opgelegd. Want deze wet wordt ingegeven door hetzelfde ideaal, dat hij persoonlijk nastreeft, en bezield door dezelfde Geest, waardoor hij hoopt te worden geleid. Een kerkelijke beslissing kan soms pijnlijke offers vragen en het prijsgeven van langgekoesterde en geliefde persoonlijke overtuigingen. En toch beseft de gelovige, in wie het Kerkbewustzijn niet is verkwijnd, dat deze pijnlijke onderwerping voor hem een bevrijding is, dit afsterven van eigen oordeel een wedergeboorte tot voller inzicht en rijker vruchtbaarheid. Want daardoor gelooft hij dieper in te groeien in het denken der Kerk, waarin hij de waarheid van Christus vindt. Vooral op het terrein van de geest geldt Jesus' woord: ‘Zo de graankorrel niet sterft, blijft ze alleen; maar zo ze sterft, brengt ze rijke vruchten voort’ (Joh. 12, 24). Alleen wie zichzelf verliest, vindt zich in volheid.
Verblijdend in dit schrijven is, dat het zulk een uitdrukkelijk beroep durft doen op dit liefdevolle geloof. De bisschoppen erkennen, dat zich in de laatste decennia een verheugend rijpingsproces heeft voltrokken, doordat veler geloof meer persoonlijk en dieper bewust is geworden. Niet langer is de intellectuele vorming ook op godsdienstig terrein het monopolie der geestelijkheid. De leken zijn niet langer als kleine kinderen, die zich in alles laten gezeggen, doch zij zijn volwassen geworden, zich bewust van hun taak als lidmaat der Kerk, van hun verantwoordelijkheid en hun apostolische plicht. Dit verblijdende volwassen-worden der leken voerde echter ook tot crisis-verschijnselen, die zich op verschillende terreinen openbaren, en die nog worden verscherpt door stromingen van buiten. In deze crisis spreken nu de bisschoppen tot de leken van Nederland als tot volwassenen, als tot mensen die geloofsbewust tot persoonlijke offers bereid zijn en in staat om te delen in de universele verantwoordelijkheid voor het geheel van de Kerk in ons land. Zij spreken als een vader met de volwassen kinderen in zijn gezin - want belangrijk is zich te realiseren, dat in Gods huis ieder mens altijd kind blijft, en dat de grotere zelfstandigheid der leken nooit tot emancipatie van het gezag mag ontaarden -, die hen deelgenoot maakt van zijn zorgen, zijn idealen en plannen.
Deze crisis openbaart zich in tegenzin tegen organisatievormen, die in een vorige periode rijkelijk opschoten, maar die geleidelijk zijn uitgegroeid tot machtige instituten, waarin voor persoonlijk initiatief nauwelijks meer plaats schijnt. Ook de bisschoppen erkennen dit gevaar. Maar zij vermanen ons allereerst tot de werkelijkheidszin, die de volwassene moet kenmerken: in onze democratische staat, waarin zo vaak het getal doorslaggevend is, is organisatie der enkelingen onontbeerlijk. Slechts een genie - maar aan genieën is het Nederlandse volk beslist niet rijk - vermag in een modern democratisch bestel nog gewicht in de schaal te leggen door zijn persoonlijkheid alleen. Wanneer wij geloven als Katholieken een wezenlijke bijdrage te kunnen en te moeten leveren voor het welzijn van ons volk, dan zijn daartoe organisaties onmisbaar: veler eendrachtige samenwerking alleen kan aan onze ideeën - waarvan wij geloven dat zij voor de mensheid verlossend zijn - de nodige stootkracht geven. Daartoe is een zekere discipline, een prijsgeving van persoonlijk en groepsegoïsme en van sommige eigen opvattingen noodzakelijk. Al te individualistisch beleefd idealisme blijft onvruchtbaar.
Maar anderzijds dreigt ook onvruchtbaarheid, wanneer de bestaande organisaties en hun leiders zouden verstarren. Ook hier is het bisschoppelijk woord zeer ernstig. Wanneer de neiging om het bestaande te conserveren een bekoring is, waaraan de Kerk zelf blootstaat, hoeveel te meer geldt dit dan voor organisaties