land opgegraven. Het was te Pylos dat Nestor, de wijze en welbespraakte redenaar van Ilias en Odyssea, zijn paleis had, zodat men vermoed dat de nieuwe vondsten de taal van Homeros' helden bevatten. De man die het raadsel opklaarde was geen taalkundige, doch een Engels architect, enigszins met de klassieke oudheid vertrouwd en wiens hobby het was geheimschrift op te lossen.
Het streven naar menselijkheid is in het hele tijdschrift voelbaar. Zulk een streven is begrijpelijk in artikels over problemen van psychologische aard: over de geschiedenis der geestesstoornissen, nieuwsgierigheid bij apen, wilde dieren in gevangenschap, neurosen bij schapen. Maar we vinden het eveneens in stukken over biologie: de studie van de menselijke groei, van bloed en bloedtransfusie, van de spier als machine, van de dood door hitte. Ja zelfs in bijdragen over de algemene natuurkunde: de ebbe in de dampkring der aarde, de periodiciteit van eclipsen, de moderne cosmogonieën. Ook in de behandeling van die zuiver physische problemen is de menselijke instelling voelbaar. Zo beschrijft een pittig essai over ‘de vorm der dingen’, aan welke wetten van de meetkunde de uitwendige begrenzing der voorwerpen gehoorzaamt en hoe deze wetten evengoed gelden voor de korrel in een gegoten stuk metaal als voor dierlijke vetcellen, voor een tros zeepbellen als voor een groep plantencellen. Zoals de schrijver doet opmerken hebben die beschouwingen niet veel practisch nut. Zij betekenen alleen een verdieping van onze kennis van de natuur en als weerslag een verrijking van ons inzicht in de mens.
‘Humanisme’ omschrijft wellicht het best de indruk die de lezing van ‘Scientific American’ nalaat. Er is een onmiskenbaar streven naar evenwichtige menselijkheid in dit tijdschrift, dat, paradoxaal genoeg, over wetenschappen schrijft en nog wel uit Amerika komt.
* * *
‘Science et Avenir’ (Parijs) het Franse tijdschrift, dat reeds eerder in deze rubriek aan le lezer werd voorgesteld, publiceerde in zijn laatste aflevering een reportage over zeldzame metalen. Toen de ‘Flying Entreprise’ in 1952 in het Kanaal zonk en haar moedige kapitein zich een heldennaam verwierf, gingen met het schip heel wat kostbaarheden verloren. Niet alleen de zeldzame antiquiteiten waarover de kranten schreven of zelfs de pakjes bankbiljetten die later opgevist werden, maar ook tonnen erts van Columbium- en Zirconiummetaal, bestemd voor de Duitse raffinaderij-industrie. Het schaarse Columbiummetaal, dat een merkwaardig weerstandsvermogen bezit bij hoge temperatuur, betekende drie maanden productie van schoepen voor turbines van reactiemotoren. Niet minder zeldzaam en niet minder kostbaar was het Zirconium. Dit metaal paart uitstekende mechanische eigenschappen aan een uitzonderlijke inertie tegenover kernreacties: onmisbare kwaliteiten voor buizen en leidingen van een atoommotor. Het verlies ervan zette de constructie van de atoomonderzeeër de ‘Nautilus’ voorlopig stil.
Enige weken geleden vernam men dat scheikundigen erin geslaagd waren de elementen 99 en 100 uit de periodische rangschikking vrij te maken. Hiermee worden twee nog openstaande vakken van de tabel van Mendeljeff aangevuld. Het valt te betwijfelen of zij ooit enig practisch nut zullen hebben. Voor de mens die verlangt de natuur beter te kennen heeft dat ook geen belang. Later zullen ze misschien even kostbaar blijken te zijn als Glucinium en Zirconium.
De oceaan schijnt in zijn diepte niet alleen antiquiteiten te bergen maar ook ‘levende’ museumstukken, zoals de Coelacanthen. De vissen die deze wellui-