Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
De mens en het geluk
| |
[pagina 207]
| |
uiterlijk succes kunnen beschouwd worden. Misschien zijn dit wel, in een zekere zin, extreme gevallen; maar ze wijzen er toch op, dat men geluk hebben en gelukkig zijn niet op gelijke voet kan stellen, dat beide een zeer reële onafhankelijkheid tegenover elkaar vertonen en dat, in ieder geval, de werkelijke gelukservaring iets is wat de mens aangrijpt als mens en enkel het bezit kan zijn van zijn inwendig wezen en van zijn diepste gemoed. Het gelukkig-zijn is ook niet de beleving van een soort tevredenheid. Natuurlijk heeft ook weer de tevredenheid wel wat met het geluk te maken. Maar toch is tevreden-zijn en zich gelukkig voelen niet helemaal hetzelfde. Het geluk betekent iets meer. Het tevreden-zijn is steeds een ‘tevreden zijn met iets’ en nog wel met een min of meer bepaalde situatie. En juist in de bepaaldheid van de situatie, die tot tevredenheid stemt, vindt de tevredenheid haar grenzen of, als men wil, haar begrensdheid onder de vorm van een zekere onafheid en voorlopigheid. Het kan misschien bij een eerste horen een beetje wonder klinken, maar in elke tevredenheid - althans in elke tevredenheid die geen toestand van pure psychische inertie is - ligt ook een zekere ontevredenheid besloten. Elk tevreden-zijn is enigszins een zich-tevreden-stellen; en niet zelden alleen nog maar wat men noemt ‘een vrede nemen met’, een rustig aanvaarden van een situatie, die nu eenmaal is wat ze is. Zelfs wanneer men van iemand zeggen kan: ‘Die man is met alles tevreden’, dan wordt in deze uitdrukking nog diezelfde restrictie hoorbaar. De gelukservaring daarentegen is - althans in het moment zelf van haar actuele beleving - over deze restrictie heen; ze heeft iets onvoorwaardelijks; ze is in een zekere zin totaal. Is de gelukservaring dan misschien een soort psychische roes, een wonder geschenk van het leven, dat het gemoed met een soort beschonkenheid vervult? Zeker de gelukservaring is zaligheid en verzadiging, maar het is te vrezen, dat de al te grote overrompeling en overweldiging, welke aan de roes eigen zijn, de gelukservaring eerder verminderen dan verdiepen zal. De authentieke geluksbeleving is geen roes, ze is een rustig bezit, ze heeft een helderheid en een transparantie, die de roes grotendeels vreemd blijven. Kan het geluk dan misschien gelijkgesteld worden met zo iets als het goed geweten, de getrouwe plichtsbetrachting en zo meer? Eigenlijk niet. Wel zullen we geredelijk aanvaarden, dat een goed geweten en plichtsvervulling de noodzakelijke voorwaarden zijn van een echt geluksgevoel; en dat een mens met een slecht geweten geen authentieke gelukservaring kent, zelfs geen menselijke tevredenheid. Maar toch zijn er mensen, die zich - zoals men zegt en in zover dit menselijk mogelijk | |
[pagina 208]
| |
is - zo niets direct te verwijten hebben, en die, helaas, toch de kunst niet verstaan om zichzelf echt gelukkig te voelen. En tenslotte is de gelukservaring ook niet hetzelfde als een weten, dat we op weg zijn naar een uiteindelijke gelukzaligheid, waarin eenmaal ons leven, na alle aardse wederwaardigheden opbloeien zal. Want ook weer dit weten, ja deze vaste overtuiging - hoezeer ze ook het laatste fundament der gelukservaring uitmaken - zijn toch niet deze gelukservaring zelf. Immers het weten, dat we eenmaal een wezensvolkomenheid zullen bereiken, waarin alles absoluut goed zal zijn, is meteen reeds een weten, dat we deze heerlijkheid ondertussen nog niet bereikt hebben. Zodat deze verwachting van het toekomstige ook meteen getekend wordt door het voorlopig gemis van het verwachte.
* * *
De actuele gelukservaring daarentegen is van nature een totaliteitservaring, waarin het bewustzijn van een dergelijk gemis nog niet doorklinkt. Het is een wondere beleving, waardoor ons nu - hic et nunc - alles reeds als goed en volkomen verschijnt. Het is een ervaring, waardoor een gewone beleving - een ontmoeting, een intiem samenzijn, een landschap of al was het maar het plukken van een bloem - plotseling heel ons gemoed vervult, omdat opeens deze beleving een warme transparantie krijgt, waarin ons de goede zin van het leven tot een onmiddellijke, intuïtieve, tastbare verschijning wordt. Het verwijderde van een verre uiteindelijke bestaansvolkomenheid heeft opeens alle afstand verloren en is ons onmiddellijk nabij geworden: het is ons alsof we dit heerlijke ‘alles’ zo met de hand zouden kunnen nemen - en anderzijds wordt in deze verschijnende aanwezigheid het beperkte van wat feitelijk onmiddellijk bereikt wordt niet meer gezien. De totaliteit der menselijke bestaansvolkomenheid heeft hier precies de vorm aangenomen van het beperkte object onzer gewone beleving; en de beperkte vorm van dit object heeft haast geen andere functie meer voor ons gemoed dan verschijningsvorm te zijn van deze totaliteit. Het ‘alles’ waarnaar wij verlangen heeft zich a.h.w. gecondenseerd tot een onmiddellijk grijpbaar ‘iets’. Het is ons tot een uiterst menselijke bevattelijkheid en toegankelijkheid geworden en het ‘iets’ is niets anders meer dan de onmiddellijk vatbare wijze, waarop dit ‘alles’ ons opeens aanwezig wordt. Kortom de gelukkige mens beleeft in de gelukservaring zijn diepe gerichtheid naar de totale goedwording van zijn bestaan; hij ervaart in een sensibele onmiddellijkheid, dat dit bestaan er is om geheel goed te worden; hij beleeft met één woord zijn ‘zijn naar en voor’ het Geluk - niet bij wijze van een nuch- | |
[pagina 209]
| |
ter weten, dat dit geluk komen zal, maar dan toch ook nog komen moet, maar hij beleeft het als zodanig, zonder meer, als een onmiddellijk aangrijpende werkelijkheid. Misschien is het nuttig deze aanschouwelijke versmelting van dit ‘alles’ en dit ‘iets’ even toe te lichten met een paar voorbeelden, niet precies van directe gelukservaringen, maar van ervaringen, die wel enige gelijkenis hiermede vertonen, althans wat hun inwendige structuur betreft. Gij speelt wel eens met de kaarten is het niet? Bridge, waarschijnlijk. Nu speelt ge kleine slem. Gij haalt de slagen binnen. Nu nog de laatste slag. Welnu op het moment, waarop de laatste slag valt, wat doet ge dan nog? Eigenlijk niets dan winnen, winnen zonder meer, niet meer dit spel winnen, niet meer een spel winnen, neen, winnen en niets dan winnen, winnen zonder verdere determinatie, onbepaald winnen, absoluut winnen. Alle bepaalde vormen en omstandigheden van het spel verdwijnen op dit moment helemaal in de éne ervaring van het winnen, ze zijn niets anders meer dan een pure transparantie van het winnen. Dit is ook de structuur van de gelukservaring. Of neem een wetenschapsman, die al maanden zit te turen op een onoplosbaar probleem; alle kanten en mogelijkheden zijn bekeken, maar geen spoor van oplossing. En opeens vindt hij de oplossing. Welnu, is heel zijn beleving op dit moment nog iets anders dan ‘vinden’? Het is hem een ogenblik alsof eenvoudigweg alles gevonden is: niet alleen dit probleem is opgelost; maar alle problemen. Er zijn voor hem geen problemen meer: alles is oplossing, alles is vinding: niet iets is gevonden, maar alles is bereikt - en let wel, dit alles precies onder de vorm van dit iets. * * *
Maar, zult ge opwerpen, is de gelukservaring dan tenslotte geen illusie, geen schijn? Neen, ze is geen schijn, ze is een verschijning. De afstand der menselijke volkomenheid wordt niet genegeerd, hij wordt alleen maar als niet interessant beschouwd. De feitelijke en wezenlijke werkelijkheid, dat de mens gemaakt is om helemaal goed en volkomen te worden, vervult hem momenteel met zo'n heerlijk gevoel, dat de afstand, die hem intussen van deze volkomenheid gescheiden houdt, als zo weinig belangrijk ervaren wordt, dat alleen het positief aspect van deze bestemming het menselijk gemoed totaal vervult. Kortom, in de actuele gelukservaring, is de afstand één en al tot een positief perspectief omgekeerd, en perspectief is precies het tegenovergestelde van afstandelijkheid: het is juist het beleven van het verre in een zekere nabij-gebrachtheid. | |
[pagina 210]
| |
In feite is de gelukservaring een soort vóór-ervaring, een soort vóórgevoel van Het Geluk, maar waarbij het object van dit vóórgevoel zo de geest, het hart en de zinnen vervult, dat het ‘vóór’ aspect er haast bij wegsmelt. Een illusie zou dit worden, wanneer de gelukservaring uitdrukkelijk zou gaan beweren reeds gelukzaligheid te zijn, maar aan dergelijke beweringen heeft de gelukservaring helemaal geen behoefte en ze heeft er ook geen tijd voor. Na het moment der gelukservaring wordt de mens zich weliswaar weer duidelijk deze afstand bewust, hij komt weer tot het inzicht, dat nog een hele morele weg tot de volkomenheid is al te leggen. Maar de voorbije ervaring zal hem juist in deze vaak moeizame arbeid een heerlijke herinnering blijven en een onmisbare stimulans. Zoals een muzikaal thema, dat verdwijnt in het auditief verleden, toch een hele symphonie blijft doorklinken en de bezieling wordt van heel de muzikale doorwerking, zo kunnen ook sporadische gelukservaringen hun echo weerkaatsen in de ruimte van een geheel leven en er de vreugde van intensiveren. En hierin vindt de gelukservaring, die als een plotse intuïtie is in de goede zin van het leven, haar eigen zin: de moeizame weg naar het Geluk, door de vóórschijn van dit Geluk, reeds zelf tot een geluksweg te maken. Het is een totaal verkeerd en in ieder geval een on-christelijk idee, dat God, die de mens geschapen heeft voor het Geluk, zijn weg naar dit Geluk als een treurgang zou bedoeld hebben. Het is waar, dat deze weg door heel wat arbeid, pijn en lijden voert, maar dit alles heeft nog niets te maken met een gevoel van ongelukkig-zijn. Het ongelukkig-zijn dient nergens voor en mist zijn grond. Wat gezegd wordt over de treurnis geldt evenzeer voor het ongeluksgevoel: multos occidit tristitia et non est utilitas in ea. Terwijl de geluksstemming de wijsheid verovert om al het pijnlijke als een groeiproces te ervaren, de wijsheid ook om in het pijnlijke van deze groei juist de heerlijkheid der menselijke en christelijke wezensvolwassenheid te bevroeden.
* * *
Wanneer we nu meer bepaald de vraag stellen, onder welke vormen en omstandigheden de zoëven beschreven gelukservaring tot stand komt, dan moet het eerste antwoord hierop luiden, dat de concrete situaties, handelingen, dingen en belevingen, waarin dit geschieden kan, zo verscheiden, zo veelvuldig en zo onverwacht zijn, dat we hier werkelijk voor een onoverzienbaar gebied van mogelijkheden komen te staan. Zo is daar eerst en vooral de natuur en de ons omgevende wereld, die aan de geluksbeleving onuitputtelijke aanschouwelijkheidsmogelijk- | |
[pagina 211]
| |
heden bieden: de natuur met haar wijdheid, haar stilten, haar eenzaamheid, de veelvuldigheid van haar vormen en rhythmen, en waarin de mens zijn geluksstemming telkens weer anders en anders beleven kan. Want de natuur is juist de onmiddellijke en connaturele weerspiegeling van 's mensen gemoedsleven en van zijn inwendige aandoeningen. Maar meer nog dan met de natuur is de mens met de evenmens en de gemeenschap verbonden. In de beleving van deze verbondenheid mag hij voor zich dan ook heel wat diepere gelukservaringen verwachten: zowel in de eenvoudige ontmoeting met de andere mens, in de ervaring hoe zijn persoonlijkheid in de gemeenschap met de andere mensen openbloeit, als in gezelschap en gezelligheid, menselijke genegenheid, trouwe vriendschap en offervaardige liefde. Daarbij is het geluk essentieel mededeelzaam. Het bestaat voor een niet gering gedeelte in het gelukkig maken van anderen. In deze mededeling gaat het geluk helemaal niet verloren, integendeel. Want zoals gedeelde smart maar halve smart meer is, zo wordt gedeeld geluk dubbel geluk. En zoals persoonlijkheid en solidariteit in de mens tot een wezenseenheid vervloeien, zo is gelukkig-zijn reeds uiteraard naar een samen-gelukkig-zijn gericht. Zijn definitieve bestaansverwijding bereikt de mens echter, wanneer hij zich terugbuigend naar de innerlijkheid van zijn bestaan, in de grond van zijn wezen, een diepere dan menselijke verbondenheid en gemeenzaamheid ontdekt, nl. zijn verbondenheid met God. Binnen deze laatste menselijke beleving kent ook de gelukservaring haar hoogste authenticiteit. Zij ontvouwt zich hier direct in het perspectief van het oneindige en het transcendente. Niet elke transcendente bewustwording is nochtans een Godsbeleven. Huivering voor de mysterieuze onmetelijkheid van de cosmos, voor de oneindige perspectieven der gedachte of voor de geheimzinnige diepten der ziel kunnen wel de weg effenen tot deze religieuze ervaring. Een werkelijke Godsbeleving worden ze pas, wanneer het transcendente zich aan de mens als een allerpersoonlijkste oneindigheid openbaart, d.i. als een hoogst mysterieuze en grondeloze persoonlijkheid, die enerzijds onze menselijke persoonlijkheid oneindig overtreft en zich anderzijds toch op een onbegrijpelijke wijze in de meest onmiddellijke creatieve liefde met haar verenigt en haar aantrekt tot immer diepere eniging en schouwing. Deze aantrekking en deze goddelijke uitnodiging beantwoordt de mens in zijn religieuze beleving met een wederkerige allerpersoonlijkste erkenning van Gods enigheid en welwillendheid en met de overgave van zijn zelfheid en eigenheid aan Gods wil en heilzame werking in hem. Nu valt nochtans deze religieuze beleving niet zonder meer samen met de gelukservaring. Want hoe werkelijk het ook moge wezen, toch | |
[pagina 212]
| |
is dit vinden van God voor de mens, de homo viator, geen louter en enkel vinden. Dit vinden blijft ook steeds een zoeken, een pijnlijk zoeken vaak. De mens wordt zich in zijn religieuze ervaring niet enkel zijn één-zijn met God bewust, maar ook zijn schrijnende nood aan God, zijn onmacht, de geringheid zijner wederliefde, zijn ontrouw, zijn zondigheid. Actuele gelukservaring wordt de religieuze beleving, wanneer zij soms momenten bereikt, waarin zoeken en vinden a.h.w. gelijke tred schijnen te houden, wanneer het wordt alsof het zoeken naar God zich, momenteel, spontaan in een onmiddellijk tegemoettredende gevondenheid vermag te ontvouwen. In deze momenten doet het zich voor, dat de menselijke poging om zich tot God te verheffen, om Hem in innigheid van geest en gemoed te ontmoeten, zo in een tegemoetkomend ‘zich laten vinden’ van God wordt opgenomen, dat het momenteel lijken kan of alle verlangen vervuld en alle zoeken voleind werd. In dit geval wordt de religieuze ervaring tevens gelukservaring.
* * *
Maar nu zijn we met al deze verheven beschouwingen in het gevaar terecht gekomen om weer eens heel de gelukservaring verkeerd te begrijpen. We zouden nl. kunnen gaan denken, dat de beperkte dingen, objecten en belevingen, waarin de mens zijn gelukservaring vindt, toch niet zó beperkt kunnen wezen en dat wellicht alleen maar zeer belangrijke dingen ons tot de gelukservaring kunnen brengen. Nu is dit absoluut het geval niet. Men zegt wel eens, dat het ongeluk vaak in een klein hoekje schuilt. Welnu het geluk zit dikwijls in een nog veel kleiner hoekje. En dit laat zich gemakkelijk begrijpen. Immers het komt er niet zozeer op aan, dat de dingen, die ons tot geluk stemmen, op zichzelf belangrijk en gewichtig zijn, maar wel dat ze een speciale transparantie bezitten, een transparantie tegenover de menselijke volkomenheid, en waardoor ze in staat zijn om een onmiddellijk perspectief te openen op deze fundamentele en finale goedheid van ons bestaan. Van belang is dat deze dingen - hoe gering ze ook mogen wezen - van die aard zijn, dat ze in de beleving kunnen opengaan als een raam op een vergezicht. Deze transparantie nu staat geenszins in proportie met het belang, dat die dingen hebben in zich. Zij kan vaak groter zijn in zeer geringe en schijnbaar onbelangrijke dingen en gebeurtenissen dan in andere. Zo kan het voorkomen, dat ik het verwerven van waarden en het bereiken van doeleinden, welke toch in feite van zeer groot belang voor mij zijn, vrij nuchter opneem, terwijl dingen van heel wat geringer aangelegen- | |
[pagina 213]
| |
heid mij opeens volkomen gelukkig maken: en zo is het niet onmogelijk dat de vluchtige ontmoeting met een vriend mij gelukkiger maakt dan het ontvangen van een grote eer; of een fijnmenselijk gebaar van genegenheid meer dan het winnen van een fortuin. Dit onderscheid tussen waarde en geluk hoeft ons niet buitenmate te verwonderen, daar toch het geluk in wezen een vóórschijn is van en een openheid naar Het Geluk. Het is dan ook logisch te verwachten, dat de gelukscapaciteit van dingen en belevingen méér in deze openheid en in deze transcendente doorschijnendheid te zoeken is dan in hun onmiddellijke omvang en practische levenswaarde. In deze zelfde verhouding vinden we de verklaring voor het onweerlegbaar feit, dat een zelfde beleving - een verheugend nieuws b.v., een geschenk, een herinnering, een blijk van sympathie, een ontdekking, een zonnige dag, de geur van een hyacinth in de huiskamer of wat dan ook - de ene mens in geluksvervoering kan brengen en de andere volkomen koud laten.
* * *
En hiermee zijn we nu tot de grote vraag gekomen, die, naar ik meen, iedereen wel reeds voor zich zal gesteld hebben: is de gelukservaring dan iets wat de ene gegeven wordt en de andere ontzegd? Of kan de mens iets doen om zich gelukkig te maken? Ligt de gelukservaring in het bereik van de menselijke wil? Eerst en vooral moeten we hierbij opmerken, dat deze vraag slechts conditioneel kan gesteld worden. Ik bedoel hier dit mee. Er zijn een aantal menselijke houdingen, of liever er is in de grond één menselijke houding, welke met deze practische vraag naar het geluk direct in tegenspraak staat en bijgevolg de vraag meteen ongedaan maakt. En dit is de morele houding, waardoor de mens reeds positief van te voren zou beslist hebben om juist onvoorwaardelijk datgene na te streven wat direct het tegenovergestelde is van geluk en volkomenheid. Het is evident dat binnen een dergelijke levenshouding van een authentieke gelukservaring geen sprake meer kan wezen. Wanneer derhalve de practische geluksvraag ernstig gesteld wordt, dan veronderstelt zij reeds een mens van goede wil, die zijn menselijk streven en verlangen naar positieve levenswaarden heeft gericht, een mens die reeds met een werkelijke wijsheid, met een werkelijke morele zin en religiositeit streeft naar menselijke volkomenheid. Dat dit streven zelf niet noodzakelijk steeds in gelukservaring verloopt, is ons reeds lang duidelijk geworden. Daarom blijft dan ook de practische vraag naar het menselijk geluk, nl. de vraag ‘hoe kunnen we nu, binnen deze morele streving, tot de gelukservaring komen?’ haar gehele zin | |
[pagina 214]
| |
behouden - al blijkt onderhand al wel dat ze enkel binnen de zoëven vermelde voorwaarden een werkelijke zin kan hebben. Op deze vraag antwoorden, dat men het geluk kan verwerven door getrouwe plichtsbetrachting enz., is waar wanneer het gaat over het eeuwig geluk; en het is dus zeer belangrijk de draagwijdte van dit antwoord te beseffen; doch het is maar een half antwoord, wanneer het gaat over het onmiddellijk menselijk gelukservaren. De vraag ‘wat kan ik doen om mij gelukkig te voelen in mijn leven?’ dient dus terug opgenomen te worden. Laten we al vast zeggen, dat er iets kan gedaan worden. De kwestie is nochtans wat men hier eigenlijk onder ‘doen’ moet verstaan. Als iemand mij vraagt: ‘wat moet ik doen om aan een paar nieuwe schoenen te komen?’ dan zou ik zeggen: ‘Dat is zeer eenvoudig. Ga naar de eerste de beste schoenwinkel en koop er een paar’. ‘Wat moet ik doen om ingenieur te worden?’ ‘Studeer enkele jaren aan een universiteit en probeer te slagen in je examens’. Maar als iemand vraagt: ‘Kijk, ik heb hier een nummertje van de loterij. Wat moet ik nu doen om het hoogste lot te winnen?’ Of: ‘Wat moet ik doen om eens een daverende poëtische inspiratie te hebben?’ dan zou ik alleen maar zeggen: ‘Ja, eigenlijk niets’. Het antwoord op de vraag ‘hoe zal ik mij gelukkig voelen?’ ligt zo wat tussen de twee. Buiten de vervulling der morele en religieuze voorwaarden, waarover we het zo juist hadden, is er nog iets anders te doen, iets wat men voorzichtig zou kunnen noemen: ‘een zeker actief zich bemoeien om het geluk’. Een louter passief afwachten is zeker niet genoeg. Er is wel degelijk een zekere inspanning nodig om gelukkig te zijn. Doch er is inspanning en inspanning. Ik kan mij inspannen om een moeilijk boek door te worstelen, om geduld te oefenen, om een zwaar pak op te tillen, om ver te springen en zo meer. Ik kan me niet precies op dezelfde manier inspannen om gelukkig te worden. Een dergelijke al te luidruchtige, al te gespannen inspanning zou de tere ervaring der geluksstemming op de vlucht drijven in plaats van ze aan te lokken. Kan het eeuwig geluk verworven worden, het tijdelijk geluk kan dit niet in dezelfde zin. De tijdelijke gelukservaring is eigenlijk niet de term van een berekende activiteit, niet eigenlijk doel, dat door een inschakeling van geschikte middelen gerealiseerd wordt. Ze is, zou men kunnen zeggen, zo iets als het mooi weer van het gemoed. En evenmin als men mooi weer kan bekomen door ongeduldig op de barometer te tikken, evenmin kan men door ongedurig op de tere wanden van het gemoed te kloppen de geluksstemming te voorschijn roepen. Misschien wel allerlei tegenovergestelde stemmingen, op de eerste plaats de stemming van | |
[pagina 215]
| |
ongedurigheid zelf. Zo heeft men ook in zake metereologie reeds kans gezien om het kunstmatig te doen regenen, maar nog niet om kunstmatig de zon te doen schijnen. Nu is er wel dit grote verschil tussen het ‘mooi weer’ van de lucht en het ‘mooi weer’ van de ziel, dat dit laatste niet zó los staat van menselijke bemoeiing en dat we wel iets kunnen doen om in ons de zon te doen schijnen. Men kan dit verschil uitdrukken door te zeggen, dat het menselijk geluk niet zozeer verworven wordt als eenvoudig gevonden, maar dat dit vinden toch niet zal geschieden zonder een zeer actieve houding en medewerking van de mens zelf. Maar nu moet hier onmiddellijk het volgende aan toegevoegd. Het feit, dat het geluk gevonden moet worden, komt alleen maar hiervandaan dat het geluk zo iets groots is. Dingen, die gevonden worden, schijnen ons altijd veel belangrijker toe dan dingen, die we gewoonweg hebben of kunnen hebben als we willen. Heeft b.v. een dubbeltje, dat men op straat vindt, niet de schijn meer waard te zijn dan een dubbeltje dat men op zak heeft? Of een doodgewoon potlood, dat zoek geraakt was en teruggevonden wordt, niet meer dan een potlood dat men bij de hand heeft? Daarom vinden de mensen zo graag iets. Daarom rapen ze ook alles op, al is het soms maar een spijker of een knoop. En waarschijnlijk ook om die reden strooien de klokken van Rome altijd hun Paaseieren in de struiken; dan worden ze meteen belangrijker, al zijn het soms maar gewone kippeneieren. Bij sommige mensen wordt het zelfs een manie om uit te kijken of er nergens iets op te rapen valt. En dit is op zichzelf helemaal nog niet een uiting van gierigheid of schraapzucht. In de zomer staan er in het bos van die kleine wilde aardbeien. Is het nu niet veel plezieriger om die te ontdekken tussen het groen en op te eten dan dikke, weldoorvoede, sappige, tamme, niet gevonden, gekochte cultuuraardbeien te eten aan tafel met suiker erbij? Elke mens is kind tegenover die dingen. En dat is maar goed ook, want daardoor bewijst hij, dat hij nog echt mens is. Het geluk kan enkel gevonden worden, juist omdat het zo heerlijk is. Evenmin als de schoonheidsbeleving is het afdwingbaar. Een geluk, dat voor het grijpen zou liggen, zou geen geluk meer zijn, maar een gewoon en alledaags genoegen. Het hoort bij het wezen der gelukservaring, de mens te overkomen als een verrassing, als een hoge en mysterieuze gave, als iets dat ook niet had kunnen komen, maar dat toch werkelijk gekomen is. En hierdoor openbaart het menselijk geluksgevoel eens te meer zijn diepere zin. Het is een vóór-geluk, een vóór-geschenk op een totaal en volkomen geluk, dat ons te wachten staat, een geluk dat er is, maar dat we toch zoeken in al ons denken en doen, werken en verlan- | |
[pagina 216]
| |
gen; en dat vanuit zijn verborgenheid, in de gelukservaring, ons moeizaam menselijk bestaan opeens met een onvermoede heerlijkheid doorstraalt: een vóór-genieting van de vrije en hoogste gave, waarmede God de mens verrassen zal op het einde van zijn wegen, en die niets anders is dan de meest vrije en welwillende gave van Hemzelf. Zo kan dan ook de momentele viatorische geluksbeleving maar authentiek en waarachtig zijn, wanneer ook zij in zich ditzelfde kenmerk en merkteken van verrassing, vrijheid, gratuïteit en transcendentie openbaart. Dit alles veronderstelt nu bij de gelukkig-wordende mens geen pure passiviteit tegenover deze gelukkigmakende verrassing. Het is integendeel enkel aan de positief verlangende mens dat de gelukservaring te beurt valt. Toch is dit positief uitzien naar het geluk geen eigenlijke doel-en-middel-verbindende streving of activiteit, maar wel, wat ik zou noemen, een positieve actieve houding van het gemoed, een houding waardoor de mens zich - binnen zijn denkend, arbeidend, moreel en religieus leven tot een hoog en gestadig, een schoon en zuiver verwachten verheft - tot een helder uitschouwen - als van een wachter op de burchttoren - en zichzelf stelt in een gedurige, gave en attente bereidzaamheid om te ontvangen. Ook zal niet zelden dit edel en verheven wachten op zijn beurt reeds in zich de vóórschijn der naderende gelukservaring mogen bespeuren en door de schoonmenselijkheid, die het in zich ontwikkelt, uit eigen groei, reeds zó dicht tot de randen van het geluk weten te naderen, dat het vaak als vanzelf in gelukservaring vervloeit. Nog is deze zuivere bereidzaamheid vrij van elk ‘voor zich willen nemen’ van het geluk; zij is integendeel gekenmerkt door een nobele onthechting tegenover het geluk zelf; zij is veeleer een rein verlangen om in het geluk binnen te treden om er in opgenomen te worden als in een nieuwe wereld van schouwing en omvattende goedheid.
* * *
Dit is dan de weg tot het geluksgevoel. Is die weg smal? is hij breed? Hij is smal, heel smal, onvindbaar onder gras en onkruid verborgen voor de mens, die het geluk onderschat en niet in staat is het echte gelukkig-zijn van het gewone genoegen te onderscheiden. Maar hij is de weg, de echte, de veilige, betrouwbare weg voor wie het geluk erkent heeft in zijn ware gedaante: als een gave of liever als een vóór-gave Gods. In het licht van deze gedachten begrijpen we het woord van een Frans schrijver: ‘L'homme est extrêmement habile à s'empêcher d'être heureux’. Jammer genoeg heeft de man, die dit woord heeft geschreven, | |
[pagina 217]
| |
zichzelf zo schromelijk in het geluk vergist en zoveel jonge mensen van hun levensgeluk berooft. Dit woord is van André Gide. Als nu het menselijk geluk is wat het is, dan begrijpen we meteen ook, waarom de menselijke gelukservaring niet continu kan wezen; en eveneens waarom ook zeer gespacieerde geluksbelevingen toch nog het ganse leven kunnen verhelderen en de arbeid van een heel leven kunnen verlichten. Zoals enkele lampen een gehele straat kunnen verlichten en er weinig sterren nodig zijn om de nachtelijke hemel te sieren, zo ligt ook niet precies in de veelvuldigheid der gelukservaring haar hoogste waarde. Een diepe gelukservaring kan zo lang nazinderen in de ziel en het lange hongeren naar geluk kan het geluk zelf zo heerlijk maken als het dan toch weer eens terugkomt. En dit is dan misschien wel de ware wijsheid omtrent het geluk: dat het geluk voor de mens is het zachte, maar sterkende licht, dat telkens weer - althans voor de geluk-bereidzame - door de vele moeizaamheden van zijn aardse tocht doorbreken zal en dat juist in dit reeël contrast zijn weldoende heerlijkheid en ook zijn overtuigende echtheid bezitGa naar voetnoot2). |
|