommissaris die van hem te horen krijgt dat hij zelf het slachtoffer zal worden van eigen geweld. Kapelaan de Chavannes is er zich duidelijk van bewust dat zijn zwakte zijn sterkte is: ‘Geloof toch niet, zegt hij aan Pierre du Molart, dat God ons zo maar sterk maakt, beste vriend. Hij maakt ons zwak. Maar Zijn kracht is machtig in deze zwakheid. Hij maakt ons tot knechten, en toch zijn wij vrijen in Hem. Es ist der Widersprüche gar kein Ende....’. Deze woorden verenigen de hoofdfiguren, en zijn de laatste grondslag van beide boeken. De uitzonderlijke waarde van deze priesterroman is wellicht gelegen in het feit dat het geloof in zijn laatste paradoxen op zo aanvaardbare wijze wordt geincarneerd in de actualiteit. Terwijl de meeste roman-priesters extreme gevallen zijn, slachtoffers van een mode die zo weinig belang stelt in een doodgewone priester, zien wij hier een geval zoals er zich ongetwijfeld vele hebben voorgedaan, en zich nog voordoen, overal waar de kerk het laatste bolwerk is geworden van de persoonlijke vrijheid en de menselijke waardigheid. Kapelaan de Chavannes is een priester die, in voor onze tijd helaas bijna banale omstandigheden, vanuit een zuiver bovennatuurlijk standpunt denkt en handelt. Hij is geen dronkaard, geen wonderdoener, geen outcast, geen martelaar, geen subtiele heresiarch, maar een mens die met zijn twee voeten in ónze werkelijkheid staat. Het bovennatuurlijke is niet ergens een eiland waar de hemel de aarde raakt, maar het doorstraalt en doorzindert het meest actuele gebeuren. Deze politieke actualiteit is dezelfde als in de voorgaande roman. Daar nam de auteur geen exclusieve stelling in op het plan der feiten. Evenals abbé Frélaud krijgt hier de pastoor de gelegenheid om zijn houding te rechtvaardigen. Op zijn sterfbed zegt hij aan de commissaris waarom hij het regime bestreed: ‘Omdat ik hartgrondig en in geweten uw geweld heb verafschuwd, uw régime ja, als een werk van de Boze, met leugen en bloeddorst, met list en boosheid... en dat was mijn recht. Dat was het goddelijk recht.... tégen het onrecht krachtens hetwelk gij heerst....’. Eens te meer zien wij hier hoe de schrijver tegenover zijn lievelingsfiguren, die uit de diepten Gods vrijheid en macht ontmoetten, mensen stelt die ongetwijfeld een rechtvaardige strijd voeren. Maar tenslotte waren deze laatsten niet tegen het geweld opgewassen omdat zij het geweld met geweld wilden keren. En wat erger is, door hun schijnbaar vastberaden en krachtdadig optreden lieten zij zich soms verder dan het geoorloofde meesleuren. ‘Als elk van ons slechts zo zuiver had kunnen handelen als de zaak is, dan.... Maar daar begint juist mijn schuld’. Zo veroordeelt de pastoor zelf, niet zijn houding, niet zijn inzichten, maar ongeoorloofde methodes die hij had menen te moeten aanwenden. Doch evenals de luitenant voor zichzelf had toegegeven dat de uitgewekenen misschien gelijk hadden, zo kan de kapelaan evenmin de houding van de pastoor veroordelen en ziet er zelfs de noodzaak van in: ‘De Kerk had in de wereld beide armen (mensen als de pastoor en als hijzelf) nodig. En beide armen gaven aan mensen van hun tijd sterkte voor alle eeuwigheid. Werden de zwak- | |
[pagina 434]
| |
heden van de pastoor niet geopenbaard om aan alle mensen aan te tonen dat zelfs elke menselijke vergissing nog gerechtigheid voor God inhield als ze de wereld wilde voeren naar een goddelijke ordening?’ Deze verzoenende gedachte, door het bovennatuurlijk inzicht geïnspireerd op het plan van de tegenstrijdigheden in de wereld, is evenals in het geval du Molart het eerste onmiddellijk zichtbaar resultaat van een levenshouding die vóór alles, maar ook in alles met christelijke maatstaven meet. ‘Hoe zou men een maatstaf kunnen hebben voor mensen, zonder ze te meten aan de Godmens, en hoe kan men in zijn tijd wegwijs geraken indien men niet de eeuwigheid heeft’. Duidelijk toont Schaper hiermee aan dat het bovennatuurlijk christendom niet los staat van het leven in de wereld, in ónze wereld, maar dat het er integendeel de hoogste uiting, de juiste maatstaf en de laatste rechtvaardiging van is.
* * *
Men zou nu, afgaand op inhoud en vorm van Die Macht der Ohnmächtigen de indruk kunnen hebben dat deze roman, vergeleken met Schaper's vroeger werk Der Letzte Advent, weinig nieuws brengt. Mutatis mutandis zouden wij in de figuren van de pope Feofan, van diakon Sabbas, van Ilja Serafimovitsch, van commissaris Botchkarens, voorlopers kunnen zien van kapelaan de Chavannes en zijn pastoor, van luitenant du Molart, van de commissaris du peuple. In hun geheel handelen beide boeken over de zeer ongelijke strijd van machteloze bedienaars der Kerk tegenover de almachtige vertegenwoordigers van een despotische staat. Ook de atmosfeer is in beide boeken dezelfde. Telkens ondergaan wij het onvermoeid uitrafelen van de meest onvatbare angstpsychose, die de schrijver, achtereenvolgens opgejaagd door Gestapo en M.K.V.D., wel zeer goed moet kennen. Toch zijn er o.m. twee punten waarin beide romans van Schaper grondig van elkaar verschillen. De eerste behandelt typisch Russisch-orthodoxe toestanden, de tweede specifiek Katholieke. Dit onderscheid werd niet alleen door het romangegeven zelf vereist, en evenmin door louter biographische realia. De verandering is o.i. mede te wijten aan de ommekeer in schrijver's geestelijk leven, en het zal wel geen toeval zijn dat de dubbele roman die wij hier vooral besproken hebben, geschreven werd in de periode die onmiddellijk zijn toetreden tot de R.K. Kerk voorafgaat. In hoever de hier aangesneden problemen zelf determinerend waren voor zijn bekering is een te delicate en intieme vraag, die wij hier onmogelijk kunnen behandelen. Wat de kunst zelf van Schaper betreft toont reeds een oppervlakkige vergelijking tussen de vroegere en de latere roman aan, dat zij zich door een vergedreven versobering merkelijk verdiept heeft. De vereenvoudiging van het romangegeven heeft de auteur in staat gesteld de inwendige beleving nog dieper te ontleden. Wat een te vluchtige beoordeling als een herhaling zou beschouwen beantwoordt eens te meer aan een drang om een probleem dat de auteur obsedeert tot zijn laatste kern te herleiden. De uitzonderlijke waarde van Die Macht der Ohnmächtigen is juist gelegen in het feit dat de versobering die door de problematiek werd vereist, aan het werk, áls kunstwerk zelf, ten goede is gekomen. |
|