Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
Paus Clemens XI als gevangenishervormer zijner eeuw
| |
[pagina 421]
| |
ren een daartoe vereiste verschijningsvorm kregen, waardoor een geheel nieuw soort gevangenis en strafinstituut verrees. Ook hiervan heeft de Eeuwige Stad dus de primeur. In de bedoelde pauselijke jeugdgevangenis te Rome heeft men dus te zien het bij Motu Proprio van Paus Clemens XI d.d. 14 November 1703 tot aanzijn geroepen opvoedingsgesticht voor verwaarloosde jongens bij de beroemde St. Michael. Rechts en links van de stichting paalden, als daarmede eigenlijk één geheel uitmakende, de verwante liefdadigheidsgestichten van het Ospedale Apostolico ten behoeve der mannelijke en vrouwelijke verweesde, verlaten en te vondeling gelegde jeugd van de Romeinse hoofdstad. Ook was daarbij nog inbegrepen een verzorgingshuis of verplegingsinrichting voor volwassen invaliden van beiderlei kunne. Waarin dan het bijzondere karakter van de pauselijke jeugdgevangenis heeft bestaan, voorzover het de inrichting en bouwkundige samenstelling betrof? Voor we het antwoord op deze vraag zullen geven, diene eerst iets over de bouworde en inrichting der oude gevangenissen in het algemeen te worden opgemerkt, om het verschil met het nieuwe strafinstituut des te beter te kunnen vaststellen. Immers, die bouworde der jeugdgevangenis te Rome had iets zeer specifieks en karakteristieks, dat eerst in de tijd onzer Kinderwetten weer ‘nieuw’ zou worden! Aan de bouwkundige samenstelling en indeling der vertrekken of zalen, het interieur en exterieur van een gevangenis als gebouw, bestemd tot toepassing der vrijheidsstraffen, is veel gelegen wat betreft de juiste uitvoering van deze straffen, schreef ik reeds vele jaren geleden in een uitvoeriger studie over de bouwkundige zijde van het gevangenisvraagstukGa naar voetnoot2). Zolang de gevangenissen tot dat doel hebben gediend (dat is eigenlijk eerst met de oprichting van het oudste tuchthuis hier te lande binnen Amsterdam ten jare 1596), heeft men het belang van die zaak dan ook wel ingezien en werd er in de regel naar gestreefd, om de uitwendige inrichting ten aanzien van de bouw volkomen aan haar doel te doen beantwoorden. Vooral voor de 17e eeuw kunnen uit diverse tuchthuisbescheiden, grotendeels nog archivalisch materiaal, verrassende staaltjes van voor die tijd eminente gevangenisbouw worden vermeld. Zo heeft bijvoorbeeld het front van het voormalige Leidse tuchthuis, door de ijverige secretaris-dichter Jan van Hout tot stand gebracht en in tekening bewaard gebleven in het Leidse Gemeente-archief een opvallende overeenkomst met de façade van de door Paus Clemens XI gestichte jeugdgevangenis te Rome. In de laat-middeleeuwse periode waren de gevangenissen naar soort, inrichting en herkomst vele en velerlei: in de poorten der steden of in de kastelen ten plattelande ondergebracht, verder in kloosters, vleeshuizen, raad- en rechtshuizen; in sommige steden echter reeds als aparte | |
[pagina 422]
| |
‘steen’ verrezen; men herinnere zich in dit verband het Antwerpse ‘Steen’, thans nog intact doch als museum ingericht, de Leidse en Middelburgse Gravensteen enz. De laatste benaming herinnert er tevens nog aan, dat deze soort gevangenissen als aparte gebouwen van steen waren opgetrokken in tegenstelling met de toen nog meest houten woningen der burgers en de andere publieke gebouwen, uit dit materiaal bestaande. Die gevangenissen waren toen natuurlijk nog meest arresthuizen of detentiegebouwen, waar de gevonnisten wachtten op de executie der over hen uitgesproken lijf- en levensstraffen. Vandaar dat aan de steen te Leiden en Dordrecht, Zierikzee en Middelburg dan ook het schavot en de kaak grensden, waarheen de gedetineerden van uit hun cellen in de aangeduide huizen van bewaring konden worden overgebracht. Hiervan zijn in de topografische atlas der genoemde gemeenten nog wel diverse tekeningen en andere afbeeldingen bewaard. Alleen in sommige kloostergevangenissen, waarbinnen de gestraften soms gedurende lange tijd verbleven, was de bruikbaarheid der cellen en vertrekken meer op dat langer verblijf ingesteld en wij vinden daarin zelfs aparte latrines en dergelijke gemakken, voor die tijd beslist een weelde bij de bouw en de inrichting der gevangenissen. Voorzover die gevangenissen overigens poortgebouwen, alleen of in verbinding met nevengebouwen, dubbel waren, zijn de cirkel- en ovaalvormen met meerdere uitbouwsels bijna uitsluitend de grondslagen geweest, terwijl dan verder benedengronds door talrijke keldergewelven het aantal apartementen tot insluiting der rampzalige delinquenten nog vergroot werd onder de sprekende benaming van ‘diefputten’, ‘lichte’ en ‘donkere hel’, ‘gaten’, ‘spookhokken’, ‘duvelscamere’, ‘gyools’ enz. Deze cylindrische bouworde bleef vaak ook dan nog gehandhaafd, indien een of meer vleugelgebouwen de totale bergruimte of capaciteit vergrootten. Toch werd van die ruimte toen niet zulk een nuttig gebruik gemaakt als thans in de bestaande koepelgevangenissen van Breda, Haarlem en Arnhem, waar de rotondevorm, bij welke buiten- en binnenomtrek concentrische cirkels zijn, vooral de surveillance gemakkelijker maakt. Behalve de meestal rechthoekige indeling der oudere, op een cylindrisch grondvak rustende poortgevangenissen, was de grootte der diverse vertrekken beneden- en bovengronds zeer ongelijk verdeeld. Ook die bouworde werd beter en de nuttige ruimte of capaciteit kreeg meer efficiëncy, toen tegen het einde der 16e eeuw en in het begin der 17e eeuw de eerste tuchthuizen hier te landen werden ontworpen of verbouwd uit buiten gebruik gestelde gebouwen, (dikwijls geconfiskeerde kloosters en kerken!). Bij de stichting of verbouwing van die nieuwe strafinstituten: tucht- en spinhuizen, soms ook werkhuizen, was men bedacht op een meer doelmatige inrichting dan te voren, vooral met het oog op de arbeid der geconfineerden, hun classificatie naar het ingevoerde arbeidssysteem en de ten dele toegepaste isolering der tuchtelingen des nachts, verder op degelijkheid in de bouwconstructie, waarbij aan de eisen van bewaking en bewaring, surveillance en contrôle zoveel mogelijk werd voldaan door een geheel nieuwe gevangenisarchitectuur. Als voorname voorbeelden van die bouw of verbouw moge hier even worden gewezen op de tuchthuizen van Amsterdam voor de noordelijke | |
[pagina 423]
| |
en van Antwerpen voor de zuidelijke Nederlanden, terwijl dat van Hamburg voor de Duitse Hanzesteden met de voorgaande in architectonische zin een waardige trits vormde. Naar moderne bouwbegrippen en eisen der gestichtshygiëne zouden die strafinstituten ook om die redenen thans zeker veroordeeld moeten worden, doch de veeltijds geslaakte verzuchting, alsof van die oude gevangenissen letterlijk niets deugde en dat het holen waren, in welke de bewoners hun gezondheid met de dag zagen of voelden wegkwijnen, is nog veel minder historisch verantwoord. Dat die beduidende vooruitgang, vergeleken bij de middeleeuwse kerkers, vooral bestond in de doelmatige bouwkundige indeling, een verbeterd grondplan, een gewijzigde architectuur als gevolg van de scheiding in dag- en nachtverblijven voor de gevangenen, dat alles mogen we hier in verband met de behandeling van ons eigenlijk onderwerp: de pauselijke jeugdgevangenis te Rome, nog slechts even en vluchtig aanroeren. Het grondplan dier nieuwe gevangenissen, althans voorzover de tucht- en spinhuizen nieuw werden gebouwd, was de aanwezigheid van een binnenplein of niet bebouwde binnenplaats voor recreatie en als luchtplaats, ook nog wel ingenomen als werkterrein, met daaromheen de diverse paviljoens, van het gebouwencomplex, als gegroepeerd om een in de moderne Amerikaanse gevangenissen zo karakteristieke ‘bull-pen’ ter voorkoming van escapades, ondanks die voorzorgsmaatregelen toch nog zo talrijk! Het hofjes- en kloosterachtig karakter in die aanleg bewijst mede de niet geheel oorspronkelijke herkomst dezer strafinstituten als gebouwen, terwijl de beveiliging ter voorkoming van uitbraak en andere excessen door concentratie der toegangswegen en het doen uitlopen daarvan naar één centraal punt, mede werd bevorderd. Zo had dan ook het geheel der gebouwen en terreinen van het Amsterdamse strafgesticht, gehuisvest in het voormalige Karthuizerklooster aan de Heiligeweg, een groots en kloek aanzien gekregen en was een der bezienswaardigheden van de stad geworden, ‘erschien den Zeitgenossen als eine überaus groszartige Anlage’, ‘instar palatii ampli et spatiosi’, gelijk Bornitius er in 1612 met veel lof van getuigde. De carré-, rechthoek- of onregelmatige trapeziumvorm maakte bij de fundering der gezamenlijke gebouwen meestal het grondplan uit, althans van de eigenlijke gevangenisruimten, voorzover deze niet waren gecreëerd uit reeds bestaande en geconfiskeerde kloostergebouwen, terwijl het geheel niet zelden fraai en bevallig werd aangekleed met een of meer gebouwen in het front, bestemd tot woonhuizen van de suppoosten, inclusief een regentenkamer, soms ook nog verfraaid of onderbroken door een smaakvolle en artistieke poort als hoofdingang tot de gebouwen en gedekt door kroonomlijstingen, waarin de naam, een embleem, wapens of een zinspreuk waren uitgehakt. De Amsterdamse, Utrechtse, Leidse, Goudse, Deventer en andere voormalige tuchthuispoorten en -gebouwen leveren daarvan aardige voorbeelden en sprekende bewijzen. Het karakteristieke in de bouworde en indeling der vertrekken van het door Paus Clemens XI gestichte strafinstituut te Rome nu is, dat | |
[pagina 424]
| |
met de toen nog bestaande gevangenisarchitectuur geheel werd gebroken, omdat de opvoeding der jeugdige delinquenten in Katholieke zin een andere bouwkundige samenstelling van het gesticht eiste, door de vervulling der kerkelijke plichten gesteld, maar ook om andere redenen van paedagogische aard: volstrekte isolatie des nachts, contrôle en surveillance en toepassing van een nieuw werksysteem. Langs een trap kwam men eerst in het dienstvertrek voor de bewaarders, oppassers of surveillanten, waarvan de uitgang naar de hal tussen de jongensverblijven enigermate was afgesloten door een houten hekwerk met slagboom, zulks ter voorkoming van ontvluchting naar die kant. Op de weg naar de hal passeerde men rechts nog een fontein, uit een groot waterreservoir het benodigde water voor wasgelegenheid en verder huishoudelijk gebruik verschaffende. Achter die fontein met waterbassin was een breed raam met blindering aangebracht voor de lichtinval. Intussen heeft men begrepen, dat de grote hal tussen de cellen in dit strafgesticht de open binnenplaatsen van het Amsterdamse separate tuchthuis voor jeugdige delinquenten verving, om het toezicht, de contrôle en de surveillance te vergemakkelijken en tevens om gelegenheid voor werkterrein binnenshuis te bieden, want speciaal in deze hal werkten de gestraften en daarop kwamen hun dag- en nachtverbijven uit. Zij zaten bij dit werk op banken, welke vastgeketend waren. Links van de hal was in het vertrek, tot gevangeniskapel bestemd, een groot en fraai altaar aangebracht. De kapel stond natuurlijk in rechtstreekse verbinding met de sacristie, terwijl men vanuit de kapel ook op het bureau of in het kantoor der regenten kon komen, waar tevens de administratie werd gevoerd en de bescheiden werden bewaard. Merkwaardig was in dit strafgesticht vooral de thans opnieuw ingestelde nachtelijke afzondering, waarvoor de nachtverblijven waren bestemd. Van het als alkoof ingerichte nachtverblijf kwam de verpleegde in het dagverblijf, terwijl de nachtverblijven elk apart een toilet hadden, een bouwkundige indeling, die wel zo hygiënisch was, dat er zelfs in de 19e en 20ste eeuw in veel verplegingsinrichtingen tevergeefs naar gezocht kon worden. Maar anderszins ontbrak ook in dit strafinstituut niet het ‘schavotje’, oord der tuchtiging, waarheen zij werden gevoerd, die wel terdege tegen de regels van orde en tucht in het huis in opstand waren gekomen en ter plaatse in ruil voor hun wangedrag een lichamelijke kastijding ontvingen, een en ander naar de begrippen der huistucht en opvoeding dier dagen. Met een trappenhuis, waarlangs men in de vertrekken der heren surveillanten en in het verblijf van de prior of rector van het gesticht kwam, een klein kamertje voor allerlei diensten gebruikt en de opslagplaatsen voor hout en brandstof is ten slotte het aantal vertrekken van deze pauselijke jeugdgevangenis opgesomd. Howard, de bekende Engelse gevangenishervormer der 18e eeuw, aan wiens verslag van de toestand der Europese gevangenissen zijner dagen, wij ook deze beschrijvingen ontlenen, sprak met ingenomenheid over deze beroemde pauselijke gevangenis, ‘a prison for boys and young men’. Op de hoofddeur of poort er van was deze inscriptie aangebracht: | |
[pagina 425]
| |
Clemens XI. Pont. Max. Ook in de vertrekken was een spreuk te lezen, een merkwaardige spreuk, die niet naliet diepe indruk op de lezer te maken, omdat daarin was besloten het primaire doel van elke vorm van dwangopvoeding der verwaarloosde en misdadige jeugd. Die stelregel dan luidde: Parum est (Vertaald: Het is slechts van betrekkelijke waarde om door straffen het verkeerde in de mens uit te roeien, tenzij gij hem daarvoor het goede in de plaats geeft door middel van strenge tucht).
Toen Howard in het jaar 1778 ook deze jeugdgevangenis bezocht, zag hij er vijftig jongens en jonge mannen aan de arbeid, welke in hoofdzaak bestond uit spinnen en dergelijke textiel-industrie, voorzover die als handwerk aldaar beoefend kon worden. Blijkens het opschrift, duidelijk zichtbaar opgehangen: Silentium! heerste hier toen reeds het zwijgsysteem! Overigens was het al nieuw, wat Howard hier zag en zijn indruk van het gehele strafinstituut luidde onverdeeld gunstig. Ook was er in een andere afdeling van het enorm grote gesticht nog een paviljoen voor gestrafte of gevonniste meisjes en jonge vrouwen, welke afdeling later was gesticht en geopend, n.l. door Paus Clemens XII in het jaar 1735 met het doel, om de losbandigheid van sommige vrouwen te beteugelen en haar misdaden te straffen. Er mag hier nog wel even aan toegevoegd worden, waaruit de andere paviljoens van dit grote gebouwencomplex, die tezamen het beroemde San Michele van Rome vormden, bestonden en waartoe ze dienden, opdat daardoor het meer philanthropische dan justitiële karakter van de eerste jeugdgevangenis ter wereld des te beter moge blijken. Het z.g. | |
[pagina 426]
| |
hospitium van S. Michele dan was een breed en statig, imponerend en zeer uitgestrekt gebouw, dat een achtergevel had, waarvan Howard de lengte schatte op ± 270 m (= 300 yards), terwijl het werd begrensd door een zevental pleinen of binnenplaatsen, waaromheen de verschillende paviljoens waren gegroepeerd. In enige daarvan, die uitkwamen op bedoelde binnenplaatsen of pleinen, waren werkzalen voor de beoefening van allerlei handwerken en kunstambachten, waarin de in dit hospitium opgenomen verpleegden, hetzij wezen of halfwezen, hetzij verlaten of te vondeling gelegde kinderen en dergelijke misdeelden, werden onderwezen en opgeleid. Toen Howard er in 1778 op bezoek kwam, trof hij er omstreeks 200 van deze pupillen aan, die een ieder naar zijn aard, aanleg en geschiktheid in het zelf gekozen vak werden onderwezen: boekdrukken, boekbinden, het ontwerpen van patronen en tekeningen, smeden, timmeren, kleer- en schoenmaken, knippen en scheren, weven, spinnen, droogscheren en andere takken der textielindustrie. Wanneer de jongens de leeftijd van twintig jaar hadden bereikt, werden zij voor ontslag voorgedragen, kregen een volledig stel kleren met toebehoren bij wijze van uitzet mee en werden bovendien in het bezit gesteld van een bepaald bedrag, benodigd om in het vak hunner keuze zich een bestaan te verzekeren. Wat de verfraaiïng dezer gebouwen betreft, zij nog vermeld, dat in het midden van de hof een schone fontein was opgesteld met verschillende opschriften ter ere van en ter nagedachtenis aan de stichters van dit vermaarde hospitium van San Michele. Ook de daarmee verwante gestichtsafdeling palende aan en uitziende op een andere binnenplaats en die bestemd was tot een verplegingsinrichting voor ouden van dagen en lichamelijk gebrekkigen of hulpbehoevenden, was een grote inrichting, waarin bij Howards bezoek 260 mannen en 226 vrouwen werden verpleegd. Dezen vonden hier allen een comfortabel tehuis, woonden in net onderhouden vertrekken en zalen, zodat ik, zegt genoemde Engelse gevangenisdeskundige, met sommige dezer verpleegden een kort onderhoud hebbende, bevond, dat zij gelukkig, dankbaar en tevreden waren. Ten slotte moet nog even iets gezegd worden van de met de hierboven beschreven pauselijke jeugdgevangenis nauw verwante inrichting, n.l. van de pauselijke strafgevangenis voor volwassen aan de Tiber, waarvan de indeling, samenstelling en het gebruik ook dermate van die der destijds bestaande gevangenissen, zowel in Rome en Italië als elders en ook ten onzent afweken, dat hier nog in 't kort op dat verschil de aandacht dient te worden gevestigd. Deze z.g. nieuwe gevangenis of kortweg ‘prigione’ genoemd, was de grootste strafgevangenis van die aard te Rome, waarin de misdadigers, ook de tot de galeien en sommige lijf- of levensstraffen veroordeelden, werden ingesloten. De achterzijde ervan stond aan de oever van de Tiber, van waaruit de galeiers op hun boten of roeischepen plaats konden nemen, terwijl aan de voorzijde een duidelijk aangebracht inscriptie haar stichter en doelstelling aan wees, aldus: | |
[pagina 427]
| |
Justitiae et Clementiae (Vertaald: Voor het recht en de goedertierenheid, ten behoeve ener zorgvuldige en veilige bewaring der strafwaardigen heeft Paus Innocentius X deze nieuwe gevangenis in het jaar onzes Heren 1655 opgericht). Paus Innocentius X (1644-1655), die als nuntius te Napels, datarius in Frankrijk en patriarch in Antiochië, vóór hij tot de hoogste waardigheid in de Kerk werd verkozen, steeds veel belangstelling voor het lot der gevangenen had getoond en die in de vreemde daarom ook verschillende gevangenissen bezocht had, kon in de kerkelijke staat met deze wetenschap zijn voordeel doen, toen hij voornemens was binnen Rome een geheel nieuwe gevangenis te bouwen, bedoeld als model voor andere staten. Deze ‘prigione’ werd dan ook een der oudste modellen van het cellulaire systeem, om de gevangenen 's nachts zoveel mogelijk te isoleren en overdag zoveel mogelijk in gemeenschap te laten werken. Daartoe was beneden aan de ene zijde het verblijf voor de tot galeistraf veroordeelden ingericht; aan de andere zijde, eveneens gelijkvloers, de grote keuken met drinkgelegenheden, min of meer een gaarkeuken, met gelagkamer voor de galeiers. Hier tegenover, maar natuurlijk streng ervan gescheiden, was het vrouwenverblijf, bestaande uit cellen, waarvan er bij Howards bezoek vijf bezet waren en gemeenschappelijke verblijfzalen, waarin een twintigtal gestrafte vrouwen wat meer vrijheid van beweging genoten. Het aantal bewoonde cellen voor mannelijke gevangenen was destijds nog groter, namelijk achttien, waarvan echter sommige door meer dan één veroordeelde bewoond konden worden en ook inderdaad bezet werden, aangezien de sterkte toen 68 man bedroeg. De sluiting dezer vertrekken was zwaar verzekerd, terwijl licht en lucht slechts door een stevig getralied raam, met eveneens zware houten luiken voorzien, konden binnendringen, want hier zaten de zwaarst gestrafte misdadigers. Extra voorzorgen waren genomen tegen het uitbreken, de vernieling en beschadiging. In verband met de ernst van de door hen gepleegde misdaden mochten deze gevangenen dan ook niet hun verblijfzaal of vertrek verlaten, waarvan de deur alleen met toestemming van de gouverneur ter plaatse werd geopend. De meesten hadden reeds jarenlange kerkerstraf achter de rug en Howard, die ook in dit huis der tranen en gebeden, vloeken en verwensingen, complotten en aanslagen, binnentrad, vond vele gedetineerden met bleke en ziekelijke gelaatstrekken doch geen in de boeien of ijzers gesloten, zoals in de meeste andere gevangenissen dier dagen. Een aparte afdeling in deze prigione was die der geesteskranke gede- | |
[pagina 428]
| |
tineerden, bij Howards bezoek zeven in getal, die afzonderlijk werden verpleegd. Verder vond men er verblijfzalen voor in gemeenschap opgenomen mannelijke gevangenen, die natuurlijk meer bewegingsvrijheid genoten, ook op verzoek van ouders of voogden geplaatste geconfineerden, die zich herhaaldelijk misdroegen door dronkenschap en ander onzedelijk levensgedrag, waarvoor 1½ paule (± f 0.40) per verblijfdag moest worden betaald. Men vond er eveneens een aparte zaal voor geestelijken, een voor Joden en een vertrek, waarin de twistzieke elementen en andere geestelijk onevenwichtigen werden opgesloten ter kalmering. Op de eerste verdieping bevonden zich de ziekenzalen voor de patiënten, die ongesteld en tijdelijk invalide waren, een voor de cellulair gestraften met vier patiënten en de andere ziekenzaal voor de in gemeenschap verblijvende gevangenen. Toen Howard zijn eerste bezoek aan deze gevangenis bracht, waren er 10, later bij zijn tweede bezoek 7 patiënten. Op deze ziekenafdelingen troffen hem de luchtigheid en het comfort, de ruimte en overvloedige lichtinval, vrij wat beter dan in de vele gevangenissen, die hij in Europa reeds had bezocht. De afmetingen, 73 bij 23 voet oppervlak voor 17 bedden, bewijst dat trouwens en overal vond hij het hier luchtiger, lichter en meer hygiënisch ingericht dan elders: ruime gangen, zindelijk en net onderhouden, vooral de ziekenzalen, flinke trappen en trappenhuizen, geheel opgetrokken uit baksteen ter voorkoming van brandgevaar. Zonder overdrijving kan men dus vooral Paus Clemens XI als de gevangenishervormer van zijn eeuw betitelenGa naar voetnoot3). |
|