Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Kunstkroniek
| |
[pagina 344]
| |
terugbetaling van de ‘40 Jiuli’. Zijn opvattingen over kunst heeft hij nooit neergeschreven, maar hij noteerde zorgvuldig de opbrengst van zijn landerijen, zowel in geld als in natura. Diezelfde man vond er in zijn oude dag genoegen in, arme meisjes van een bruidschat te voorzien, om ze in de gelegenheid te stellen een behoorlijk huwelijk te sluiten. De leiding van de werken voor de St Pieter nam hij slechts aan op voorwaarde dat hij er niet voor betaald zou worden, en toen de Paus hem toch een honorarium liet bezorgen, stuurde hij het vrij oneerbiedig terug. Toen de Jezuïeten de Gesù zouden gaan bouwen, wilde hij de plannen gratis maken. (Wegens een terreinkwestie werden deze echter na zijn dood niet uitgevoerd). Terwijl andere kunstenaars zich woningen als paleizen bouwden, bleef hij te Rome dertig jaar lang wonen - tot aan zijn dood - in een akelig huis op de ongezonde, thans verdwenen Macel de Corvi (‘kraaienmarkt’). Een plafond zakte er in onder het gewicht van de marmerblokken; als enige versiering diende een skelet, door hem zelf op de trapmuur getekend. Hij beschrijft dit huis als ‘zijn donker graf’, waarin hij ‘zit opgesloten, arm en alleen, als 't merg in de schors, als een geest in een fles’; in één van zijn gedichten spreekt hij van de stapels reuzendrek vóór zijn deur, van de katten, krengen, privaten, en de urine die door de spongaten loopt en waarvan de stank hem vóór de dageraad wektGa naar voetnoot1). Maar nooit zag hij uit naar een gezondere verblijfplaats.
* * *
Een niet minder bevreemdend element in Michelangelo's karakter is zijn neiging tot de vlucht. Waar het om zijn geniale creaties ging, kende zijn durf geen grenzen. En als hij zelf het uitkappen en vervoer van de marmerblokken uit de Toscaanse bergen moest leiden, schrok hij niet terug voor cyclopische ondernemingen, zelfs niet voor het aanleggen van nieuwe wegen. Tegenover Pausen en hertogen verdedigde hij zijn kunstenaarsvrijheid met een brutaliteit, die voor ieder ander gevangenis of definitieve ongenade had betekend. Maar bij de minste dreiging van gevaar, was hij de eerste om een goed heenkomen te zoeken. Als jonge beschermeling van de Medici, diep onder de indruk van Savonarola's apocalyptische preken, ontvluchtte hij in het geheim zijn beschermheren en zijn stad bij de eerste tekenen van naderend onheil. Hij was toen negentien jaar oud en vertelde later, dat hij op ingeving van een droom had gehandeld. Dank zij Aldovrandi werd hij in Bologna gastvrij onthaald en kreeg er vererende opdrachten, maar om onbekende redenen vluchtte hij ook hier weer | |
[pagina 345]
| |
weg, - naar hij later vertelde, omdat de Bolognese beeldhouwers hem naar het leven stonden. Michelangelo had voor Julius II de monumentale graftombe ontworpen, waarvan hij veertig jaar lang droomde zonder ze ooit te kunnen uitvoeren. Toen de Paus na enige tijd - op influistering van Bramante, zoals Michelangelo beweert? - zijn belangstelling voor het werk verloor, vluchtte de kunstenaar ijlings uit Rome: nadat de Paus hem nl. driemaal onverrichter zake had weggestuurd, en hij bij een vierde bezoek door een palfrenier niet eens werd binnengelaten, vertrok hij op een postpaard naar Florence en liet aan Julius II het laconieke briefje bezorgen: ‘Allerheiligste Vader, hedenmorgen werd ik door Uw toedoen het paleis uitgejaagd, reden waarom ik U mededeel, dat U mij, indien U mij wilt hebben, elders zult moeten zoeken dan in Rome’. In latere brieven zegt Michelangelo dat, ware hij niet gevlucht, ‘zijn graf vóór dat van de Paus zou zijn gemaakt’. Julius II hield veel van Michelangelo, maar op de hem eigen wijze van ruwe geweldenaar; hij was de enige in wie de titanische schepper zijn gelijke voelde en die hem als gelijke kon behandelen. Met hun beider temperament kwam het echter tot menige woede-uitbarsting. De Paus was steeds ongeduldig om het gewelf der Sixtina klaar te zien; Michelangelo, die alléén er aan werkte, vaak ziek, en in zo'n onmogelijke houding hardnekkig volhardend dat zijn ruggegraat vergroeide, was niet altijd in de stemming om de Paus bij diens veelvuldige bezoeken te woord te staan. Toen Julius II weer eens vroeg, wanneer het gewelf af zou zijn, en Michelangelo kort antwoordde: ‘zodra ik kan’, sloeg de Paus hem met zijn stok, en antwoordde woedend: ‘zodra ik kan! zodra ik kan!’ Dadelijk daarna liet hij de schilder 500 dukaten met zijn verontschuldigingen aanbieden. De meester aanvaardde verontschuldigingen en geld, maar vluchtte toch naar Florence. Intussen had de Florentijn aan zijn vader geschreven: ‘Bid God, dat ik de Paus tevreden stel, want als ik hem tevreden kan stellen, hoop ik, dat wij daarvan enig voordeel zullen hebben’. En: ‘Bid, opdat God hem late leven, die mij roem en gewin kan verschaffen’. Wij begrijpen dan ook, dat hij zich tot terugkeer naar Rome liet vermurwen. Toen de Paus in October 1512 weer eens het ‘zodra ik kan’ te horen kreeg, schreeuwde hij woedend: ‘Je wilt zeker, dat ik je hier van de steiger afgooi!’ 's Anderendaags had Michelangelo de steiger afgebroken. Het fresco had hij nog met goud en blauw willen bijwerken, maar weigerde dit nu hardnekkig. Als Julius II opwierp, dat de schildering te arm was, antwoordde de meester: ‘Die daar geschilderd staan, waren ook arm’. In Januari 1529 werd Michelangelo, die zijn werk voor de gevluchte Medici gestaakt had, gekozen tot magistraat van de Negen der Militie der Florentijnse Republiek. Hij werd de officiële ‘versterker’ van de stad. Te Pisa en Livorno ging hij de Arno-fortificaties inspecteren, en bracht daarna een bezoek aan Ferrara, om er de moderne verdedigingswerken te bezichtigen. Op 9 September kwam de leider van de versterkingen uit Ferrara terug doch op 21 September nam hij de wijk naar Venetië. Hij verklaarde, dat zijn leven op het spel stond. Dat Florence onder zijn verdedigers verraders telde, bleek naderhand uit de feiten, - maar was Michelangelo daarvan op de hoogte, zoals hij in een latere versie van zijn vlucht beweerde? In ieder geval zulk een desertie zou men zeker niet verwachten van een 54-jarige magistraat. Op 30 September staat dan ook | |
[pagina 346]
| |
Michelangelus Ludovici de Bonarrotis bij de ‘veertien deserteurs’ vermeld, aan wie een kans op vergiffenis wordt geschonken als zij vóór 6 October terugkeren. Michelangelo keert niet terug, voordat een speciaal vrijgeleide van 20 October voor hem naar Venetië wordt gezonden. In November wordt hij tot een milde straf veroordeeld: uitsluiting uit de Grote Raad. Toen stond de val van de stad echter reeds vast, en na haar inname hield Michelangelo zich schuil totdat de Medici-Paus, Clemens VII, hem onder zijn speciale bescherming nam. De begenadigde kunstenaar ging toen zo ver, een Apollo-beeld te maken voor de commissaris Baccio Valori, die zijn beste vrienden en mede-verdedigers had doen terechtstellen. In 1534 verlaat de beroemde, bijna zestigjarige beeldhouwer Florence voor goed uit vrees voor hertog Alexander. En welke moeite Cosimo I later ook deed, om de oude meester terug te winnen, Michelangelo's wantrouwen voor de Medici bleek te sterk, en hij bleef te Rome. Toen in 1556 de hertog van Alva op bevel van Filips II uit het Zuiden de Kerkelijke Staat binnenviel, was de tachtigjarige - en wereldberoemde! - meester weer de eerste om zich bedreigd te voelen. Hij liet zijn talrijke werken en ambten te Rome in de steek en nam de wijk naar het Noorden. Zijn doel was Loreto, maar verder dan Spoleto kwam hij niet. Toen na een goede maand de toestand scheen opgeklaard, trok hij weer naar Rome terug en schreef aan zijn neef en aan Vasari: ‘Toen ik meer dan een maand geleden zag, dat het werk aan de St Pieter niet meer vlotte, besloot ik met een bijzondere intentie naar Loreto te gaan. Daar ik mij in Spoleto wat moe voelde....’. Aan diezelfde neef, die ook een beloofde pelgrimstocht wilde volbrengen, had hij enkele weken te voren geantwoord: ‘Ik zeg je, dat het nu geen tijd is, om rond te trekken’. * * *
De mens Michelangelo blijft in vele opzichten een raadsel. Klein, lelijk en misvormd, ziekelijk, angstig en onzeker, wist hij in zijn kunst met een werkelijk ‘goddelijk’ genie alles uit te beelden wat hij zelf niet bezat, al de schoonheid en heerlijkheid van geweldige mannelijke kracht. In zijn boek over Michelangelo laat Papini ons de meester in zijn dagelijks leven en in zijn omgang met tijdgenoten kennen, zoals dit tot nog toe niet mogelijk wasGa naar voetnoot2). Papini's werk is de vrucht van jarenlange geduldige onderzoekingen. Maar de grote moderne stadgenoot van de geniale meester schijnt ons er al te zeer op uit om hem in alles te rechtvaardigen, om ook het kleinmenselijke in de kunstenaar als groots en geniaal voor te stellen. Moet een genie noodzakelijk alleen edele karaktertrekken bezitten? Ongetwijfeld wordt hem veel, en gaarne, vergeven. Doch vanwaar die behoefte om van een geniaal kunstenaar ook als mens een held en een heilige te maken? Juist het menselijk gewone in een heilige brengt hem ons nader; waarom mag ook een groot kunstenaar in zijn dagelijks leven geen mens-onder-de-mensen zijn? De figuur van Michelangelo stelt ons voor heel wat vragen, die nooit klaar werden beantwoord. Hij had geen leerlingen zijner waardig; van de velen die bij hem werkten konden enkel de middelmatigen zijn vrienden blijven. Met sterke persoonlijkheden, die hun eigen weg volgden, kwam het bijna onvermijdelijk tot een | |
[pagina 347]
| |
breuk. En zijn het dan telkens en telkens opnieuw alleen de anderen op wie de schuld valt? Zijn zeer persoonlijke, tot heftige uitvallen komende vijandigheid tegenover een Leonardo, Rafael, Bramante, om slechts de grootsten te noemen, getuigt niet van een grote bereidheid om andersgeaarde genieën naast zich te aanvaarden of ook maar te dulden. Zijn de tegenwerkingen van de sette sangallesca (‘de sekte van Sangallo’) te Rome, waaronder de meester zo te lijden had, enkel en alleen aan de beschermelingen en opvolgers van Bramante te wijten? Veel besproken in de meer sensationele literatuur is het liefdeleven van Michelangelo. De vraag, die daarbij thans onmiddellijk wordt gesteld, luidt: was Michelangelo een homosexueel? Gide en anderen zijn er natuurlijk van overtuigd. Papini wijst de beschuldiging met verontwaardiging af. En wanneer men het woord in zijn morele betekenis bedoelt, heeft hij voorzeker gelijk. Maar in de betekenis, die de psychologie thans aan het woord geeft en die niets meer te maken heeft met zijn morele bijsmaak? Volgens sommigen wijst zijn platonische liefde voor Vittoria Colonna in die richting. Maar men vergete niet, dat Michelangelo 60 en Vittoria Colonna 45 jaar telden, toen zij elkander leerden kennen. En alles wijst er op dat hun intimiteit, in zekere zin ‘geleid’ door de Engelsman Kardinaal Pole, steunde op beider intense behoefte aan een dieper religieus leven. Wáár blijft, dat Michelangelo liefdeverzen schreef voor schone jonge mannen, die hij hartstochtelijk vereerde. Vernemen wij echter dat zijn ‘meest aanbeden’ jongere vriend, Tommaso de Cavalieri, een model huisvader en een gezellig, universeel geëerd Romeins edelman was, dan rijst de vraag, in hoever het alleen een exaltatie van de vriendschap gold of een offer aan de algemene mode van het Florentijnse Platonisme, er een ‘held’ op na te houden? Dat hij niet huwde, heeft hij gemeen met de grootste Renaissance-kunstenaars als Masaccio, Leonardo, Rafael, Titiaan. Zijn kunst noemde hij zijn bruid, en liet zich smalend - ook dit volgens de mode van de tijd - over het huwelijk uit. In zijn jeugd was hij meer dan eens verliefd, maar zijn lelijkheid en mismaaktheid lieten hem geen hoop. Later, te Rome, preekt hij ‘matigheid in de omgang met vrouwen’, maar de langdurigste van zijn vele ziekten, een ‘kwaal die lichaam en ziel aantast, en waarvan weinigen genezen’ blijkt nu wel met zekerheid syphilis te zijn geweest. Een groter raadsel lijkt ons echter Michelangelo's houding tegenover de Medici. Bezat hij werkelijk te weinig zielegrootheid om geen ondankbare te zijn? De mogelijkheid om zijn roeping te volgen en zijn opleiding tot kunstenaar had hij aan hen te danken. Vele van zijn mooiste opdrachten kreeg hij steeds van de Medici. En toch vindt men hem altijd en overal onder hun tegenstanders en vijanden. Gaf zijn republikeinse gezindheid hem daartoe het recht? Het is waar, menige opdracht van de Medici heeft hij als een dwang ervaren en er onder geleden. Doch had hij, aan zichzelf overgelaten, niet de neiging om veel te beginnen en weinig te voltooien? Reeds in zijn jeugd nam hij contracten aan voor omvangrijke werken, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, geen nieuwe opdrachten vóór de voltooiing er van te aanvaarden; maar nooit weerstond hij de bekoring om nieuwe werken, die meer tot zijn rijke verbeelding spraken, onmiddellijk op zich te nemen. Zonder de gehate Medici waren wellicht nog meer werken van de geniale kunstenaar onvoltooid gebleven. Evenals Leonardo had hij mogen schrijven: de Medici hebben mij gemaakt en verpletterd. |
|