Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Luther
| |
1. Het gewijzigd LutherbeeldHET is moeilijk zich een idee te vormen van de enthousiaste Luther-cultus bij de Duitse protestanten op het einde van de XIXe eeuw. Het welvarende en opkomende Duitsland vereerde de grondlegger van het protestantisme als de sanctus et divinus Lutherus, ‘de heilige en goddelijke Luther’. Hij had de Duitsers bevrijd van de verknechting onder Rome, hij had de H. Schrift weer ontdekt, hij was de ware profeet, het religieuze genie, ja, hij was het middelpunt waaromheen men de hele kerk- en dogmageschiedenis moest ordenen. In 1904 begon de bekende historicus Denifle een werk te publiceren over Luther en het Lutheranisme, dat te midden van de vrome Luther-vereerders als een bom insloegGa naar voetnoot1). Het boek was duidelijk geschreven cum ira et studio. De stoere Tyroler Dominicaan voelde de inquisiteurs-woede in zich varen tegen de afvallige Augustijnermonnik, en hij bezorgde hem, wat men genoemd heeft ‘eine moralische und wissenschaftliche Hinrichtung’. Gepassioneerd, sterk overdreven, uitdagend klonken Denifle's woorden als één volgehouden aanklacht. De oude Luther had beweerd de bijbel ergens in een stofferige bibliotheek te hebben ontdekt, zo vergeten was het heilige boek! Was Luther dan zelf vergeten dat hij als novice van zijn oversten een bijbel in roodleren band had gekregen! Luther beweerde, na jaren zoeken eindelijk de echte betekenis van de justitia Dei, Gods gerechtigheid, in Paulus' brief aan de Romeinen te hebben achterhaald! Maar hij, Denifle, had zelf zestig voorname kerkelijke schrijvers van de IVe tot de XVIe eeuw gevonden - en Luther | |
[pagina 302]
| |
had verscheidene van hen gebruikt - die dezelfde betekenis aan Paulus' justitia hechtten als Luther! Neen, Luther was een leugenaar, en de echte reden van Luthers leugens: hij was een zinnelijk, zedelijk bedorven mens, die zijn passies niet kon beheersen. Daar hij geen middel zag om zijn lage driften te overwinnen, wanhoopte hij aan de zuiverheid, en hij vond een ketterse doctrine uit. Volgens deze blijft de mens diep zondig ook nadat God hem erbarming heeft getoond, want God vergeeft de zonden niet, maar bedekt ze en rekent ze niet aan. Vandaar het verkeerde uitgangspunt van Luthers leer. Denifle besloot: Luther is een revolutionnair, een verleider, een valse profeet, een lieger en bedrieger. En het eindoordeel klonk: ‘Luther, in dir ist nichts Göttliches!’ Dit boek verwekte ontzetting in de Lutherse gelederen. Een orkaan van protest ging op, en zelfs vele katholieken zaten met het geval verlegen. IJverig togen nu de geleerden aan het werk. Veel van wat Denifle beweerde, was juist, en het was gedaan met de naïeve Luther-cultus, waaraan de vele Lutherstudiën bij het eeuwfeest in 1883 nog vers voedsel hadden gegeven. Anderzijds moest Denifle zelf op vele punten inbinden, en over zijn taal en stijl was men in de katholieke wetenschappelijke milieu's volstrekt niet te spreken. Hoe wonder ook, deze verwoede aanval op de mythische Luther bracht katholieke en protestantse historici dichter bij elkaar. Enige jaren later, in 1911-1912, publiceerde de Jezuïet Hartmann Grisar een nieuwe uitvoerige Lutherstudie, de meest uitvoerige die ooit verscheenGa naar voetnoot2). De massa materiaal die hier werd opgestapeld, heeft Grisar zelf in 1926 tot een echte biografie verwerktGa naar voetnoot3). Zijn grondstelling is: Luther was niet een zedelijk slecht mens, maar een zenuwlijder en een zielszieke. Niet haat maar begrijpend medelijden moeten wij hebben met de psychopaat, die in de Kerk en in Duitsland de scheuring verwekte. Dit werk, in een gematigde toon geschreven, heeft lange tijd de katholieke kijk op Luther bepaald. Het in 1917 verschenen boek van Wachters over Luther b.v. is er grotendeels afhankelijk vanGa naar voetnoot4). Ook protestanten gaven aan Grisar's werk veel lof, met vanzelfsprekend het nodige voorbehoud. In 1917, bij het vierde eeuwfeest van Luther's thesen tegen de aflaat, | |
[pagina 303]
| |
publiceerde de protestant Otto Scheel een Lutherstudie, die helaas slechts tot 1513 loopt. Hierin rekende hij op vele punten af met Denifle en ook met GrisarGa naar voetnoot5). Intussen had de oorlog 1914-1918 en vooral de zware nederlaag in 1918 de Duitsers tot een veel verzoenender stemming gebracht dan vroeger. Toen in latere jaren ook nog het nazi-heidendom zich keerde tegen al wat christendom heette, zochten katholieken en protestanten elkaar voor een gemeenschappelijke afweeractie tegen het neo-paganisme. De groots opgezette studie van de katholieke priester en vooraanstaande historicus Joseph Lortz in 1939 over de hervorming in DuitslandGa naar voetnoot6) werd én door de protestanten én door de katholieken als een gebeurtenis voor de kerkgeschiedenis aangevoeld. Volmondig spreekt de auteur zijn bewondering uit voor Luther, dit ‘Urphänomen schöpferischer Eigenart und Kraft’ (I, 147), deze diep-religieuze ziel met vulkanische spanningen, deze meester in het bidden tot de majesteitsvolle God. Anderzijds geeft hij het subjectivisme aan als het voornaamste element van Luthers geestesstructuur, en als de grote oorzaak van de voortdurende veranderingen in zijn leerstellingen. Al zullen vele katholieke historici voorbehoud maken voor bepaalde inzichten, of juister, bepaalde formuleringen van Lortz, toch moet iedereen erkennen dat de visies van Denifle en Grisar grotendeels hebben uitgediend en dat Lortz' voorstelling de opvattingen der katholieken over Luther voor lange tijd zal bepalen. Ook om de volgende reden. In 1943 heeft de katholiek Adolf Herte in een driedelig werk, vrucht van dertig jaren studie, duidelijk aangetoond, dat de katholieke Lutheropvatting sinds vier eeuwen steunt op CochlaeusGa naar voetnoot7). Deze zestiende-eeuwse katholieke humanist heeft echter, in de toenmalige van passie doorgloeide atmosfeer, een gedeeltelijk gefantaseerde voorstelling van Luther gegeven, die een trouwe katholiek met de grootste afschuw voor deze aartsketter moest vervullen. Nu het hoe en waarom van de taai voortlevende Lutherlegende is aangetoond, heeft deze in wetenschappelijke werken voortaan afgedaan. Na Duitslands ineenstorting in 1945 was er tussen de Duitse protestanten en katholieken, die zo om den gelove hadden geleden, een zeer sterke stroming tot toenadering, een echte oecumenische beweging naar de Una Sancta. | |
[pagina 304]
| |
In dit klimaat publiceerde de godsdienstfilosoof Johannes Hessen een boekje dat enige ophef maakte: Luther in katholischer SichtGa naar voetnoot8). In zijn verlangen naar toenadering ging deze katholieke schrijver zelfs zo ver het katholicisme en het protestantisme te zien als de twee evenwaardige ‘slingeringen van eenzelfde motorische kracht’, zodat de christelijke godsdienst tegelijkertijd katholiek en protestants moet zijn! En hij eindigde zijn brochure met alle katholieken er op te wijzen dat zij bij de grote bidder Luther het bidden moesten leren. Hoogstwaarschijnlijk bedoelde Paus Pius XII dergelijke auteurs, toen hij in de inleiding van zijn encycliek ‘Humani Generis’ waarschuwde tegen een bepaald soort irenisme. Van protestantse zijde verschenen onlangs posthuum twee werken van MeissingerGa naar voetnoot9). De bedoeling van de auteur was, een Lutherbiografie in drie delen te schrijven, maar slechts anderhalf deel is klaar gekomen. Wij kunnen Meissinger niet beter typeren dan als een protestantse Lortz: hetzelfde open oog voor licht en schaduw aan de beiden zijden, dezelfde uitgesproken oecumenische zin, hetzelfde diep-christelijk treuren om de verscheurde Kerk. Samenvattend kunnen wij zeggen dat de laatste vijftig jaar zowel van protestantse als van katholieke zijde ernstige pogingen zijn gedaan om het ware gelaat van Luther te doen zien. Deze onbevangen kritische studiën, die in radicale tegenstelling met vroeger wel eens een te veel aan goodwill voor de andere partij tonen, stellen ons in staat te trachten om bondig maar duidelijk een schets te geven van de katholieke Luther-opvatting in onze dagen. | |
2. Luthers tijdVoor elke historicus blijft het een beklemmende vraag: hoe is het mogelijk geweest dat deze monnik, professor aan een onbeduidende, pas gestichte universiteit, de zo vele eeuwen oude christenheid van het Westen in twee werelden heeft kunnen splitsen? Het antwoord ligt voor een deel bij Luther, maar voor een groter deel in de tijdsomstandigheden. De politieke macht der pausen, die onder Innocentius III zo imponeerde, was, sinds de aanval op Bonifatius VIII te Anagni, practisch tot nul gedaald, terwijl ze ook theoretisch door de legisten, door Marsilius van Padua en Occam, en door de Gallicanen grondig was ondermijnd. Anderzijds hadden het verblijf te Avignon en het ellendige Westerse | |
[pagina 305]
| |
Schisma, en daarna het aanstootwekkende leven van verscheidene Renaissance-pausen het geestelijk prestige van Petrus' opvolgers bij de gelovigen ten zeerste geschaad. Hadden de concilies in de XVe eeuw trouwens niet herhaaldelijk getracht de paus aan het concilie ondergeschikt te maken? Voor de Kerk moest het gevaarlijk worden toen men plots de twijfel opperde: is die Kerk van Rome, die Kerk van de vervallen pausen, wel een instelling die Christus heeft gewild? Een tweede factor van kapitaal belang is het opkomen van de nationale staten en van het nationaal bewustzijn. De Spaanse koningen wisten in 1482 en de Franse koning in 1516 van de paus zo grote zeggingschap bij de benoemingen der bisschoppen en abten te verkrijgen, dat zij van Rome grotendeels onafhankelijk waren. De Engelse koningen hadden sinds jaar en dag een zeer grote zeggingsmacht in de Engelse Kerk, zodat Hendrik VIII zonder veel moeite een volledige breuk met Rome kon bewerken. Alleen het H. Rooms Keizerrijk van Germaanse Natie was nog tamelijk nauw met Rome verbonden, maar de gravamina nationis Germanicae, de bezwaren der Germanen, klonken dan ook des te luider. In dit anti-Rooms affect der Duitsers heeft Luther zijn sterkste bondgenoot gevonden. Lortz aarzelt niet te schrijven: ‘Die Reformation ist eine Aeusserung des geistig-religiös selbständig gewordenen Abendlandes’ (I, 9). In de late Middeleeuwen waren het filosofisch en het theologisch denken erg vertroebeld, en vaag en onvast geworden. Luther zelf had, zoals vele anderen, het nominalisme van Occam bestudeerd, dat dikwijls tot een goochelen met woorden, en vooral tot het ondermijnen van de realistische filosofie leidde. Renaissance en humanisme, waarvan Erasmus de typische en eigenlijk, van ons standpunt uit gezien, de tragische leider was, dreven naar indifferentisme en adogmatisme. De mens, het individu werd de norm van alles; de objectieve orde, de vaste waarheid echter gingen aan het wankelen. In deze lijn moet men uitdrukkelijk wijzen op de grote theologische onvastheid en onklaarheid: op talloze en essentiële punten wisten ook de vaktheologen niet, waar men precies aan toe was. Eerst Trente zou de fundamentele kwesties van H. Schrift, van erfzonde en genade, en van de sacramenten definiëren. En dan klonk sinds decenniën, sinds twee, drie eeuwen de roep naar hervorming in hoofd en leden. Verscheidene concilies hadden er zich bezig mee gehouden, maar het resultaat was uiterst pover geweest. De misbruiken bleven bij de bisschoppen en kapittels, in verscheidene kloosterorden en vooral aan de Romeinse Curie zelf gehandhaafd. Wel was er, vooral bij het volk, nog een grote reserve aan diep geloof, al overwoekerde superstitie de religieuze practijk; wel was in enkele | |
[pagina 306]
| |
kloosterorden een min of meer geslaagde hervorming doorgevoerd; globaal genomen echter leek de Kerk hopeloos verziekt, en als het ware gedoemd om aan eigen zwakheid ten onder te gaan. Op dit gevaarlijk moment verscheen Luther. | |
3. De jonge LutherGeboren te Eisleben (Saksen) op 10 November 1483, was Luther de zoon van een boer, die later mijnwerker werd en het tot een zekere welstand bracht. Hij studeerde te Eisenach, daarna te Maagdenburg, waar hij bij de Broeders des gemenen Levens inwoonde, en tenslotte aan de bloeiende universiteit te Erfurt, waar hij in 1505 de titel van magister artium behaalde. De jongen werd door zijn ouders en leraren streng opgevoed, maar niet strenger dan toen gebruikelijk was, zodat wij voor goed de eeuwenoude fabel kunnen verwerpen, als zou die opvoeding hem tot angst en vertwijfeling hebben gedreven. Toen hij op 2 Juli 1505 van een bezoek aan zijn ouders naar Erfurt terugkeerde, werd hij bij Stotternheim door een onweer verrast. De bliksem sloeg vlak naast hem in, zodat hij neerviel en de kreet uitte: ‘Sinte Anna! sta mij bij, ik wil monnik worden!’ Later heeft hij zelf gezegd dat hij die belofte in een ogenblik van dodelijke schrik had afgelegd en dat zij dus ongeldig was. Vanzelfsprekend hebben Luthers protestantse biografen hier sterk de nadruk op gelegd om zijn later opgeven van het religieuze leven goed te praten. Tegenwoordig wordt tamelijk algemeen een andere mening aangenomen. Luther, zo zegt men, is een echt religieuze natuur en aangezien de monnik de religieuze mens bij uitstek is, was het aangewezen dat Luther monnik werdGa naar voetnoot10). Zijn belofte was dus niet een plotse, ondoordachte inval, maar de normale afsluiting van zijn innerlijke ontwikkeling. In het klooster trachtte de jonge Augustijnermonnik door een streng onderhouden van de regel tot hoger volmaaktheid te komen. Reeds op 3 April 1507 werd hij priester gewijd. Naar wij uit soms tegenstrijdige berichten kunnen opmaken, moet Luther bij het opdragen van zijn eerste Mis door schrik overmand zijn geworden. Onder de Canon realiseerde hij zich zo sterk hier voor de goddelijke majesteit, het numen tremendum, te staan, dat hij weg zou zijn gelopen, indien de assisterende priester hem niet had weerhouden. | |
[pagina 307]
| |
Nu kon hij zich ten volle aan de studie wijden van het Occamisme, en, wat hem meer interesseerde, van de bijbel. In 1510-1511 werd hij naar Rome gestuurd om een aangelegenheid binnen de Augustijnerorde te regelen. De oude Luther en zijn latere biografen vertellen ons dat de vrome monnik ontzet werd bij het zien van het zedelijk verval van Rome, waar de Borgia's nog kort te voren de toon aangaven. Hier zou hij het koene besluit gevat hebben dat perverse Babylon te bestrijden en zo mogelijk te vernietigen. Nu echter nemen nagenoeg alle historici, zowel protestantse als katholieke, aan, dat Luther te Rome in zijn geloof niet werd geschokt. Hij sprak er een generale biecht, bezocht de zeven kerken en deed andere godvruchtige oefeningen. De verhalen over het zedelijk lage peil van het toenmalige Rome heeft hij zelf slechts later vernomen en dan gebruikt om zijn opstand tegen de paus te rechtvaardigen. In 1513 werd Luther doctor in de theologie en kreeg hij een professoraat aan het schaars bezochte universiteitje met zijn 300 studenten, in het onbeduidende stadje Wittenberg, dat amper 2000 inwoners telde. Hij begon dadelijk met de psalmenverklaring en gaf in 1515-1516 een commentaar op de Romeinenbrief. Heel wat belangrijker dan deze uitwendige feiten is de innerlijke ontwikkeling van de jonge Luther. Niet het vinden van een nieuwe leer maakte Luther tot hervormer, maar het uitvechten van een innerlijke strijd. In het klooster doorstond hij grote gewetensangsten, die soms een echte marteling werden en hem de pijnen van de hel deden doorstaan, zegt hij zelf. Hij spreekt over onoverwinnelijke bekoringen, die Denifle verkeerdelijk voor louter vleselijke hield. Hij biechtte, deed boete en bad, maar rust vond hij niet. Zijn Overste Staupitz wees hem op Christus' kruis en wonden, maar hij zag enkel in zich de grondige zondigheid en voelde niet de werking der genade in zijn ziel. Steeds weer zag hij de toornende God voor zich staan. Dikwijls heeft men deze zielestrijd van Luther in de Wittenbergse kloostercel vergeleken met die van Ignatius van Loyola in een cel van het Dominicanenklooster te Manresa. Beiden hebben het felle bewustzijn van hun zondigheid, beiden vinden hulp noch baat in het gebed en de sacramenten, beiden hunkeren naar een persoonlijke heilszekerheid. Tenslotte zal Ignatius zijn geweldige gewetensangsten overwinnen door ze als bekoringen van de duivel te beschouwen, en, tegen zijn eigen gevoel in, te vertrouwen en te blijven vertrouwen op de sacramenten en op het woord der H. Kerk. Luther echter deed na zeven jaar van op- en neergaande strijd een ‘ontdekking’. | |
[pagina 308]
| |
Het was waarschijnlijk in 1512, dat hij bij het lezen van Paulus' brief aan de Romeinen plotseling inzag dat de justitia Dei niet betekende de strenge, eisende gerechtigheid Gods, maar de neerbuigende, schenkende. Dit is het beroemde ‘Turmerlebnis’. Voortgaande op eigen ervaring bouwde Luther nu een nieuwe heilsleer op, die steunde op twee pijlers: de begeerlijkheid van de mens blijft ook na het doopsel bestaan als een zondige toestand en dit meende Luther bij Paulus en Augustinus te vinden; vervolgens, God neemt de zondaar genadevol aan omwille van Christus' verlossing, zonder dat de mens door de heiligmakende genade werkelijk gerechtvaardigd is; hierin steunde Luther op het Occamisme, volgens hetwelk God absoluut gesproken ook een zondaar in genade kan aannemen. En nu volgde de ene gevolgtrekking op de andere. De mens was in zijn wezen door de erfzonde grondig bedorven en kon de begeerlijkheid niet overwinnen; maar, als hij slechts blindelings op God vertrouwde, rekende Deze hem zijn zonden niet aan. Aangezien er geen werkelijke heiliging van de mens bestaat, kan deze ook geen verdiensten verwerven; de goede werken, iets waar het christendom zo op aandrong, brachten hem niet nader tot God. De Sacramenten waren tekens, die de genade wel betekenden, maar niet meedeelden. In latere jaren zou Luther gedwongen worden steeds verdere gevolgen uit zijn grondstellingen af te leiden, en dingen op te offeren die hem in de grond na aan het hart lagen. Dit is echter het opvallende: Luther stond buiten de Kerk vóór hij het zelf wist of wenste. En dit gebeurde niet om lagere motieven, zoals Denifle beweerde, en was evenmin het gevolg van een pathologische zenuwoverspanning, gelijk Grisar meende, maar het was het besluit van een innerlijke religieuze ontwikkeling, die hij al te egocentrisch had willen oplossen. | |
4. Luther als hervormerOp dat kritieke moment kwam de Dominicaan Tetzel op een paar uur afstand van Wittenberg preken, dat men door een aalmoes te storten voor de bouw van de St. Pieterskerk - en de helft van die aalmoes ging dan nog, wegens louter financiële overeenkomsten, naar de aartsbisschop Albrecht van Mainz - de zielen uit het vagevuur kon verlossen en zelf Gods genade verwerven. Men dichtte de erg rhetorisch aangelegde predikheer het versje toe: ‘Sobald das Geld im Kasten klingt
Die Seele aus dem Fegfeuer springt’.
| |
[pagina 309]
| |
Luther had zelf jarenlang gevochten in ‘Fasten, Wachen, Frieren’, zoals hij later zei, om een genadevolle God te vinden, en nu beweerde deze predikant dat men met een aalmoes Gods genade kon winnen! Zijn diepste wezen kwam in opstand, en op 31 October 1517 sloeg hij aan de deur van de slotkapel van Wittenberg 95 thesen over de aflaat aan. Hij daagde om 't even welke theoloog uit om met hem te disputeren over deze grondstellingen: de aflaten voor de overledenen hebben geen zin, daar de paus over de zielen van het vagevuur geen rechtsmacht bezit en enkel kerkelijke straffen kan vergeven, terwijl de aflaten voor de levenden de mensen een valse zekerheid schenken en hen afkeren van de goede werken. Luther waagde het nog niet met heel zijn leer voor de dag te komen, maar toch deed hij aan het einde van zijn thesen een scherpe aanval op de kerkelijke overheid. De Wittenbergse professor werd te Rome aangeklaagd en na een vruchteloze bemiddeling van Cajetanus en Miltiz tenslotte in Juli 1518 opgeroepen om binnen zestig dagen na het ontvangen van het pauselijk schrijven te Rome te verschijnen. Heel deze aflatenstrijd had een dispuut onder theologieprofessoren kunnen blijven, indien Luthers 95 thesen en zijn pamfletten van de volgende maanden niet in een gunstige bodem waren gevallen. Opeens vlamde de sinds eeuwen tegen Rome opgestapelde rancune op. Alle echte en vermeende bezwaren van de Duitse natie tegen de paus werden opgerakeld en weldra was heel Duitsland in de strijd betrokken: ‘Dass die Nation antwortete’, zegt Lortz, ‘machte Luther zum Reformator’ (I, 204). Anderzijds bewerkte de theologische duisterheid en de verregaande onwetendheid in geloofszaken ook bij geestelijken, dat de protestantse hervorming zich in brede kringen had doorgezet, vóór men ze als ketterij erkende. Terwijl in Duitsland de strijd van de Wittenbergse theologieprofessor om een ‘zuiver geloof’ als een heidebrand om zich heen greep, gaf de pauselijke Curie blijk van een ontstellende lichtzinnigheid en een volslagen onbegrip. De hangende keizerskeuze, een louter politieke aangelegenheid, weerhield paus Leo X een jaar lang om in te grijpen. Johannes Eck was een der eersten om het gevaar te onderkennen. Op een plechtig dispuut met Luther te Leipzig in Juni-Juli 1519, drong de ervaren debater en onderlegde theoloog de Wittenbergse professor zo in het nauw, dat deze zich in de ogen der goede katholieken definitief compromitteerde. Ofschoon met tegenzin moest Luther erkennen, dat, volgens hem, het Concilie van Konstanz verkeerdelijk bepaalde stellingen van de ketter Johannes Huss had veroordeeld, waaruit dan volgde | |
[pagina 310]
| |
dat algemene kerkvergaderingen kunnen dwalen, en dat de H. Schrift de enige norm van het geloof is. Eck triomfeerde over de hele lijn. Helaas! mag men wellicht zeggen. Tot nog toe had Luther bepaalde misbruiken in de Kerk willen bestrijden; nu had Eck hem gedwongen te erkennen dat hij buiten de Kerk stond. Luther wierp in 1520 drie belangrijke geschriften in de strijd. In An den Chrislichen Adel deutscher Nation richtte hij zich tot de Duitse adel om hem te overtuigen dat er geen onderscheid tussen priesters en leken bestaat en dat de paus overbodig is. In De Captivitate babylonica deed hij een radicale theologische aanval op de sacramenten en op het sacramentele ambt van de priester. In Von der Freiheit eines Christenmenschen, het vroomste van al zijn geschriften en ook het meest katholieke, schreef hij mooie bladzijden over het geloof, het vertrouwen op God en de vrijheid van de christenmens. Eindelijk, deed Rome dan toch een uitspraak. Door de bul ‘Exsurge Domine’ van 15 Juni 1520 veroordeelde de paus 41 stellingen van Luther. In Duitsland haalde dit weinig uit, maar in Leuven en Luik werden Luthers geschriften verbrand. Wittenberg's universiteit had zijn aantal studenten de laatste jaren sterk zien oplopen. En nu wilden de studenten ook hun woordje meespreken in de strijd die heel Duitsland in vlam had gezet. Op 10 December 1520 hing aan de deur van de Wittenbergse parochiekerk een bericht: ‘Alle theologiestudenten worden opgeroepen om deze morgen te negen uur bij de kapel van het H. Kruis voor de poorten der stad samen te komen om er, naar oud apostolisch gebruik, de pauselijke decreten en de scholastieke geschriften te verbranden. Op! vrome studenten, weest getuige van dit heilig en Gode welgevallig schouwspel!’ Op die kille Decembermorgen staken de studenten een hoog-opflakkerend vuur aan. In hun overijling hadden zij de scholastieke boeken vergeten maar met gejuich gooiden ze de Codex van het kerkelijk recht op de brandstapel. Toen trad Luther een weinig vooruit en wierp bijna ongemerkt de pauselijke bul in het vuur, terwijl hij, nauwelijks verstaanbaar wegens de geweldige ontroering, de woorden uitbracht: ‘Aangezien gij den heilige des Heren hebt onteerd, zo ontere u het ewige vuur!’ Nog geen maand later, op 3 Januari 1521, excommuniceerde de paus de Wittenbergse monnik. Nu was de breuk met Rome volkomen. Luther voelde zich echter sterk door de sympathie van het Duitse volk, door de steun van mannen als Butzer, Bugenhagen en vooral Filips Melanchton, ja door de stilzwijgende instemming van de prins der humanisten, Erasmus. | |
[pagina 311]
| |
Karel V, die in 1519 keizer was gekozen en heel zijn leven de trouwe verdediger van het katholieke geloof zou blijven, dagvaardde Luther op de Rijksdag van Worms in 1521. Eigenlijk was dit een onding: een door de paus veroordeelde en in de ban der Kerk geslagen ketter kreeg een vrijgeleide om zich voor de plechtigste vergadering van het Keizerrijk te komen rechtvaardigen.
Luthers tocht door Duitsland werd bijna een triomftocht en dat staalde hem niet weinig in zijn voornemens. Te Worms echter, waar hij op 16 April 1521 aankwam, overviel hem de schrik. Hij hervatte zich echter, en op 18 April verklaarde hij moedig voor de rijksgroten: ‘Herroepen kan ik niet en wil ik niet, wijl handelen tegen het geweten niet veilig en niet oprecht is. God helpe mij. Amen’. Nog in vele protestantse boeken leest men dat Luther de gevleugelde woorden gesproken zou hebben: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders!’, maar dit is een later ontstane legende. Al kon hij rekenen op de steun van velen, toch oordeelde Luther het veilig op 26 April uit Worms te vertrekken. Volgens afspraak werd hij onderweg overvallen en op de Wartburg gebracht waar hij onder de deknaam van Junker Jörg zich tien maanden schuil hield. Hij vertaalde er het Nieuwe Testament in een onovertroffen Hoogduits. Op 26 Mei sprak de Keizer de rijksban over hem uit: niemand mocht hem ontvangen of herbergen op straffe van majesteitsschennis. Door het toch te doen, werd de keurvorst van Saksen de redder van het protestantisme. Reeds in 1518 en in 1520 had Luther zich beroepen op een Concilie. De laatste geschiedschrijver van het Concilie van Trente, Hubert Jedin, schreef nog onlangs dat alleen een kerkvergadering in die twintiger jaren de scheuring had kunnen verhinderen. Maar het zou nog tot 1545 duren, eer deze eindelijk samenkwam. Wel maakte de nieuwe paus, de Nederlander Adrianus VI, op de rijksdag in Neurenberg in 1522 een ontzaglijke indruk, toen hij door zijn nuntius een schuldbekentenis liet voorlezen, waarin hij ook beloofde de Kerk en eerst en vooral de Romeinse Curie te hervormen. Voor Luther kwam het grote gevaar echter uit een heel andere hoek. De Schwärmer, de Anabaptisten, die zich op hem beriepen, brachten hem door hun excessen in discrediet. Nog erger werd het toen de boeren Luthers ideeën over de vrijheid van de christelijke mensen in practijk brachten en tegen hun heren, hun uitbuiters, opstonden. Aanvankelijk was Luther hun gunstig gezind, maar weldra sloeg zijn stemming om, en hij schreef een heftig pamflet: ‘Tegen de moordende en | |
[pagina 312]
| |
rovende rotten der boeren’. Dit geschrift verwekte onder het eenvoudige volk een storm van protest. | |
5. De oude LutherOp 13 Juni 1525 trad de afvallige Augustijnermonnik Martin Luther in het huwelijk met de verlopen kloosternon Katharina Bora. Openlijk zei hij dat hij daardoor de huwelijksstand wilde eren, maar innerlijk was hijzelf en waren ook zijn beste vrienden, als Melanchton b.v., erg beschaamd. Voortaan is Luther de ouder wordende getrouwde man, die met vrouw en kinderen een huiselijk leven leidt. In de strijd van Luther tegen de Kerk had de vredelievende Desiderius Erasmus hem aanvankelijk sympathie betoond, maar dit duurde niet lang. Gedrongen om duidelijk stelling te nemen, schreef Erasmus zijn ‘De libero arbitrio’, Over de vrije wil, en tastte aldus de grondslagen van het Lutheranisme aan. Luther antwoordde met zijn ‘De servo arbitrio’, over de slafelijke wil, en voer heftig tegen de Rotterdammer uit. Meer en meer raakte de protestantse hervorming vast in de politiek. Op de rijksdag van Spiers in 1529 waren de katholieke vorsten in de meerderheid en zij zetten door, dat voortaan niets meer tegen het katholiek geloof ondernomen mocht worden. Verscheidene vorsten en achttien rijkssteden protesteerden hiertegen: vandaar de naam protestanten. Een jaar later, op de rijksdag van Augsburg, boden de protestanten hun Augsburgse Belijdenis aan, een samenvatting van hun geloof, van de hand van Melanchton. Deze had echter de hoeken zo afgerond, dat het onderscheid tussen Katholicisme en Lutheranisme niet zo groot leek. Het was erg misleidend en Luther zelf was alles behalve tevreden. De protestantse vorsten voelden zich in het nauw gedreven en sloten hun rangen in de Smalkaldische Bond. Meer en meer organiseerde het Lutheranisme zich in landskerken. Luther, die zo'n lange en zware strijd had gevoerd om de gewetensvrijheid, zag zich nu gedwongen zijn kerken onder de landsheren te stellen. Ja, hij verdedigde dat men dwang mocht gebruiken om de christenen tot de ‘vrijheid’ van het nieuwe geloof te brengen en de weerspannigen desnoods mocht verbranden. Wat staan wij ver van het uitgangspunt! In 1540 kreeg Luthers gezag een harde slag. Filips van Hessen, de leider der protestanten in de Smalkaldische Bond, vroeg aan de hervormer advies of hij, schoon getrouwd, een tweede vrouw mocht nemen. Luther met Melanchton en Butzer stonden hem een ‘gewetenshuwelijk’ toe, maar vroegen uitdrukkelijk, dit advies geheim te houden. Daar | |
[pagina 313]
| |
stoorde Filips zich niet aan en de zaak lekte uit. Luther, erg boos, vroeg Filips dat hij openlijk zou zeggen niet een tweede maal gehuwd te zijn: in dit geval was een noodleugen geen zonde en zelfs een goede daad. Maar de landgraaf van Hessen vertelde dat Luther hem in dezen had geadviseerd, zodat vele vrome protestanten zich aan die bigamie en nog meer aan Luther zelf ergerden. Trouwens de hervormer werd hoe langer hoe grover. Een van zijn voornaamste protestantse biografen, Hausrath, schreef dat hij onder de toenmalige schrijvers ‘nicht nur der grösste, sondern auch der gröbste’ was. Na de eerste ijver vielen velen zijner volgelingen zedelijk steeds lager. In Wittenberg zelf werd het zo bar, dat Luther het ontvluchtte met de kreet: Weg uit dit Sodoma! Slechts met de grootste moeite kon hij er toe gebracht worden om terug te keren. Toen hij in Februari 1546 in Eisleben vertoefde, bezweek hij er vrij onverwacht aan een hartkwaal. Hij had zichzelf twintig jaar overleefd. | |
6. Luthers persoonlijkheidWat de protestanten steeds hebben beweerd, nemen nu de laatste katholieke schrijvers over Luther ook aan, dat de grote hervormer een diep-religieus mens was. Alleen door het religieuze aan de grondslag van zijn psyche te leggen, kunnen wij begrijpen, waarom hij monnik werd, waarom hij, door zware gewetensangsten gekweld, tot een nieuwe opvatting van het geloof kwam, waarom hij zo de nadruk legde op het innerlijke in de godsdienst en uitvoer tegen aflaten en relikwieënverering, waarom tenslotte in vele van zijn geschriften herhaaldelijk een diep-religieuze toon klinkt. Luther heeft innig-vrome gebeden en liederen samengesteld, en een bijbel- en vooral psalmenvertaling bezorgd, die als vanzelf tot het gebed voeren. Men begrijpt dat men hem een ‘Meister des Betens’ genoemd heeft. Hij richt zich tot God als tot het mysterium tremendum, de schrikwekkende hoogheid Gods, de Gans Andere. Hier komen wij dadelijk bij de godsbeleving van het Oude Testament. Bij de Katholieken domineert meer de Deus fascinans, de aantrekkende, de betoverende God, met Wie zij echter wel eens té vertrouwelijk omgaan. Wat jammer dat deze man niet in de Kerk is gebleven! Wat een verrijking en verinnerlijking had hij, vooral in die tijden van uiterlijke cultus en overwoekering door godsdienstige practijken, in de echte, ware Kerk kunnen brengen. De grote reden van deze mislukking is wel dat Luther te veel de nadruk heeft gelegd op de eigen persoon. Terecht, zo menen wij, ziet | |
[pagina 314]
| |
J. Lortz de essentiële fout van Luther in zijn subjectivisme. Er was geen tussenschakel nodig tussen de mens en God, en dus waren sacramenten en priesters en een zichtbare Kerk overbodig. Ja ieder moest voor zichzelf door het ‘vrije onderzoek’ de zin van de H. Schrift achterhalen. De H. Geest zou elk der gelovigen verlichten en de ware betekenis aanduiden. Dat een dergelijke grondstelling tot versplintering van de leer heeft geleid en aldus de laïcisatie heeft bevorderd, constateren wij allen in onze dagen. Een edele protestant als Meissinger betreurt ten zeerste dat het protestantisme de levende traditie van de Kerk heeft miskend, omdat deze alleen de Canon van de HH. Boeken kan garanderen, en de ‘atomisatie’ van de leer kan verhinderen. En op een andere plaats geeft hij duidelijk uiting aan zijn diep heimwee naar de echte priester, de zichtbare opvolger van ChristusGa naar voetnoot11). Luther heeft ook enige kenmerken die allerminst sympathiek aandoen en ten zeerste argwaan wekken. Over zijn grofheid spraken wij reeds; zijn toorn en uitdagende hoogmoed treffen evenzeer: zij doen zelfs ziekelijk aan. Het meest verdacht is echter, dat die man luchthartig en met duidelijk genoegen de vijftien eeuwen oude Kerk in tweeën splijt. Een deemoedig christen, overtuigd van de eigen nietigheid, zou toch schrikken als hij dergelijke resultaten ziet en zou zich beangst afvragen of hij wel Gods werk doet. Maar Luther spreekt en schrijft en holt maar door, tot hij het christendom een wonde heeft toegebracht, waarvan het nog steeds de treurige gevolgen draagt. Men moge met Bernanos Luther ‘un saint en puissance’ noemen, of met Nigg voor Luther de ‘eretitel’ van ketter opeisen, het leven van deze man blijft even tragisch. Ons blijft slechts één troost: de katholieke en protestantse historici van onze tijd met hun streven naar de volle, integrale waarheid en met hun uitgesproken sympathie voor de tegenstander, hebben het traditionele Lutherbeeld in de twee kampen grondig gewijzigd. Dit is het eerste en voornaamste vereiste tot het bijleggen van een scheuring in de Una Sancta, welke alle christenen evenzeer betreuren. |
|