| |
| |
| |
De Katholieken en het Universitas-ideaal
door B.A.M. Barendse O.P.
DE achterstand die de katholieken bezig zijn in te halen, schijnt voorzover hij intellectueel is, vooral te liggen op het gebied der wijsbegeerte.
Eigenlijk gezegd zijn immers alleen intellectuelen: de philosoof, voorts de beoefenaar van een wetenschap voorzover hij acht geeft op de wijsgerige perspectieven van zijn speciale vak, en ten slotte ook de man van de daad, als hij, leiding gevend op een enigszins uitgestrekt terrein, niet louter empirisch en opportunistisch te werk gaat, doch zijn beleid oriënteert op universele levensidealen.
Het geloofsleven maakt de mens niet direct tot een intellectueel. Wel denkt en leeft de ware gelovige vanuit de diepste grond van zijn en van behoren, maar het geloof schenkt hem niet zonder meer die bedachtzaamheid, die geneigdheid tot reflexie en tot critisch onderzoek welke de intellectueel kenmerken. Wel kan uit de gelovige een intellectueel groeien: i.c. een theoloog. Dit behoort zelfs tot de normale ontwikkeling van het geloof. Het geopenbaarde gegeven wordt immers toevertrouwd aan het menselijk verstand.
‘Toevertrouwd’, want het verstand van de mens is niet puur receptief, doch ook actief van aard. Het geloofsgegeven is geen dood talent, doch een levenskiem, een ferment, ter activering van het verstand tot zelfwerkzaamheid. En een dezer werkzaamheden, en wel de karakteristiek-menselijke, is het redeneren en het systematiseren. Daarom is de theologische activiteit, d.i. de rationele en systematische bezinning op het openbaringsgegeven, verre van onverenigbaar te zijn met de gelovige instemming, daarvan een zeer wenselijke belichaming. Voor deze bezinning echter levert de wijsbegeerte de voornaamste instrumenten, zodat dus ook de theoloog een intellectueel is.
Dit is natuurlijk niet bedoeld als een soort concessie aan de theoloog! Integendeel; want het licht waarin hij werkt, is het geloofslicht: verheven boven alle menselijke intellectualiteit, daar het uit God is. Echter staan wij voor dit merkwaardige feit: dat de theoloog de collega is van de philosophen en van de beoefenaars der empirische wetenschappen, en dat de theologie haar naam geeft aan een van de universitaire faculteiten. En deze toestand dateert juist van de Middeleeuwen, toen de
| |
| |
bovenmenselijkheid van de openbaring algemeen als vanzelfsprekend werd aanvaard, en de theologie zelve werd beschouwd als ‘gesubordineerd’ aan de kennis van God en van de zaligen (St. Thomas).
In deze opvatting is de theologie een ‘bovennatuurlijke’ kennis, want de aard ener kennis wordt bepaald door haar ‘licht’. Juist daarom is de middeleeuwse organisatie van het intellectuele leven zo merkwaardig: daar immers wordt de bovennatuurlijke kennis tot een component in het grote geheel van het menselijk weten. Hoe is dit mogelijk, daar toch het bovennatuurlijke heilig is, apart; hoe kan het heilige ooit met het nietheilige deel uitmaken van een groter geheel?
En toch, ons leven heeft onmiskenbaar het karakter van een samengesteld geheel, en het heilige is daarin slechts een der vele delen, al overtreft het al de andere in waarde. Deze indruk krijgen wij reeds bij het bezien van een stad: naast profane gebouwen zijn er ook heiligdommen. Bovendien: slechts één der zeven dagen van de week wordt ‘des Heren’ genoemd, de Zondag. Ook wordt ons geleerd aan de keizer te geven wat de keizer, en aan God wat God toekomt.
Zodra wij het transcendente in ons verbrokkelde leven willen brengen, schijnen wij het niet metterdaad te kunnen eerbiedigen in zijn waarde. Op het eigen ogenblik dat wij het willen gaan huldigen door het uit te drukken, behandelen wij het als iets dat beperkt is tot een ‘gebied’, behoort tot een verzameling van zijnden, met wie het een aandeel heeft in de ‘rijkdom des zijns’. Als ik dan zeg: het heilige is apart, oneindig verheven boven alles wat is of kan gezegd worden, dan karakteriseer ik het nóg vanuit het andere. Zelfs kan ik mijn uitdrukking niet voldoende corrigeren door haar te desavoueren in een ontkenning, want een ontkenning ontleent haar zeggingskracht aan de tegenovergestelde bevestiging.
Het bewustzijn van deze onmacht kan het verstand zó bevangen dat het niet meer vermag te spreken, ook niet inwendig, en dat het vlucht in de zwijgende aanbidding. Dan gebeurt het soms in die stilte dat God doet wat het schepsel niet kan: spreken, maar in woorden die wel vernomen doch niet kunnen worden weergegeven, omdat zij wel in het verstand zijn doch niet van het verstand. Deze inwendige openbaring Gods leent zich dan ook niet direct voor rationeel-theologische verwerking.
In de Middeleeuwen ontbreekt het besef van Gods onuitsprekelijkheid allerminst. Bij voorbeeld, volgens St Thomas is reeds van de gewone geloofsact een mystieke aanraking van de geest door God de diepste kern. Thomas is het ook geweest die zelf zijn systematisch oeuvre ‘stro’ heeft genoemd.
| |
| |
Toch kenmerken zij zich, en vooral de 13de eeuw, door hun optimisme en ondernemingslust op theologisch gebied. Was het een bovennatuurlijke of een menselijke vitaliteit? In de middeleeuwse visie is dit onderscheid ongetwijfeld erkend, maar het had op het leven geen grote, en zeker geen remmende invloed. Het werd niet gevoeld als een tegenstelling. Er was veel wereldverzaking en ascetisme, maar die kwamen minder voort uit wat wij thans noemen ‘existentiële nood’ dan uit reactie tegen een al te volbloedige levenslust. Zelfs de godloze en de vrijgeest voelden zich altijd min of meer de ‘stoute’ 'kinderen van God en van de kerk.
In de Incarnatie was het leven en de levenslust principieel geheiligd en gesaneerd, door de Menswording was de weg tussen God en mens ontsloten: zonder schroom werkte men aan allerlei doortrekkingen en aansluitingen naar ver afgelegen levensgebieden, speurde men naar nieuwe incarnatiemogelijkheden. God had gesproken, zowel door de schepping als door de bovennatuurlijke openbaring, in één voor mensen verstaanbare taal; waarom zouden de kinderen Gods dit voorbeeld niet volgen door onder meer te bouwen aan een intellectuele universitas, waar godgeleerden en beoefenaars van menselijke wetenschappen tot één corps verenigd, samen zouden doceren en leren in goddelijke én menselijke dingen? In dit grote geheel had de theologie wel is waar het primaat, als regina scientiarum. Maar zij regeerde als democratische vorstin. Zij veronderstelde de competentie en de verantwoordelijkheid op eigen terrein van iedere profane wetenschap.
Hoe zou zij het anders kunnen zien? Op zichzelf toch was zij reeds een incarnatie en geen zuivere bovennatuurlijkheid, aangezien zij menselijke intellectualiteit als een constituerend element in zich had. Zij voelde zich tegelijk hemels en aards: haar conclusies refereerde zij aan het Woord Gods, maar tegelijk nam zij ze op haar eigen menselijke verantwoording. Haar werkimpuls was zowel het vitale verlangen van de liefde naar de aanschouwing van haar voorwerp waarmee zij slechts in het duister van het geloof contact heeft, als het vitale onbehagen van de rede die het ‘waarom’ niet ziet. Hoe zou de theoloog, wiens evangelische vraag ‘hoe zal dit geschieden’ deze beide onbevredigdheden vertolkt, zich dus niet solidair voelen met de beoefenaar der profane wetenschap, die toch aangedreven wordt door één van beide? Zij vonden elkaar in de wetenschappelijke ‘verwondering’.
Evenmin behoefde de wetenschap zich van haar kant vreemd te voelen tegenover de theologie, noch zichzelf profaan te achten in de zin van laïcistisch. Want, was het gebied van het profane weten niet langs mysterieuze lijnen verbonden met Christus' Mensheid, die, van deze
| |
| |
aarde afkomstig, ook het centrum is van heel de cosmos?
Dit is het grootmoedige ideaal van de middeleeuwse intellectualiteit. Zij heeft er aan gewerkt, zij heeft er vooral van geleefd, maar tot nu toe is het niet verwezenlijkt. Geldt dit wel op het gebied van de theologie? Is het daar gebleven bij enkel idealen? Is bij voorbeeld de Summa Theologica van St Thomas geen schitterende werkelijkheid? Ongetwijfeld, maar voor zover men het geïsoleerd ziet, want dit theologisch monument heeft de omgeving verloren waarin het geconcipieerd is, ongeveer zoals de middeleeuwse kathedraal in de moderne stad.
Juist als levend uit het geloof is de theologie boven de menselijke wetenschap verheven, en heeft zij de diensten dezer niet nodig. Maar ook is zij van het geloof de ontwikkeling, de incarnatie in de rede, in zover zij het geopenbaarde gegeven rationeel tracht voor te stellen en te manifesteren. En hiervoor heeft zij de diensten van menselijke wetenschappen wél nodig, en moet zij er prijs op stellen met deze te harmoniëren. Van die kant staat zij zelfs bloot aan de critiek der wetenschap. Want niet alleen hebben de andere ‘faculteiten’ reden om zich te interesseren voor de theologische omdat daar gesproken wordt over het buiten hun competentie vallende mysterie, dat zij evenwel op de bodem van hun problematiek kunnen vermoeden, maar ook omdat men daar werkt met inzichten en methoden die wel degelijk onder hun competentie vallen.
In het perspectief van het universitas-ideaal blijkt dus een theologie zonder vitaal contact met de andere faculteiten evenmin volwaardige werkelijkheid als een gelaïciseerde wetenschap. In het gunstigste geval blijft het ideaal bestaan, is de stad trots op haar kathedraal, vertrouwt ze zelfs toe aan Monumentenzorg. In een minder gunstig geval wordt de kathedraal gesloopt, om verkeerstechnische redenen, of ronduit omdat zij geestelijk niet harmonieert met de stedebouwkundige omgeving en omdat de stad meent dat daar een realistischer monument op zijn plaats is.
Nu is het waar dat aan een Summa evenmin als aan een bouwwerk de eis kan gesteld worden van met de tijd mee te gaan. En dat zowel het concept van de middeleeuwse theoloog als dat van de middeleeuwse bouwmeester hun essentiële waarde zullen behouden in alle tijden, ook om de grandioze wijze waarop zij zijn verwerkelijkt. Maar ook is het waar dat een individuele werker, en a fortiori verschillende werkers aan eenzelfde idee achtereenvolgens nooit eenzelfde vorm zullen kunnen geven. Eerst roept een ideaal om verwerkelijking, maar terstond daarna wordt het tot critiek op de concrete gestalte die het gekregen heeft,
| |
| |
omdat het daarin immers niet alleen gerealiseerd is, doch ook geparticulariseerd.
Daarbij bestond er, speciaal voor de middeleeuwse intellectueel, bij de verwerkelijking van de universitas-gedachte nog deze moeilijkheid: dat er toen nog niet veel anders mogelijk was dan, uitgaande van de zekerheid dat er tussen geloof en rede geen definitieve tegenstrijdigheid kan zijn, dat ideaal te formuleren en er slechts een alleréérste begin van uitvoering aan te geven.
De erkenning van de autonomie der menselijke wetenschappen was als beginsel goed begrepen en oprecht gemeend, maar deze hadden zich op hun diverse gebieden nog niet geïnstalleerd. Men philosopheerde, maar in afhankelijkheid van de Ouden en hoofdzakelijk ten dienste van de theologie; men observeerde de natuur, maar met een sterke voorkeur voor de symbolische functie van de dingen en men kende weinig of niet het methodisch experiment. De feitelijkheid van het intellectuele regiem dier dagen zal wel het best worden gekenschetst als humaniserend-theocratisch. Echter moet óók erkend worden dat de humane wetenschap niet had kunnen ter wereld komen in de Nieuwe Tijd, als diezelfde theocratische en theologiserende Middeleeuwen haar niet hadden geconcipieerd.
Iedere geboorte, en zulk een niet het minst, brengt een noodtoestand voor moeder en kind, en een breuk tussen beiden. Ook de voortgezette geboorte: het geleidelijk opgroeien van het kind tot zelfstandigheid. Het kind meent aanvankelijk dat het, om zichzelf te zijn, in alles moet verschillen van vader en moeder, en dat zijn aanwezigheid een geheel nieuw begin is, zonder verband met een voorgeschiedenis. Van hun kant zijn de ouders verdrietig en verontwaardigd: de jongen is toch ‘van’ hen. En dan komen zij in de verleiding met dat ‘van’ een optreden te rechtvaardigen dat practisch neerkomt op: laten wij onze zoon nog een tijdje onmondig houden. Later, als de groeicrisis normaal verlopen is, zal de zoon zijn persoonlijke eigenheid niet meer bedreigd voelen door de band met zijn ouders, maar bevestigd; en de ouders zullen met voldoening bemerken dat zij voortleven in hun zoon, en in hem ook sommige hartewensen vervuld zien, die in hun eigen leven onverhoord zijn gebleven.
Wij weten hoe diep de breuk en hoe erg de noodtoestand is geworden. Na de bloeitijd der Middeleeuwen is er weinig overgebleven van het universitas-ideaal, steeds verder is het afgebrokkeld. In plaats van een geleidelijke differentiatie der gebieden van het weten binnen één groot intellectueel geheel, vertoont de geschiedenis tot nu toe het beeld van een steeds voortschrijdend desintegratieproces.
| |
| |
Hierbij valt een verschijnsel te constateren dat logisch te verwachten was: als delen die bij elkaar horen in een organisch verband, zich van elkaar afscheiden, ontstaat er in hen licht een regeneratie-tendens, waardoor ieder afzonderlijk deel geneigd is de functies der andere over te nemen, aldus zichzelf ponerend als geheel.
Zo gedroegen zich, ieder van haar kant, de theologie en de humane wetenschappen. De eerstgenoemde deed vaak als kon zij autarchisch voorzien in de rationele gegevens die zij voor haar conclusies nodig heeft. En de wetenschappen meenden wel uit eigen naam voldingende uitspraken te kunnen doen over de godsdienstige en mystieke behoeften van de menselijke geest. Theologisme en clericalisme, tegenover rationalisme en laïcisme.
Ook op het eigen gebied der humane intellectualiteit is het universitas-optimisme gevoelig teleurgesteld. Ook wat hier is gebeurd, heet met meer recht desintegratie dan organische differentiatie. Juist hier lijkt het wel alsof de nieuwe inzichten en ontdekkingen hebben gewerkt als springstoffen, inplaats van als inwendige impulsen tot verrijking van de synthese.
Evenals de philosophie bij haar feitelijke zelfstandigwording, náást de theologie, zich tégen deze heeft gekeerd (en, het zij erkend, zich soms moest keren), en daarbij ook wilde opvolgen als regina scientiarum, zo hebben ook de natuuronderzoekers zich tegenover de philosophen gedragen: tot zelfs de naam ‘wetenschap’ hebben zij voor zich gemonopoliseerd. Het conflict tussen geloof en rede heeft zich bij wijze van kettingreactie voortgeplant als antithese tussen deductie en inductie, tussen denken en waarnemen. Ook hier vertonen zich in de geemancipeerde, in casu losgescheurde, delen de bovengenoemde totalitaire tendenzen. Menige philosoof meent wijsgerig te mogen interfereren op het eigen gebied der exacte wetenschap, mathematisch-physische interpretaties en methoden te kunnen waarderen als niet of wel in overeenstemming met het ‘wezen’ der dingen. Omgekeerd gebeurt het dat de positieve wetenschap zich opwerpt als wereldwijsheid, haar eigen methoden en zekerheidsnormen verplichtend stelt voor andere manieren van verstandsgebruik, philosophische noties op empirische gronden aanvaardt of verwerpt, uitspraken doet over het niet-verifieerbare, en taalkundige analysen en meta-theorieën voldoende acht als wijsgerige bezinning op haar verrichtingen.
Begrijpelijk is het dat men in deze situatie spreekt van ‘crisis der zekerheden’. De hoop op het binnenkort verkrijgen van synthetische inzichten, in het licht van beginselen die voor uitgestrekte kennisgebieden, of nog liever voor gehele kennis-continenten gelden, wordt
| |
| |
hoe langer hoe geringer. Menig vakman heeft het gevoel dat hij op zijn gebied kampeert als op een wegdrijvende ijsschots, niet al te groot, en die bovendien dreigt zich in nog kleinere stukken te gaan verdelen. Velen bepalen hun onderzoekingen dan ook tot een beperkt maar overzichtelijk gebied. De qualiteit der zekerheid gaat echter omhoog en omlaag met haar universaliteit. Het zijn juist de grote samenhangen waarin de rijkste evidenties verborgen liggen, en die de meer stevige zekerheden zouden kunnen opleveren. Met partiële inzichten gaan zekerheden gepaard die niet alleen slechts partieel, doch ook min of meer relatief zijn, d.i. niet geïntegreerd in de grote samenhang waar zij organisch thuis horen, maar van welke men niet veel méér weet dan dat hij er moet zijn, of zou moeten zijn.
Evenmin als op grote, veel gebieden omvattende zekerheden, durft men aanspraak te maken op het bezit van grote waarheden. Het scherp zien van een geïsoleerd klein onderdeel heet dan ook met meer recht ‘juist’ dan ‘waar’. Het gevolg hiervan is een inslag van negativisme in de tegenwoordige intellectualiteit. Synthetisch inzicht in de grote samenhangen der realiteit, waarheid in de sterke zin des woords, stelt in staat tot het oefenen van opbouwende critiek. Het formeel-juiste denken echter is bij uitstek bewerktuigd voor het ruïneren van misschien inderdaad al te haastig verkregen resultaten, maar het is niet zo goed in staat tot het aanbrengen van positieve correcties. En zo ziet men niet zelden intellectuele werkers hun vernuft bij voorkeur gebruiken om van deze of gene stellingen de aanvechtbaarheid aan te tonen, op formele gronden. De Waarheid lijkt te ver weg in haar onaanraakbare Schoonheid! Dien haar dan tenminste zo goed gij kunt: wees rigoureus eerlijk, goochel en smokkel niet bij het denken, betracht de logische ‘zindelijkheid’, gebruik alleen formeel ‘propere’ begrippen, spreek in termen wier betekenis dadelijk kan gecontroleerd worden.
Het is wel tragisch: want die intellectuele desintegratie is ten slotte slechts het bij-gevolg geweest van een echte vermeerdering van de menselijke kennis. Het zijn nieuw-verworven inzichten die mede als spring-stoffen hebben gewerkt, nieuwe zekerheden die de crisis der zekerheden veroorzaakten. Naarmate men meer te weten kwam, werd men droeviger. Hier past het woord van de Schrift: hoe groter de wijsheid, hoe groter de kwelling - en wie de kennis vermeerdert, vermeerdert de smart.
Klinkt dit als een klaagzang? Goed, maar klinkt het ook onwerkelijk? En kunnen wij au fond wel afwijzend staan tegenover de werkelijkheid, zoals deze zich feitelijk ontwikkelt? Wat gebeurd is, moest gebeuren.
| |
| |
Wie dit ‘moeten’ op afstand, belangeloos, bekijkt, leert het zien niet zozeer als een blinde noodzaak, die alleen maar verplettert, maar meer als een vervulling op langere termijn en in een groter verband van ons aller verlangen naar rede en recht.
Dat de werkelijkheid tragisch is: dat een mens met goede, zoal niet met beste bedoelingen bezield, in toestanden geraakt die hij zó noch gewild noch voorzien heeft, maar waarvoor hij zich toch mede-verantwoordelijk voelt, dat ruïneert een al te gemakkelijk optimisme, en het maakt terecht droevig. Maar de hoop wordt hierdoor echter niet geloochenstraft, doch telkens weer uitgezuiverd van een stukje ‘goed’ bedoelde zelfoverschatting, en verwezen naar haar ware fundamenten.
Het is werkelijk moedgevend te zien hoe zuiver en sterk het universitas-idealisme in tal van intellectuelen leeft. Ondanks alle desintegratie en specialisatie is wellicht déze overtuiging nooit zo krachtig geweest als thans: dat er één grote samenhang moet zijn, één organisch geheel, waarvan iedere afzonderlijke wetenschap een apart aspect beziet, dat echter alleen in het perspectief van de objecten der andere, ook héél verschillende wetenschappen volledig te begrijpen is. Wie had bij voorbeeld kunnen denken dat de mathematici, met het oog op hun grondslagen-onderzoek, ooit contact zouden zoeken met de taalkunde? Het is soms alsof de wetenschap, zonder het woord te gebruiken, een soort analogia entis vermoedt.
Het is alsof de crisis der wetenschappen en de crisis der zekerheden philosophisch van aard zijn. Wie immers reflecteert op de achtergronden van het denken, philosopheert. Wetenschappelijk denken is: vanuit de verworven kennis aangaande het ene object het andere begrijpelijk maken; het is gericht op een veld dat men vóór zich heeft. Dit denken heeft echter ook een achtergrond, welke geen veld van objecten is, en van waaruit de objecten niet eigenlijk gezegd verklaard kunnen worden: daartoe is het wetenschappelijk denken zelf bewerktuigd. Wel kunnen zich uit deze achtergrond objecten losmaken: kan iets dat tot dusver alleen de wijsgerige reflexie bezig hield, onderhevig blijken te zijn aan wetmatigheden en vatbaar voor wetenschappelijke objectivering en verklaring. Op deze wijze hebben bij voorbeeld de biologie, de psychologie en de sociologie belangrijke gebiedsuitbreidingen gekregen.
In zulke gevallen wijkt de achtergrond alleen maar achteruit. Zij verdwijnt echter nooit: en daarom zal er altijd behoefte blijven aan philosophie. Er moet nl. bemiddeld worden tussen de naakte vraag naar de waarheid en de zekerheid - de mens zelf is die vraag eigenlijk - en de vele her en der rijzende vragen naar geparticulariseerde waarheden omtrent beperkte verschijnselen-gebieden, tussen de ‘achter- | |
| |
grond’ en de ‘voorgrond’, tussen het alomvattende ‘zijn’ en de empirische gestalten waarin het geparticipeerd wordt.
Welnu, het is de philosophie die deze bemiddelende functie tot taak heeft. Zij heeft iets van beiden: zij is universalis dubitatio de veritate maar tracht tegelijk ook naar een eigen inzicht in zichtbare phenomenen, zij is een labiel maar onmisbaar midden tussen wijsheid en wetenschap.
Op deze plaats staat zij bloot aan verwijten van beide kanten: enerzijds van rationalisme, anderzijds van mysticisme. Zulks soms terecht, maar lang niet altijd. Want vanuit de achtergrond waarop zij reflecteert, ziet zij bij wijlen een licht vallen op verschijnselen of op hun onderling samenhangen, waarin zij deze niet kan ‘verklaren’ (hetgeen immers de taak der empirische wetenschappen is), noch mystisch doorschouwen, maar wel ontisch ‘duiden’ of ‘verstaan’. Dán oefent zij haar delicate bemiddelings-functie uit. En: als dit zou mogen geschieden op grote schaal, dan zou het universitas-idealisme niet meer zo behoeven te teren op enkel hoopvolle vermoedens, maar voedsel en steun gaan vinden in de intellectuele feitelijkheid. Dan zou de philosophie belangrijk bijdragen - niet tot de beëindiging van de crisis der zekerheden, want deze zal duren zolang het intellectuele leven voortgang maakt - maar wel tot een beter verloop ervan, omdat dan de demoraliserende onzekerheid aangaande de zin en de richting van het proces zou afnemen.
* * *
Uitgangspunt van deze overdenking was de intellectuele achterstand van het katholieke volksdeel, een der voornaamste oorzaken waardoor het nog onvoldoende geëmancipeerd is. Moeten wij hem inhalen om in Nederland de plaats in te nemen waarop wij recht hebben? Zouden wij het niet liever aldus formuleren: om meer op het niveau te komen van de verantwoordelijkheid die verbonden is aan de plaats die wij reeds feitelijk innemen? Of zo: om beter te kunnen voldoen aan de eisen die ons, als aanwijsbare groep, mogen gesteld worden? In deze formulering komt de belangeloosheid van het streven beter tot uiting.
Pas wie in staat blijkt tot belangeloosheid, toont dat hij zichzelf is, en kan op overtuigende wijze opkomen voor zijn recht.
Voorts hopen wij op enigszins bevredigende wijze te hebben laten zien dat de wijsgerige cultuur onmisbaar is voor de intellectualiteit, en in het bijzonder voor de thans zo vurig verhoopte verwezenlijking van het universitas-ideaal.
De conclusie dringt zich op: de katholieke groep moge een groter gedeelte van haar geestelijke en stoffelijke krachten beschikbaar stellen,
| |
| |
en, waar nodig, mobiliseren voor meewerking aan de wijsgerige bedrijvigheid in Nederland.
Het formuleren van deze wens maakt hopelijk niet de indruk als zouden de inspanningen van R.K. zijde voor een bloeiend wijsgerig leven miskend worden! O.a. moet dankbaar gedacht worden aan wat te Nijmegen in de weinige jaren sinds de bevrijding tot stand is gebracht - aan het onderhouden en vestigen van bijzondere leerstoelen voor Wijsbegeerte aan openbare universiteiten - aan de activiteiten van werkgemeenschappen als de Vereniging voor Thomistische Wijsbegeerte en het Thijm-Genootschap - aan alles wat gepresteerd wordt door zoveel stille werkers in seminaria en kloosterscholen. Redenen te meer, mogen wij wel zeggen, om met vertrouwen consequent verder te gaan.
De bedoeling is alleen deze: moge deze wijsgerige activiteit van nu af aan nog meer worden aangemoedigd en op grotere schaal mogelijk gemaakt. De wijsgerige basis van de intellectualiteit der katholieken moge verbreed en verstevigd worden.
Volgens katholieke opvatting behoort de theologische cultuur tot de hoogste, ja bovenmenselijke ontwikkeling van de geest. Dit zij zonder reserve erkend. Maar laat ons toch attent zijn op het grote gevaar dat op het ogenblik, méér dan alleen theoretisch, dreigt, óók voor de theologie, niet zozeer door het toenemend succes van de proefondervindelijke manier van denken, als wel door het toenemen van de scientistische, positivistische geestesgesteldheid waarmee het feitelijk gepaard gaat.
De moderne theologie heeft té veel van haar summa-karakter verloren: beperkt zich wellicht al te zeer tot het historisch doorvorsen van haar bronnen, met verwaarlozing vaak van het speculatieve gedeelte van haar taak. En de natuurwetenschappelijk geschoolde geesten zoeken hun intellectuele bevrediging te eenzijdig in het scientifieke wereldbeeld dat de resultaten van hun onderzoekingen doen vermoeden. Waartoe dat speculatief gewroet in de fundamenten, vraagt zich menig theoloog af; en hij zou het wijsgerig nadenken over de ‘achtergronden’ eigenlijk willen vervangen door mystiek. Ook de natuuronderzoekers, hoewel als regel in het geheel niet afwijzend ten aanzien van het metaempirische, komen bij het aanhoren van wijsgerige uiteenzettingen vaak tot een analoge reactie: ja maar, dat is geloof, religie, mystiek, dat zijn zaken van het ‘hart’ en niet van het ‘objectieve’, verifieerbare denken. In beide groepen zijn er die lusteloos, wantrouwend, ja balorig staan tegenover de philosophie.
De theoloog heeft een tastbaar houvast aan het overgeleverde dogma, en de natuuronderzoeker aan zijn steeds verifieerbare gegevens. De
| |
| |
philosophie echter is noch dogmatisch, noch empirisch. Niet alleen haar resultaten, maar nog meer haar uitgangspunten brengt zij altijd weer in discussie. Het lijkt wel alsof zij leeft van vragen: zij vindt alles verwonderlijk. Dat kan irriterend werken en de indruk van zwakte geven.
Toch is die zwakte óók haar kracht. Vragen stellen, zich verwonderen, is zo echt menselijk! Zélf is de mens ten slotte een levende vraag. Hiermee is aangegeven die eigenaardige mengeling in ons van vrijheid en gebondenheid, van verwantschap en vreemdheid, zowel tegenover wat boven ons is, als tegenover de dingen beneden ons. Zonder de universalis dubitatio de veritate: zonder de achtergrond waar de philosophie op reflecteert, zou geen speciale vraag mogelijk zijn, geen wetenschap intellectuele waarde hebben. De wijsgerige verwondering is de ziel van de intellectualiteit. Theologische systemen en speciale wetenschappen zijn belichamingen.
* * *
Van de philosophische activiteiten is de bezinning op de stand van zaken in de moderne wetenschappen (geesteswetenschappen én natuurwetenschappen) o.i. het meest urgent. Op dit gebied hoopt zich een berg van materiaal op, dat om wijsgerig-kentheoretische verwerking a.h.w. schreeuwt. Het zgn. grondslagen-onderzoek dat door sommige wetenschappen zelf wordt aangepakt, is te beperkt van strekking en alléén onvoldoende. Het is niet in staat (pretendeert dit ook niet) om te voorzien in de spirituele noodtoestand waarin de crisis der zekerheden zoveel wetenschapsbeoefenaars, christelijke en niet-christelijke, doet verkeren. Het gaat hier om de mens zelf, intellectueel verontrust en beangstigd als hij is, nu hij en zijn wereld ten gevolge van de voortgang der wetenschap in een ruimte zijn gekomen, waarvan steeds meer details bekend worden, maar de grote structuur naar evenredigheid vervaagt.
Wie verschaft aan onze Nederlandse intellectuelen, vooral aan de jongeren, de mogelijkheid om zich moedig en belangeloos te verdiepen in de hedendaagse wijsgerige verwondering, en zo te werken aan de verwezenlijking van het verre, maar zo vurig begeerde universitas-ideaal?
|
|