| |
| |
| |
Naar een Christelijke regeneratie van het Avondland?
Gedachten over ‘verspeelde kansen’ en nieuwe wegen
door Fons Hermans
ALS wij, christenen, werkelijk geloven, dat de goddelijke bijstand met ons zal zijn tot het einde der tijden, dan staat naar menselijke berekening het Christendom als historisch verschijnsel nog in de kinderschoenen en beleven wij nauwelijks de naweeën van zijn geboorte; dan is een wereld, belast met de erfenis van enkele honderdduizenden of millioenen jaren heidendom nog niet of ternauwernood bekomen van de eerste schok, welke de dwaasheid van het Kruis in haar denk-categorieën heeft veroorzaakt; dan zullen wellicht nog vele duizenden jaren moeten verlopen vooraleer in het gelaat der mensheid de trekken van Christus duidelijk zichtbaar zullen worden. De beperktheid van ons menselijk kenvermogen en van onze individuele levensduur op deze aarde heeft in ons de weliswaar verklaarbare, maar in de grond tóch onredelijke neiging doen ontstaan, onze ogen te sluiten voor de machtige stroom der millennia, die sinds de schepping onafgebroken voortbruist in de onzichtbare bedding van de tijd. De langere of kortere duur van historische verschijnselen plegen wij te bepalen in verhouding tot de eeuwen, die wij in het licht der geschiedenis min of meer kunnen overzien en een eeuw is in ons bewustzijn ‘lang’, omdat het slechts weinigen onzer gegeven is, honderd jaar adem te halen. Wij zeggen, dat het Christendom ‘al’ twintig eeuwen bestaat zonder ons er rekenschap van te geven, dat wij deze tijdsduur alleen maar ‘lang’ noemen, omdat onze maatstaven zo ‘kort’ zijn. Zij, die menen te mogen vaststellen, dat het Christendom zijn kansen heeft gehad en deerlijk verspeeld, denken dan ook ál te menselijk als zij in de breuk tussen het sacrale en het profane leven, welke een einde maakte aan de geestelijke en maatschappelijke structuur der Middeleeuwen, het definitieve failliet zien van het Christendom, dat zij beschouwen als een product van de menselijke geest, als een aan bepaalde
gemeenschapsvormen gebonden en zich daarin realiserende conceptie. Deze gemeenschapsvormen ontstonden en gingen te niet, gehoorzamend aan de wetten der geschiedenis, die alle verschijnselen registreert in haar eeuwen-omvattende catalogus der menselijke onbestendigheid. Ergo: het Christendom behoort te worden bijgezet in
| |
| |
het panopticum der idealistische stromingen, die in haar pogingen om de mensheid voorgoed gelukkig te maken, jammerlijk schipbreuk leden!
De geschiedkundige, die van geen stabiliteit in het historisch gebeuren wil weten, heeft gelijk als hij zich beroept op het eigen en voorbijgaande aspect van elke beschavingsperiode als resultante van min of meer duidelijk binnen de begrenzing van een bepaalde tijdsduur localiseerbare verschijnselen. Zodra hij echter uit de ontbinding van de geestelijk-maatschappelijke structuur der Middeleeuwen en uit het saecularisatie-proces, dat zich sindsdien op vele levensgebieden voltrok, de conclusie trekt, dat nu óók het Christendom heeft afgedaan, ligt in deze gevolgtrekking een oordeel opgesloten, dat onmogelijk met geschiedkundige argumenten kan worden gerechtvaardigd. De grondoorzaak van de vergissing, waaraan de aldus redenerende historicus zich schuldig maakt, is het gebrek aan een universele geestelijke instelling, veroorzaakt door de beperktheid van zijn denken tot het eigen wetenschappelijk domein. Waar hij terecht de ondergang van de middeleeuwse geestelijk-maatschappelijke structuur constateert, gaat hij te ver als hij het Christendom daarmee identificeert. Men kan wél spreken van de christelijke Middeleeuwen, maar niet van het middeleeuwse Christendom, tenzij men de laatste term niet naar zijn wezenlijke inhoud opvat, doch slechts als aanduiding van accidentele verschijnselen.
Dat de middeleeuwse ‘eenheid’ van Kerk en Staat ‘de grote kans’ voor het Christendom heeft betekend, kan alleen maar staande worden gehouden door hen, die de Kerk als een louter menselijke organisatie beschouwen, welker ‘kansen’ stijgen naarmate haar machtspositie groter wordt. Wie echter iets van het wezen der Kerk begrijpt, zal - ook al aanvaardt hij de zichtbare kerkgemeenschap als een door Christus gewilde realiteit - de overwinning van het Christendom nooit identiek achten met de triomf van zijn organisatorische verschijningsvormen, nóch met de verwezenlijking in bepaalde maatschappelijke vormen van denkbeelden, die naar hun algemene inhoud zeker christelijk mogen genoemd worden, doch in de concrete werkelijkheid steeds een eigentijds stempel dragen. De overwinning van de Kerk als organisatie kan uitsluitend dán een overwinning van het Christendom betekenen als de christenheid op zulk een tijdstip der geschiedenis werkelijk uit de geest van Christus leeft en de Kerk dus niet in wereldse zin triomfeert als gevolg van politieke en economische machtsontplooiing, doch als Draagster van de eeuwige Waarheid en Instrument van de goddelijke Geest.
Oók zonder te vervallen in een reformatorisch aandoend spiritualisme, dat de bovennatuur scheidt van de natuur, kan men met recht de
| |
| |
vraag stellen, of de Kerk der middeleeuwen niet al te zeer heeft teruggegrepen naar de messiaanse machtsdroom, die het Rijk, dat niet van deze wereld is, lieerde aan de wereldheerschappij van het kerkelijk gezagsapparaat. Waarin zou het historisch zo diepgewortelde wantrouwen, dat millioenen goedwillende andersdenkenden nog steeds jegens ons koesteren, zijn ontstaansgrond vinden als wij niet eeuwenlang de ongelukkige neiging hadden vertoond, onze machtspositie te bevorderen en te handhaven met ‘natuurlijke’ middelen, die omgekeerd evenredig zijn aan het grote doel, dat besloten ligt in onze goddelijke zending, het Evangelie te prediken aan alle volken en aldus de wereld te doordesemen van Christus' geest? Hebben de middeleeuwen ons niet een grootscheepse poging getoond, om het caesaro-papisme van na 313 in een papaal caesarisme te veranderen? En leerden wij als kinderen niet ten onrechte, het hoogtepunt van deze kerkelijke greep naar de politieke hegemonie als een triomf van het Christendom te beschouwen? Zeer zeker zijn óók uit de middeleeuwen, zoals uit elk ander tijdperk in de geschiedenis van onze altijd Heilige Kerk, getuigenissen tot ons gekomen van innige vroomheid en heldhaftige deugd. De geestelijk-maatschappelijke structuur echter, welke door hen, die het Christendom thans overjarig verklaren, wordt aangeduid als ‘de grote kans’, betekende in feite de verslaving van de Kerk aan het spel van wereldse machtsfactoren en politieke intrigues, dat een geestelijk uitgeholde christenheid tenslotte in het tragische avontuur van een buiten-kerkelijke reformatie stortte.
De periode van de wereldlijke macht der Kerk behoort thans tot het verleden en nu de tijd een afstand van driekwart eeuw heeft geschapen tussen de opruiming van de laatste resten van de Kerkelijke Staat als politieke machtsfactor en de moderne historiografie, beginnen wij het er wel allemaal langzaam over eens te worden, dat Cavour en Garibaldi huns ondanks de Kerk een belangrijke dienst hebben bewezen.
Eén zaak staat voor de katholieke christen vast. De Kerk overleeft in haar integrerende elementen de menselijke zonden, fouten en vergissingen van haar bedienaren en gelovigen. Tot de voleinding der eeuwen zal Zij vanuit de universaliteit harer onveranderlijke beginselen naar nieuwe vormen zoeken in elk tijdperk der geschiedenis, want het is haar zending, Moeder te zijn van alle kinderen van alle tijden. Terugverlangen naar de middeleeuwen is onredelijk en waar het onder ons voorkomt, ligt de oorzaak van zulk een verlangen doorgaans in het geïnfecteerd zijn met de gedachte, dat een herstel van de kerkelijke machtspositie vanzelf zal leiden tot wat men pleegt te noemen ‘het kinderlijk geloof van de middeleeuwse mens’.
| |
| |
Het is inderdaad verleidelijk, in het aangezicht van het moderne technocratische heidendom en van een quasi-geestelijk humanisme een christelijke levenssfeer te idealiseren, waarin de grote realiteit van het bovennatuurlijke zó argeloos werd doorleefd, dat zij óók de meest verdwaalde zondaar bleef trekken en zelfs aan ketters de kracht gaf, om biddend en zingend de brandstapels te bestijgen. Toch ligt in zulk een idealisme voor ons stilstand en verstarring. Het geloof van de middeleeuwer moge groot en oprecht zijn geweest. Het moge duizenden binnen het kader van hun tijd hebben opgetrokken naar de hoogste toppen der menselijke volmaaktheid, tóch behoort het in al zijn eigentijdse aspecten aan een periode, die onherroepelijk voorbij is en in vele opzichten mogen wij zelfs zeggen: die gelukkig voorbij is. Ligt in onze negatieve houding tegenover wat wij ‘de moderne wereld’ noemen, niet dikwijls een stilzwijgende bekentenis van onze eigen onmacht en van ons gebrek aan vertrouwen in de ‘kansen’, die het Christendom steeds heeft, omdat het in wezen goddelijk en universeel is en derhalve in staat, de sfeer te kerstenen van elke tijd, óók van de onze? Wanneer wij de moderne mens echter benaderen vanuit een gedachten- en gevoelswereld, die hem niet meer aanspreekt; wanneer wij ons tot hem richten in woorden en symbolen, die voor hem onverstaanbaar zijn geworden, omdat zij in de bezieling van een sinds lang vervlogen tijd wortelen; wanneer wij het bereikbare met het berekenbare gelijkstellen, omdat wij méér geloven in onze menselijke ‘zekerheden’ dan in Gods beloften; wanneer de liefde tot de macht het in ons wint van de macht der liefde; wanneer wij afwijzend moraliseren waar wij gezonde of in zich neutrale elementen van de moderne levenssfeer moesten kerstenen, dan is 't niet te verwonderen, dat onze stem in millioenen goedwillenden niet de minste
weerklank vindt.
Theoretisch zijn wij het hierover wel allen eens. Zodra het evenwel erom gaat, daden te stellen - bevrijdende daden, veroverende daden! - dan ‘lopen de meningen uiteen’ en blijken de ‘kinderen der duisternis’ inderdaad slimmer te zijn in het veroveren van de wereld dan wij, die gewoonlijk beginnen met bang te zijn voor de duivel en eindigen met het inzicht, dat hij ons tóch weer te slim af was. Is het gevaar, dat Paus Pius XII als ‘de vermoeidheid der goedwillenden’ aanduidde, in de grond wel iets anders dan het geleidelijk doorbrekend besef, dat wij met oude vormen machteloos staan tegenover een nieuwe wereld en tóch niet modern durven zijn? Wat betekent de eerbiedwaardigheid van eeuwenoude tradities als zij niet meer passen in de psychologische structuur van onze tijd? Welke zin heeft ons defensief als het voortkomt uit een gemis aan offensieve kracht? Wij moeten niet doen alsof wij mo- | |
| |
dern zijn door bijwijze van onwillig gegeven concessie onze oude ‘heilige huisjes’ in een kleurig Amerikaans verfje te zetten, maar zelf leven in deze tijd als mensen van deze tijd. De gedachte, dat wij niet van deze wereld zijn, maar reikhalzend uitzien naar nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, geeft, verkeerd geïnterpreteerd, maar ál te dikwijls aanleiding tot een conservatisme, dat ons zonder grond wantrouwig maakt tegenover moderne verschijnselen en verhoudingen, die wij dan vijftig jaar later tóch als ‘normaal’ aanvaarden.
Weinige dagen geleden hoorde ik een klagelijke, zalvende stem via de radio lamenteren over ‘de ademloze gejaagdheid van het moderne leven’, over ‘het razende rhythme van onze tijd’, dat ‘de mens geen kans meer laat tot bezinning’. Juist een paar weken voordien gaf een provinciaal dagblad in een vermakelijke reportage een overzicht van de reacties - protestvergaderingen en ingezonden stukken - welke honderd jaar geleden werden opgeroepen door de aankondiging van een locale spoorwegverbinding. En lezend, dat in het jaar 1853 de ‘adembenemende snelheid van het ijzeren monster’ als een bewijs voor de prometheïsche stoutmoedigheid van de mens werd beschouwd en als een snode verstoring van de landelijke vrede, heb ik gedacht, dat er toch eigenlijk weinig nieuws onder de zon is en dat de onbekende held, die het levensrhythme van zijn tijd versnelde door ten eersten male in de wereldgeschiedenis een paard te bestijgen, waarschijnlijk dezelfde commentaren te slikken kreeg als de straaljager-piloot, die de geluidsbarrière doorbreekt en wiens prestatie in het jaar 2054 wellicht dezelfde reacties zal oproepen als de eerste specimina van de stoomtrein in onze dagen.
Het lijkt mij onjuist te beweren, dat het rhythme van onze tijd een dodelijk gevaar is voor het geestelijk leven; dat het de mens geen tijd meer laat tot bezinning op eeuwige waarden en verstrikt doet geraken in de materie. Dit alles is alleen maar accidenteel het geval, d.w.z. doordat wij bij dit rhythme ten achter bleven en vele persoonlijk eerlijke en hoogstaande christenen het levende contact met deze tijd aldus hebben verloren. De jongere generaties pasten zich bij dit rhythme aan en wat op velen, die in 1900 werden geboren, een zenuwslopende uitwerking heeft, is voor de in 1930 geborenen de meest vanzelfsprekende ervaring. De vormen van onze spiritualiteit daarentegen zijn in meerdere opzichten verouderd en zónder ons - deels uit onwetendheid zelfs tégen ons - ontstond een modern mensentype, dat zich alleen maar vrolijk over ons maakt als wij spreken over ‘de gehaastheid, de razende snelheid, het rumoer en de drukte van het hedendaagse leven’. Waarom zou men in de snelheid en in het rumoer niet evengoed God kunnen
| |
| |
vinden als in de plechtige cadans van psalmodiërende monniken, zij het ook op naar menselijke beschouwing geheel verschillende wijze? Wanneer het wezen van ons gebed bestaat in de waarachtige ontmoeting tussen God en onze ziel, dan is dat ontmoetingsmoment onmeetbaar met de maatstaven van ruimte en tijd. Wij bidden in de tijd, maar God hoort ons in de eeuwigheid, d.w.z. alleen voor ons bestaat er een ‘duur’ van ons gebed, voor Hem slechts de biddende ziel; alleen voor ons bestaan gebedsformules, voor Hem slechts de gerichtheid van onze wil. Ongetwijfeld zouden wij de aard van de menselijke natuur verloochenen door alle formules overboord te werpen als ouderwetse ballast, doch wij moeten niet vergeten, dat Christus ons maar één enkele gebedsformule heeft nagelaten, die, stralend van eenvoud en beknoptheid, alles bevat, wat de mens in staat is tot God te zeggen, en wel in zo universeel gerichte, strakke en affectloze woorden, dat zij elke historische en psychologische classificatie-mogelijkheid uitsluit. Dit gebed, het Onze Vader, is waarlijk voor alle tijden.
In het leven van de doorsnee-mens neemt het empirische element een uitermate belangrijke plaats in, óók voor wat zijn geestelijke ontwikkeling betreft. Niet in het met rationele argumenten kunnen bewijzen van het bestaan der bovennatuurlijke werkelijkheid, maar in het doen ervaren van deze werkelijkheid bestaat de grote kracht en de hoogste roeping van het Christendom. De theoloog of wijsgeer, die langs de gebaande wegen ener wetenschappelijke methodiek dieper tracht door te dringen in de Mysteries van het geloof, kan persoonlijk een zeer onvolmaakte christen zijn; de Heilige daarentegen, die in de liefde God ervaart als de heel zijn leven beheersende en doordringende kracht uit den hoge, is de volmaakte christen, ook al heeft hij niet de minste theologische of wijsgerige vorming genoten. Elke menselijke ervaring echter voltrekt zich binnen het historische en psychologische kader van een bepaalde tijd en al constateren wij bij een terugblik over de kerkgeschiedenis, dat de heilige, de bijzonder begenadigde mens zelfs onder de meest ongunstige tijdsomstandigheden in staat blijkt tot een heldhaftigheid in de deugd, die hem als het ware boven het kader van zijn tijd uit heft, met de massa is het zeker anders gesteld. Zij zal onherroepelijk van de Kerk vervreemden, c.q. vervreemd blijven, als er tussen de vormen van onze spiritualiteit en het psychologische tijdsbeeld te weinig aanrakingspunten bestaan. Was het modernisme in vele zijner aanhangers au fond niet een mislukte poging - mislukt wijl zij het essentiële aantastte - om het verloren contact tussen het Christendom en de moderne wereld te herstellen? Natuurlijk, niet het Christendom moet ‘pasklaar’ worden gemaakt voor de moderne mens, maar de moderne
| |
| |
mens moet wél door de uiterlijke vormen heen, waarin het Christendom hem tegemoet treedt, datgene kunnen zien en ervaren, wat hem zelf ‘pasklaar’ maakt voor de eeuwigheid.
Wij mogen wellicht terecht een en ander tegen hebben op de Amerikaanse levenssfeer, tóch zullen wij anderzijds met vreugde constateren, dat de Kerk juist in de hyper-moderne Verenigde Staten met grote schreden vooruitgaat, zowel numeriek als qualitatief, terwijl hier in de Oude Wereld hele landen wegzakten in het moeras ener heidense vervlakking, die vele goedwillenden vermoeid en moedeloos maakt. Zou de oorzaak van deze vooruitgang niet voor een goed deel daarin liggen, dat de sfeer van het Katholicisme in Amerika de moderne Amerikaan werkelijk aanspreekt, omdat hij er zijn eigen levensstijl gekerstend in terugvindt? En geven wij, Europese christenen, misschien niet al te vaak door een aprioristische afwijzing een levensstijl prijs aan het heidendom, die wij evengoed konden kerstenen als voorheen tal van door het primitieve paganisme bezielde verschijnselen? Wie, zoals schrijver dezes, in de gelegenheid was, een der hoogste en tevens meest typische representanten van het Amerikaanse Katholicisme, Kardinaal Spelmann, in besloten kring te ontmoeten, zal onmiddellijk hebben aangevoeld, dat deze man óók geestelijk leeft in de twintigste eeuw. De eenvoudige sportiviteit in zijn optreden, wars van alle zwaarwichtigheid en overjarig decorum, spreekt de moderne mens zodanig aan, dat zelfs het ‘zwarte schaap’ in ons gezelschap, de Romeinse correspondent van het Sovjet-Russische persbureau ‘Tass’, zich wonderwel thuisvoelde bij de Amerikaanse Kardinaal met het gevolg, dat zich een geanimeerd dispuut ontwikkelde tussen deze beide vertegenwoordigers van zo geheel verschillende gedachtenwerelden. Geestig, spits en vriendschappelijkslagvaardig pareerde de Kardinaal alle aanvallen, niet in het minst gebarend als de man van gezag, die zich welwillend gewaardigt te antwoorden, maar veeleer alsof hij tot een oude kameraad sprak, die hij ondanks het onmiskenbare meningsverschil toch nog altijd een goed hart
toedroeg. Het slot was, dat de enthousiaste Tass-correspondent de Kardinaal oprecht hartelijk de hand drukte met de woorden: ‘Ik ben U zeer dankbaar voor deze gedachtenwisseling, Eminentie. Er zullen niet veel prelaten te vinden zijn, die zó met een vertegenwoordiger van Tass praten’. In hoeverre deze laatste bewering juist is, kan ik niet beoordelen, maar wél lijkt het mij duidelijk, dat veel wat vijftig jaar geleden nog als onmisbaar decorum gold, in de stijl van onze tijd niet meer thuishoort en de moderne mens eerder afstoot dan aantrekt. Hetzelfde geldt voor preken en gebeden, die onze voorouders wellicht tot tranen toe ontroerden, maar waarvan de moderne mens nauwelijks meer de zin
| |
| |
vat. Als wij de moderne wereld willen herkerstenen, zullen wij de moderne levensstijl moeten aanvaarden in al zijn uit christelijk oogpunt niet verwerpelijke aspecten. Wij zullen die stijl tot de onze moeten maken en in die stijl het Christendom moeten beleven, aldus het Christendom, dat niet van deze wereld is, opbouwend in de wereld. Sprak ook Christus niet tot de mensen in de stijl van Zijn tijd? En bestaat er principieel enig houdbaar bezwaar tegen de m.i. voor de hand liggende veronderstelling, dat Hij, thans rondwandelend op aarde, b.v. in plaats van ‘Zalft uw hoofd en wast uw handen’ zou hebben gezegd ‘Verzorg uw uiterlijk en maak u op’? Of zou de moderne make-up in Zijn ogen minder genade hebben gevonden dan het begieten of insmeren van het hoofd met welriekende zalven, dat bij Zijn Palestijnse tijdgenoten mode was en op ons, twintigste eeuwers, minstens een zonderlinge indruk zou maken? Wie zich aan de objectieve normen van goed en kwaad houdt en niet zit vastgeroest in een ‘burgerlijke’ levensstijl, welke botweg datgene als verwerpelijk afwijst, wat doodgewoon een kwestie is van ‘mode’ of persoonlijke smaak, zal bij het beoordelen van eigentijdse verschijnselen denkelijk minder grond tot disqualificeren vinden dan de christen, die zich onmiddellijk distancieert van de levende, dus in tal van aspecten steeds wisselende werkelijkheid.
Oók de heiligheid, de christelijke volmaaktheid, heeft haar eigentijdse en persoonlijke aspecten. Dat in het klassieke ‘Ama et fac quod vis’ haar universele grondwet ligt vervat, is theoretisch geen nieuws, maar verliezen wij in de practijk niet herhaaldelijk uit het oog, dat dit ‘fac quod vis’ volop ruimte biedt aan een grote geestelijke differentiatie naar tijd, plaats en persoonlijkheid? Het is zó moeilijk uit te maken wat al dan niet bij de heiligheid ‘past’. dat de meeste heiligen in de ogen van hun tijdgenoten - en waarlijk niet alleen van de kwaadwillige! - zeer ‘ongepaste’ dingen hebben gedaan en het daardoor dan ook hard hadden te verantwoorden. De gewone, brave christen aanvaardde hun grootheid niet, omdat zij afweken van het schabloon-achtige beeld, dat hij zich zelf van de heiligheid had gevormd. Dit schabloon-achtige beeld immers hebben de heiligen, de bijzonder begenadigden, voor zichzelf niet als norm aanvaard. Zij hebben zich integendeel op de vleugelen der Genade laten drijven naar het hoogland der heldhaftigheid, ver boven het vrome geroezemoes van de menigte der eerzamen, die vandaag ‘Alleluja!’ roept en morgen ‘Kruisig Hem!’ De mensheid bestaat echter nu eenmaal niet louter uit potentiële heiligen, integendeel! En aldus kan het geschieden, dat het schabloon, waar de groten ófwel aan voorbij leefden, ófwel zich boven uit worstelden, duizenden anderen, die buiten de Kerk staan of binnen de Kerk van het Christendom zijn
| |
| |
vervreemd, alleen maar afstoot. Aan het essentiële komt hun geest nooit toe, omdat een levenssfeer hen afschrikt en benauwt, waarin de aanvaarding van het bindend cement der fundamentele eenheid practisch tot een uniformiteit van denken en handelen leidde, welke de beleving der persoonlijke geestelijke vrijheid op z'n minst tot een hachelijk avontuur maakt. De moderne mens roept om vrijheid en het is ongetwijfeld waar, dat zijn vrijheidsbegrip ontkerstend is. Zullen wij echter ooit in staat zijn, hem de echte vrijheid in de gebondenheid aan de Waarheid weer te geven als wij deze laatste al te dwingend koppelen aan talrijke bindingen van andere aard, die - hoe goed wellicht op zichzelf - geenszins noodzakelijk uit de fundamentele beginselen volgen? En zullen wij hem ooit de christelijke volmaaktheid als een begerenswaardig goed kunnen voorstellen indien wij daarbij niet het moderne mensentype zelf in al zijn aanvaardbare aspecten als ‘natuurlijk’ uitgangspunt nemen?
Dat de moderne tijd aanmerkelijk slechter is dan vroegere eeuwen is een gewichtig klinkende gemeenplaats, waarvan middelmatige moralisten zich in elke periode der geschiedenis hebben bediend mét of zónder eschatologische commentaren. Uit niets blijkt echter, dat de moderne heiden in het algemeen corrupter is dan b.v. die uit het herfsttij der klassieke beschaving. De moderne heiden heeft integendeel negentien eeuwen Christendom achter zich en zelfs waar hij Christus tracht te ontvluchten in een a-religieus humanisme, is er slechts weinig inzicht nodig, om te ontdekken hoe zeer zijn denken en handelen ondanks alles nog in de geschiedenis van deze negentien eeuwen wortelen. Zelfs de mogelijkheid lijkt mij niet uitgesloten, dat juist de georganiseerde a-religiositeit tenslotte de confrontatie van de moderne heiden met het Christendom in de hand zal werken. Of wijst uiteindelijk elke werkelijk diepere bezinning op het wezen van de ‘humanitas’ niet duidelijk heen naar de ‘Divinitas’ met dezelfde kracht, welke Gabriel Marcel vanuit ‘l'acceptation de la condition humaine’ tot de erkenning van het ‘Toi absolu’ leidde en hem beter nog dan K. Jaspers deed ontdekken ‘dans la tension entre ma liberté naissante et les limites auxquelles je me heurte, l'accès de la véritable transcendance’?
Het is zo gemakkelijk, de religieuze onverschilligheid van de moderne heiden uitsluitend toe te schrijven aan de funeste invloed van de genotzucht, van slechte films, verderfelijke lectuur, sociale mistoestanden, alcoholisme, sportvergoding enz. Zijn echter al deze verschijnselen in oorsprong niet mede gevolgen van onze afwezigheid, soms zelfs van ons onbegrip als christenen aan de wieg van de moderne tijd? Niet in het would be modern zijn tussen overjarige coulissen, maar in een
| |
| |
gezonde en verantwoorde moderniteit, die positief en zo nodig veroverend staat tegenover alle verschijnselen in het hedendaagse leven, welke niet in zich verwerpelijk zijn, ligt ook nu nog de grote kans voor het Christendom. Men moet deze moderniteit niet zien als een tactiek van aanpassing, maar als een eis van het leven zelf, dat zich van nature wreekt op alle geestelijke verstarring als op een aantasting van zijn diepste wezen, waarin de ontwikkelingsdrang in de richting van God zich als een onuitroeibare oertendens telkens verwerkelijkt in nieuwe vormen.
Men zegt, dat de moderne heiden innerlijk eenzaam en met het hart vol wanhoop staat midden in een heelal vol onopgeloste raadselen, angstig en onzeker als een fladderende vogel in een vergulde kooi. De moderne noodlotsfilosofieën van Sartre, Camus, Anouilh en Kafka zijn slechts symptomen op het intellectuele vlak van de menselijke angst voor de zinloosheid van het leven boven de afgrond van het Niet. De moderne heiden kent deze angst en weet er geen raad mee. Vandaar dat in onze dagen ‘parfois en dépit d'eux-mêmes, les philosophes se laissent enrôler parmi les batteurs d'estrade et font leur part de bruit dans la foire sur la place’! (Gilson). Van nature minder reflexief, ervaart de niet-intellectuele heiden, de massamens, deze angst voor de vernietiging wellicht minder bewust zolang de dood nog veraf schijnt. Z'n gedachten en verlangens zijn beperkter, maar al lijkt zijn ‘tevredenheid’ soms uiterlijk op die van het grazende dier, tóch voelt ook hij met het klimmen der jaren de worgende greep van het onverbiddelijke Niet zijn bestaan bedreigen. De zinloosheid van het leven zonder de horizon der eeuwigheid doet ook hem uiteindelijk vluchten in die ‘bewonderenswaardige vitaliteit’, welke in wezen de tragische keerzijde is van de angst. De massa-mens brengt deze angst op minder spectaculaire wijze tot uitdrukking dan de existentialistische filosoof: de gewonde leeuw sterft brullend, terwijl het insect onhoorbaar onder de voet wordt platgetrapt.
Hoe zouden wij deze mensen over de afgronden heen, die hen van ons scheiden, de Blijde Boodschap der Verlossing kunnen brengen als wij niet zelf de bruggen bouwen, die voor hen begaanbaar zijn?
|
|