Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[1954, nummer 9]Pater Roothaan en de herleving van het Katholicisme in Nederland
| |
[pagina 194]
| |
vroegere delen van Polen, die nu Russisch geworden waren, een arbeidsveld voor hun zielenijver, waar zij grote resultaten boekten. Aan hen was het te danken, dat daar een grote opleving van het Katholicisme plaats vond. Geen wonder, dat de novice Joannes Roothaan in dat verre land enthousiast werd over de vrijheid en de bloei, waardoor het Katholicisme onder de Polen, zo scherp afstak tegen het leven in de schuilkerken van zijn geboorteland. Maar lang mocht de vreugde niet duren. In 1812, het jaar van de priesterwijding van pater Roothaan, deed Napoleon zijn inval in Rusland en werd verslagen. Twee jaren later werd de Sociëteit van Jesus over de gehele wereld hersteld. Dit betekende voor de Jezuïeten in Rusland het verlies van de gunst van de heersers van het Tsarenrijk. Eerst werden zij teruggedrongen en tenslotte verdreven. Ook pater Roothaan behoorde bij de ballingen, die elders hun toevlucht moesten gaan zoeken. Hij werd naar Zwitserland gezonden, waar hij onder dezelfde provinciale overste werd gesteld als de Jezuïeten, die in ons land werkzaam waren. Het lag voor de hand dat hij enige jaren achtereen zijn provinciaal op diens visitatiereizen in deze streken zou vergezellen. Zo leerde hij de toestand hier beter kennen en zien, dat er naast een gestadige vooruitgang voor de Katholieken toch een zekere dreiging uitging van de regering en van de tegenstand van Protestanten en Liberalen, zodat de positie van zijn medebroeders hier nog geenszins veilig was. De Jezuïeten in ons land hadden hun oude statie de Krijtberg in Amsterdam en die in Culemborg en Nijmegen weten te behouden. Nog voor de vereniging van België met Nederland onder koning Willem I was een noviciaat opgericht te Rumbeke, later op het kasteel Destelberge, waarheen van alle kanten novicen kwamen. Toen de Nederlandse Regering het bestaan daarvan bemerkte, werd het onmiddellijk gesloten. Ook de Jezuïeten in de staties van het Noorden ondervonden last van het wantrouwen van de Regering. De Vlaming Donche, pastoor van de Krijtberg, moest vandaar vertrekken, omdat hij in zijn preken te vrijmoedig was geweest, en ook de Jezuïeten te Culemborg ontkwamen ternauwernood aan dit lot. Toch vond er in die jaren een uitbreiding plaats. Te Culemborg werd een klein-seminarie opgericht voor de opleiding van de geestelijkheid van het Noorden, in 1822 werd de Spaanse kapel in Den Haag aan de Jezuïeten teruggeschonken, in 1825 de Zaaierstatie in Amsterdam. Maar in dit jaar maakte een regeringsbesluit een voorlopig einde aan het bestaan van het klein-seminarie van Culemborg. Zo waren het jaren geweest van veel hoop maar ook van veel vrees. Roothaan had al van zijn vader, toen hij nog in Rusland verbleef, vernomen, dat er tijdens de Lutherfeesten (1817) heftig van | |
[pagina 195]
| |
de protestantse kansels was gesproken tegen de Katholieken, maar dezen hadden zich weten te weren vooral onder aanvoering van de bekeerling Le Sage ten BroekGa naar voetnoot1). Deze thans te zeer miskende ijveraar trachtte enige jaren later de Nederlandse Katholieken bijeen te brengen in de door hem gestichte R.C. Maatschappij, die zich echter onder invloed van het Zuiden teveel beperkte tot het uitgeven van goede katholieke boeken. Om deze reden hadden de Culemborgse Jezuïeten Wolff en Dehasque, die zitting hadden gekregen in het hoofdbestuur, in opdracht van hun provinciaal daarvoor moeten bedanken. Bij de splitsing in deze maatschappij had Dehasque nog een vergeefse poging gedaan, om een verzoening tot stand te brengen, maar zich daardoor juist de woede van verscheidene kringen in het Zuiden op de hals gehaald, zo zelfs, dat de provinciaal in Zwitserland daarover te horen kreeg. In verband daarmede informeerde pater Roothaan bij zijn broer Albert in Amsterdam, een van de bestuursleden van het trouwgebleven gedeelteGa naar voetnoot2). Als de klachten over Dehasque waarheid bevatten, was deze wel heel dom en onzakelijk opgetreden en had heel veel goede vrienden van de Jezuïeten vervreemd: de vijanden zouden daarvan profiteren. Het verspreiden van goede katholieke boeken was een goed werk, dat op alle mogelijke wijzen moest bevorderd worden, maar de doelstelling was toch te materiëel, dan dat de Jezuïeten bij de leiding vertegenwoordigd konden zijn. Daarom dienden zij zich in zulke zaken bij onenigheden neutraal te houden: zij hadden te zorgen voor het geestelijke. De princiepen, die in deze brief vermeld staan, vinden wij later ook in zijn generaalsbrieven terug. Overigens was deze brief slechts als informatie bedoeld. Ondertussen vertrok pater Roothaan uit Zwitserland naar Turijn, waar hij met de leiding van het Jezuïetencollege werd belast. Spoedig werd hij hier de raadsman van de koning van Sardinië, die te Turijn resideerde. ‘Ik wensch u geluk’, schreef hij aan zijn broer Albert, ‘niet dat de naam Roothaan aan de hoven bekend raakt - eidelheid der eidelheden - maar dat uw gedrag, uwe deugd u de achting van waardige personen toetrekt’Ga naar voetnoot3). Albert Roothaan stond bekend als actief katholiek en werd daarom door de politie, evenals zijn vrienden Mosch en Schaap, wier namen wij ook in de brieven van pater Roothaan vinden, als verdacht beschouwd. | |
[pagina 196]
| |
Een nog hogere promotie zou pater Roothaan maken: 9 Juli 1829 werd hij tot generaal van zijn Orde gekozen. Dezelfde dag berichtte de Zwitserse provinciaal dit aan Albert Roothaan. Ook op andere wijzen zal het bericht naar ons land gekomen zijn, waar het een eigenaardige uitwerking had op de volksfantasie. In een brief klaagt pater Roothaan erover, dat hij op de Hollandse kermissen in een wassenbeeldenkabinet als een afschuwelijk monster vertoond wordt. Zelfs zijn vroegere professor David van Lennep liet men niet met rust en drukte diens vroeger aanbevelingsschrijven verkeerd af. Pater Roothaan, die zijn vereerde meester steeds een warm hart toedroeg, greep zelf in, liet het schrijven opsporen en verdedigde zo zijn vroegere hoogleraar. Deze gebeurtenis zal de aandacht op hem hebben doen vallen van enige liberaalgetinte geleerden, die hem als een succesvolle leerling van een der hunnen zullen beschouwd hebben, op wiens hulp zij bij hun eventuele studies te Rome konden rekenen. Maar in het algemeen werd het als een smaad gevoeld, dat een Nederlander tot generaal van de Jezuïeten was gekozen en diende hij als mikpunt van vele smaadredenen tegen de Katholieken. Alles wat in het buitenland tegen hem gepubliceerd werd, vond hier maar al te gretig aftrek, werd vertaald en onder het volk verspreid. Zo ontzag zich zelf de protestantse hoogleraar Kist niet, om een ‘allocutie’ van pater Roothaan, die hij in een buitenlands tijdschrift had gevonden en waarvan hij zelf de echtheid betwijfelde, in zijn Archief voor Kerkelijke Geschiedenis af te drukken. Ook tegen deze valse aantijging verweerde pater Roothaan zich, maar overigens liet hij de agitatie begaan, zoals toen Le Sage ten Broek hem tegen de laster van de Evangelische Kerkbode wilde verdedigen door een proces. De oppositie beweerde, dat pater Roothaan op het kerkelijk bestuur én in Rome én in ons land een enorme invloed had. Wat het eerste betreft was er een grond van waarheid. Pater Roothaan had relaties met het bestuur van de Kerk en vooral met de Congregatio De Propaganda Fide, omdat hij vele Jezuïeten als missionarissen naar de heidenlanden wenste te sturen. Bij deze Congregatie waardeerde men zijn ijver bijzonder en was men ook bereid allerlei inlichtingen te verschaffen, maar gaf men hem geen kans zich in bestuurszaken te mengen, waarop hij, zoals wij zien zullen, in principe ook tegen was. Wat betreft ons land stond pater Roothaan in contact met allerlei voorname personen onder de geestelijkheid en onder de leken. Zeer bevriend was hij met Mgr van Wijkerslooth, Bisschop van Curium, die echter geen jurisdictiemacht bezat; ook heeft hij een bijzondere sympathie gehad voor Mgr Grooff, wiens verbanning uit Nederlands-Indië hij erg betreurde; verder vinden wij onder zijn correspondentie brieven aan de Warmondse | |
[pagina 197]
| |
professoren Borret en van Vree, de latere bisschop van Haarlem. Deze geestelijke autoriteiten bezochten hem ook, wanneer zij te Rome vertoefden. Maar al deze contacten waren te weinig frequent, dan dat er van een enorme invloed sprake kon zijn. Zelfs kon hij door zijn eigen onderdanen maar heel weinig invloed uitoefenen op de Nederlandse kerkelijke aangelegenheden, daar deze te weinig schreven over hun eigen zaken en hem bijna niet op de hoogte hielden, van wat er hier op godsdienstig gebied gebeurde. Wat de voorname katholieke leken aangaat, heeft hij in connectie gestaan of gecorrespondeerd met Lurasco, Lutzert, Koedijk, Wap, de door Brom en Rogier gekraakte ‘katholieke’ professor van de Bredase Militaire Academie, van Berckel, burgemeester van Delft, Verheyen en niet het minst met Le Sage. Behalve met laatstgenoemde waren deze relaties vooral van vriendschappelijke of, zoals met Wap, van wetenschappelijke aard. Hij onderhield ook een vriendschappelijke correspondentie met de Oostenrijkse gezant Senfft von Pilsach, een vurige katholiek. Toen pater Roothaan tot generaal van zijn Orde gekozen werd, was het met het bestuur der Jezuïeten in Nederland niet veel beter gesteld dan met dat der gelovigen. Het laatste berustte bij de Internuntius-Vicesuperior onder toezicht van de Congregatio De Propaganda Fide. Onder hem stonden de aartspriesters, aan wie de dagelijkse leiding over een soort landdekenaten was toevertrouwd. De Jezuïeten in Nederland hadden als hogere overste een provinciaal, die in Zwitserland woonde. Er was wel een algemene missie-overste, maar deze had eigenlijk niet meer bevoegdheden dan een gewone overste. Nadat in België de Opstand vrijheid voor de Katholieken had gebracht, richtte pater Roothaan daar een provincie van zijn Orde op, waarvan hij de Jezuïeten van Nederland afhankelijk maakte. Aan het hoofd van deze provincie stelde hij de Noordbrabander Petrus van Lil. Aan deze eerste provinciaal hebben de Belgische Jezuïeten veel te danken gehad, maar ook die van Nederland mochten de gunstige invloed van zijn idealisme ondervinden. Nauwelijks was hij in 1834 over de grenzen gekomen, of overal werden er in de Jezuïetenstaties plannen ontworpen voor het bouwen van kerken. Als missie-overste werd nu aangesteld pater P. Dehasque, die over een behoorlijk administratief talent beschikte. De moeilijkheden waren niet gering, daar de staties arm waren en men over het algemeen van de gelovigen ook niet zoveel verwachten kon. Verder was de bemoeiing van de Regering zeer groot. In de brieven van pater Roothaan vinden wij naast vermaningen ook bemoedigingen voor de bouwpastoors. Zo lezen wij daarin de volgende raadgevingen: zorgen voor een goede uniforme boekhouding; geen schulden aangaan, die moeilijk af te lossen | |
[pagina 198]
| |
zijn, maar volgens de raad van het Evangelie: prius sedeat et computet, eerst neerzitten en uitrekenen; eerst schulden aflossen, dan pas voor de aankleding van de kerk zorgen. Verder drong hij er op aan architecten uit het eigen land te kiezen en te zorgen voor een behoorlijke bouwstijl. De stijl van de nieuwe Zaaierkerk te Amsterdam en die van de Teresia van Avilakerk in Den Haag vond hij afschuwelijk, hoewel hij bij de beoordeling slechts gebrekkige tekeningen onder ogen schijnt gehad te hebben. Ook over de beschildering van de Zaaierkerk liet hij duidelijk zijn afkeuring blijken. Op geestelijk gebied vinden wij in zijn brieven aanmaningen, om zich niet te verliezen in allerlei broederschappen en devoties, maar die te bevorderen, welke in de Jezuïetenorde algemeen aanvaard waren; en sterk beval hij aan de statie-mentaliteit te vervangen door een hogere religieuse geest. De overname van het Katwijkse College keurde hij gaarne goed, omdat het hier de bestendiging betrof van het werk van zijn vriend Mgr van Wijkerslooth. Eveneens hechtte hij er reeds in 1834 zijn goedkeuring aan, dat het Culemborgse klein-seminarie door de Jezuïeten zou heropend worden. Door allerlei tegenwerking van de kant van de burgerlijke overheden, kon dit laatste pas in 1841 geschieden. Kort daarna vernam hij, dat men daar ook plannen had voor een groot-seminarie. Over de philosophie sprak hij niet, maar zeker wenste hij er geen theologische cursus. Toen hij daarover berichten had vernomen, is hijzelf naar de Congregatio De Propaganda Fide gegaan, om er zich tegen te verklaren. Hij zou het zeer betreuren als het groot-seminarie 's Heerenberg zou verdwijnen. Maar als dat dan toch noodzakelijk was gaf hij de voorkeur aan een centraal theologicum voor de hele Hollandse Zending, welk idee ook door de nuntius Ferrieri werd bepleit, met weinig begrip overigens voor het aangeboren Nederlands provincialisme. In zijn brief, daarover aan de missie-overste P. Dehasque legde P. Roothaan deze op te verklaren, dat de Jezuïetenorde zich niet voor een theologische cursus te Culemborg interesseerdeGa naar voetnoot4). Niet lang tevoren had hij het enthousiasme van Dehasque al bekoeld met de mededeling, dat deze zich niet teveel moest voorstellen over de verwezenlijking van de plannen van Mgr van Wijkerslooth aangaande de doorvoering van het Concordaat van 1827, omdat gezaghebbende kringen te Rome beducht waren voor te grote invloed van de Staat. Dit schreef hij ook aan Le Sage, maar voegde erbij, dat Z.H. de Paus wel onderhandelingen wenste. | |
[pagina 199]
| |
De afzetting van de aartspriester van Utrecht G.A. Vermeulen door de Internuntius-Vicesuperior Mgr I. Ferrieri had nogal beroering verwekt in de Hollandse Zending. De overste van de Jezuïeten, Dehasque, had met een groot gedeelte van de Utrechtse geestelijkheid de partij opgenomen van de aartspriester en was daardoor in een scheve verhouding gekomen tot de Vicesuperior, maar had daardoor ook de ontstemming gewekt van enige hooggeplaatste geestelijken, zoals van Vree en Borret, die dit aan de Belgische provinciaal en aan pater Roothaan duidelijk hebben doen blijken. P. Roothaan antwoordde hun zelf, maar het schijnt, dat hij alleen Borret bevredigd heeft; van Vree bleef wensen, dat Dehasque uit Culemborg zou worden verwijderdGa naar voetnoot5). Dit gebeurde wel niet, maar Dehasque werd toch als missie-overste vervangen door de Haagse pastoor G. Eisen S.J., die met de Internuntius nogal bevriend was. Tevoren was hierover natuurlijk al gecorrespondeerd. Zo had pater Roothaan reeds op 7 April 1843 aan pastoor Elsen geschreven: ‘Ik betreur de minder volledige harmonie tussen Mgr Ferrieri en uw overste P. Dehasque. Ik heb ook vernomen, dat er over het ontslag van de E.H. Vermeulen bericht is binnengekomen bij de S. Congregatio De Propaganda Fide, waar men deze verandering van recente datum achtte. Doch over aanklachten tegen Mgr Ferrieri, laat staan over stappen van ginds uit ondernomen om hem te verwijderen en een Hollander in zijn plaats te benoemen, heb ik niet gehoord; en voorzeker zal dit laatste voorstel op generlei wijze worden aanvaard. In al deze zaken is de beste raad, dat u noch wie ook van de Jezuïeten zich er mede bemoeit. Ofschoon weliswaar velen bij u denken, dat ik als generaal der Jezuïeten hier alles kan en doe, zal ik mij er wel voor wachten om in deze, zelfs als het mij gevraagd werd, raad te geven’Ga naar voetnoot6). Enige tijd later schreef hij een brief aan pater A. Consen, president van het klein-seminarie Culemborg, waarin hij opkomt tegen een uitlating van Mgr Ferrieri, alsof de Jezuïeten niet meer op hem gesteld waren. P. Dehasque had zich misschien wel wat onvoorzichtig uitgelaten, maar diens bedoelingen waren toch zo kwaad niet, en hij vervolgt: ‘Maar dat nare zinnetje: de Jezuïeten zijn niet op mij gesteld, kan nog een ruimere betekenis hebben: het zou in de geest van Monseigneur zelfs op mij in Rome kunnen slaan. Daar er bij u mensen zijn, die zelfs in openbare bladen de gedachte verspreiden, als zou de generaal der Jezuïeten het factotum te Rome zijn, zou Monseigneur ertoe kunnen komen, te denken, dat ik van mijn relaties bij de Propaganda gebruik heb gemaakt om er mijn beklag te doen over zijn bestuur in Holland. Welnu ten eerste, | |
[pagina 200]
| |
wat de Jezuïetenorde betreft, zou ik zelfs niet weten, waarover ik mij zou moeten beklagen, want geen enkele Jezuïet heeft mij ooit gezegd verongelijkt te zijn door Monseigneur. Ten tweede, wat de zaken van de Hollandse Zending aangaat, zou ik wel willen, dat Monseigneur kennis krijgt van mijn manier van doen, en dat hij zal weten, dat het principieel en volgens gewoonte verre van mij is mij te bemoeien met hetgeen niet bij mij thuishoort. Wanneer ik ondervraagd word, hetgeen zelden voorkomt, zeg ik, wat ik weet of denk in de Heer. En wat de aangelegenheden van Holland betreft: daarover spreekt men mij nauwelijks. Alleen heb ik indertijd horen zeggen, dat de afzetting van de E.H. Vermeulen hier wel wat overhaast werd gevonden, maar overigens heeft zich niemand beklaagd, en de geestelijke, die in zijn plaats is benoemd, schijnt alle vereiste kwaliteiten in zich te verenigen. Daarom bestaat er geen reden, om de maatregelen van Monseigneur af te keuren. Dit is alles, wat ik weet over de zaken van Monseigneur. Ik zou dus wel het minst ter wereld verplicht zijn geweest om mij in de affaire van de Utrechtse aartspriester te mengen of in welke andere kwestie van deze missie dan ook, zoals ik mij, ik herhaal het, in geen enkele kwestie meng, die mij niet aangaat of waarin ik niet, om zo te zeggen, tegen wil en dank word ingehaald. Ik wens daarom dat Monseigneur de Vicesuperior weet, dat Pater Generaal zeer weinig bekend is met hetgeen er in Holland gebeurt en dat de paters zelf in de brieven aan hun generaal enkel over hun eigen besognes spreken. Ik beveel u dus aan om van uw kant te doen, wat in uw vermogen ligt, om aan Monseigneur voldoening te schenken. Hij is daar, om de belangen van de Godsdienst en de H. Stoel te behartigen, en wij hebben er geen andere belangen dan overal elders’Ga naar voetnoot7). Door tactisch optreden wist men de ontstemming van de Internuntius op te heffen. Dit bleek toen hij aan de Jezuïeten een statie in Rotterdam aanbood en een missie op Borneo aanbeval. Als gevolg van de bovenstaande feiten was pater Roothaan toch beter op de hoogte gekomen van de toestand in Nederland en hij begreep, dat het met de Katholieken onder de regering van koning Willem II er aanmerkelijk beter voorstond. Hij begon er nu over te denken om zijn eigen organisatie in Holland te verbeteren. Door allerlei omstandigheden kon hij echter pas in 1847 zijn plannen ten uitvoer leggen. In dat jaar stelde hij een missie-overste aan, die de bevoegdheden van een hogere reguliere overste kreeg en die ook zeggenschap ontving over het Katwijkse College en het Culemborgse Seminarie, welke inrichtingen tevoren direct onder de Zuid Nederlandse provinciaal hadden ge- | |
[pagina 201]
| |
staan. Tevens gaf hij opdracht om een financiële scheiding van de Belgische provincie voor te bereiden en de stichting van een noviciaat en studiehuis. Nadat einde 1848 de financiële scheiding was gereed gekomen, werd 6 Januari de Nederlandse Vice-Provincie opgericht, die reeds een jaar later tot geheel zelfstandige provincie werd verheven. In de tussentijd had pater Roothaan zelf ons land bezocht en kunnen constateren, dat de toestand onder koning Willem III dezelfde was gebleven. Verdere uitbreidingen, zoals een nieuw college te Sittard en een eigen theologaat, stond hij slechts aarzelend toe. Liever had hij gezien, dat de jonge Nederlandse provincie meer aandacht had besteed aan volksmissies en meer krachten had gezonden naar de heidenlanden en de missie op Borneo had aangenomen. Een feit is dat Mgr Zwijsen zich voor genoemde snelle ontwikkeling sterk interesseerde. Werd in Nederland de toestand voor de Katholieken langzamerhand gunstiger, die in het buitenland werd voor de Jezuïeten met het jaar slechter. In vele staten werden zij vervolgd en verbannen. Het revolutie-jaar 1848 vormde wat dit betreft wel het dieptepunt, zo zelfs, dat pater Roothaan Rome en de Kerkelijke Staat moest verlaten en zijn toevlucht moest gaan zoeken in Marseille. Hij reisde op een paspoort, dat de Nederlandse gezant te Rome hem had gegeven onder de naam Franciscus Flamand. Zelfs heeft hij onderweg gevaar gelopen door volksmenigten te worden overvallen. Nadat de rust in Frankrijk was teruggekeerd, ging hij er de huizen van zijn Orde visiteren. Deze visitatie zette hij in het jaar 1849 voort en zo kwam hij ook naar ons land. Maar dit gebeurde in diep geheim, zodat buiten de leden van de Orde slechts weinigen hem hebben gezien. Onder degenen, die hem in de pastorie van de Teresiakerk in Den Haag een bezoek brachten behoren de Vicesuperior-Internuntius Mgr C. Belgrado, Mgr Borret en ook Ch. van der Horst, oud-Directeur-Generaal van het Departement van R.C. Eredienst. Aan Mgr van Wijkerslooth bracht hij een officieel tegenbezoek op diens buiten Duinzigt te Oegstgeest en maakte met de prelaat een rijtoer langs het Katwijkse College en de seminaries Voorhout en Warmond, maar de Bisschop durfde hem uit vrees voor de bevolking niet binnen deze gebouwen te brengen. Bij dit bezoek zal ongetwijfeld wel gesproken zijn over de Jezuïeten-vrees bij Protestanten en Liberalen, maar ook over een mogelijke reorganisatie van het kerkelijk bestuur, waarop reeds van verscheidene kanten werd aangedrongen. Het zal hem ook wel duidelijk zijn geworden, dat het voor een dergelijke actie zelfs gevaarlijk was, als daarbij een Jezuïet teveel op de voorgrond stond. Als gevolg hiervan kunnen wij de volgende passage beschouwen uit een brief aan de viceprovin- | |
[pagina 202]
| |
ciaal A. van der Leeuw, gedateerd 2 September 1849: ‘Wat de vervanging van de Visesuperior van de Hollandse Zending door Bisschoppen of Apostolische Vicarissen betreft, denk ik niet dat dit nu al zal geschieden. Maar hoewel het beter zou zijn, dat de Jezuïeten daarbij geen rol speelden, is het, als dit niet mogelijk is, toch wel nuttig, dat zij met het grootste en verstandigste deel van de wereldgeestelijken samenwerken, nochtans er zorg voor dragend, dat de rechten van de reguliere clerus bewaard blijven in hun tegenwoordige staat’Ga naar voetnoot8). Overeenkomstig deze richtlijnen hebben de Nederlandse Jezuïeten meegewerkt aan de zaak van de Hiërarchie, en pater Roothaan heeft evenzo gehandeldGa naar voetnoot9). Nog in hetzelfde jaar 1849 gaf de grote propagandist voor het herstel der bisschoppelijke Hiërarchie, Dr J.W. Cramer, die in contact stond met de Jezuïeten van de Krijtberg te Amsterdam, zijn brochure uit, Mémoire sur la situation des Catholiques dans les Pays Bas, waarvan hij ook een exemplaar aan pater Roothaan zond. Deze bedankte hem met het volgende vriendelijke briefje: ‘Ik haast mij U te bedanken voor de kostbare zending, die u mij hebt willen doen toekomen van uw Mémoire sur la situation des Catholiques dans les Pays Bas en voor de brief vol welwillendheid, waarmede u deze hebt doen vergezellen. Ik heb zowel de ene als de andere eerst een paar dagen geleden ontvangen. Wilt u met mijn dank ook mijn gelukwensen aanvaarden. Uw gewetensvolle arbeid is meer dan een letterkundig product, het is een goed werk, het is een daad van moed en overgave, een plechtige belijdenis van uw geloof; het verzekert u niet alleen rechten op erkentelijkheid van de Katholieken van Nederland, maar ook van alle kinderen der Roomse Kerk. Met blijdschap heb ik de recensies gelezen, die de Univers en de Ami de la Religion ervan hebben gegeven; ik voeg mij des te gereder bij hun prijzende woorden naarmate ik de positie van de Nederlandse Katholieken beter ken en ik daardoor des te beter de dienst kan waarderen, die u hun bewezen hebt. De Heer zal uw pogingen zegenen voor de triomf van Zijn Kerk: daar heb ik vertrouwen in. Maar zekerheid heb ik ervan, dat Hij u waardig zal belonen. P.S. Met grote vertroosting zie ik onze Katholieken in Holland, onwrikbaar gehecht aan de juiste beginselen, wel hun rechten opeisen maar zonder onlusten en zonder oproer. Zo blijft het geloof bewaard temidden van de vervolging, ja het wordt krachtiger en maakt vorderingen. Een verschrikkelijk voorbeeld van het tegengestelde ziet men in de geschiedenis van Japan. Daar wilden de Christenen tegen alle waarschuwingen van hun missionarissen in, zich koppig verdedigen, toen de regering hen | |
[pagina 203]
| |
vervolgde. Zij zijn omgekomen en het geloof ging met hen ten gronde’Ga naar voetnoot10). Vooral het onderschrift maakte het enthousiasme van Dr Cramer gaande en hij wilde de brief publiceren, doch graaf Duchastel hield hem ervan af, daar het gevaarlijke reacties zou uitlokken. Ondertussen groeide in Nederland het verlangen naar de bisschoppelijke hiërarchie. Begin 1851 stelden de katholieke leden van de Tweede Kamer een petitie op aan Z.H. de Paus, die zij aan alle Katholieken ter tekening wensten voor te leggen. De provinciaal der Jezuïeten A. Consen vroeg aan zijn raadgevers, wat hij zou doen. Het antwoord luidde: tekenen, maar niet als eerste. Voor de zekerheid meldde hij het antwoord aan de generaal, waarop hij in een brief de volgende raad kreeg. ‘Als het gaat over de petitie voor Bisschoppen, moet u ervoor oppassen deze als eerste te tekenen. Als anderen voorgaan, is er niets op tegen, maar voeg er dan een clausule bij, waarin u de hele zaak aan de wijsheid van de H. Stoel overlaat. Deze wijze van vragen, die de gewoonten volgt van het z.g. constitutionele staatkundige systeem, kan niet per se behagen aan de kerkelijke overheden, maar geeft zelfs niet het ware gevoelen van de verzoekenden weer. Door het afdwingen van ondertekeningen, dwingt men de beslissing van de overheid af. Maar dit zij over deze handelwijze in het algemeen gezegd, niet over het onderhavige geval’Ga naar voetnoot11). Deze petitie heeft te Rome zeer veel indruk gemaakt en de zaak van de Hiërarchie niet weinig bevorderd. In Mei 1852 meende pater Consen, dat de onderhandelingen van de H. Stoel met de Nederlandse Regering wel in het stadium gekomen zouden zijn, dat een beslissing spoedig te verwachten was. Daarom stelde hij een memorandum op, dat hij aan P. Roothaan zond met het verzoek het door te sturen naar de Congregatio De Propaganda Fide. In dit memorandum zette de provinciaal uiteen, waarom hij wenste, dat de Jezuïeten hun parochiekerken ook onder de nieuwe kerkelijke regeling zouden behouden; vervolgens gaf hij te kennen, dat de Nederlandse Jezuïeten het klein-seminarie Culemborg gaarne zouden voortzetten. Daarom zou deze stad niet onder het nieuwe bisdom 's Hertogenbosch moeten vallen, dat reeds een klein-seminarie bezat. Tenslotte gaf hij een lijst van op- en aanmerkingen over de Apostolische Vicarissen van het Zuiden en enige andere geestelijken uit het Noorden, die mogelijk in aanmerking zouden komen voor het bisschopsambt. Voordat pater Roothaan met memorandum indiende, vroeg hij informaties omtrent de stand der onderhandelingen. Als resultaat daarvan meldde hij het volgende: ‘Ik ben op inlichtingen uitgegaan aangaande de kwesties van de | |
[pagina 204]
| |
Hiërarchie, waarover u mij schrijft, dat ze weldra beslist zullen worden. Een feit is, dat, ofschoon men wat betreft het fundament aan beide zijden d.w.z. zowel van de kant van de H. Stoel als van de Regering tot overeenstemming gekomen is, men toch niet verder kwam dan de voorbesprekingen, en er nog een kwestie overblijft, waarin de partijen nog niet tot overeenstemming kwamen. Wanneer deze kwestie beëindigd is met de Regering, dan, en dan alleen, zal men de kwesties gaan behandelen van de uitvoering, de bisschopsbenoemingen, de religieuzen, de parochies enz. U kunt dus herademen, maar het is goed, dat u mij gewaarschuwd hebt. Wij zullen uw aangelegenheden niet uit het oog verliezen, hoewel u moet weten, dat ik geen enkele stem in het kapittel heb. Men toont zich echter zeer bereid mijn opmerkingen te ontvangen, zelfs wanneer zij te vroeg zijn, en men beloofde die toe te voegen aan de protocollen voor het ogenblik, dat deze zaken aan de orde komen. Wees dus gerust. Maak u van tevoren niet bang en laat dit vooral ook niet blijken’Ga naar voetnoot12). Het duurde nog tot eind November, voordat pater Roothaan door de secretaris van de Propaganda gewaarschuwd werd, dat hij het memorandum kon indienen. Hij zond het in enigszins verbeterde vorm in, met weglating van het gedeelte, waarin over de mogelijke bisschopscandidaten werd gesproken. De twee eerste punten zijn pas na het eigenlijke herstel van de Hiërarchie geregeld, doch slechts tot gedeeltelijke voldoening van de Jezuïeten. De bovenstaande passage uit de brief van P. Roothaan is waarschijnlijk ook buiten de Jezuïetenorde bekend geworden en misschien zelfs, maar in een verkeerde vorm tot in Brussel verspreid. Graaf Duchastel meldde tenminste vanuit Den Haag aan Dr Cramer te Amsterdam, dat, naar hij uit Brussel vernomen had, pater Roothaan niet meer voor het herstel van de Hiërarchie zou zijn. Zo heeft in elk geval de actiegroep rond Dr Cramer het niet begrepen, want toen C.F. Lurasco namens hen naar Rome reisde om daar de zaak te bespoedigen, bracht hij regelmatig bezoeken aan pater Roothaan, van wie hij o.a. te horen kreeg, dat de Paus hem persoonlijk gezegd had, dat de beslissing in December zou vallen. Bij een van deze bezoeken overhandigde hij aan pater Roothaan de brochure van Dr Cramer Mémoire sur les Societés secrètes protestantes dans les Pays Bas, waarin de machinaties van deze genootschappen uiteengezet werden, die tenslotte ook verantwoordelijk zijn te stellen voor de Aprilbeweging. Met bijzondere belangstelling nam de Generaal de brochure aan en zond na enige tijd het volgende dankbriefje aan Dr Cramer: ‘Uit handen van de hooggeachte heer Lurasco | |
[pagina 205]
| |
heb ik uw Mémoire ontvangen tezamen met de brief, waarmede u de eer had deze te doen vergezellen. Het weinige, wat ik daarvan tot nu toe heb kunnen lezen, heeft mij doen zien, hoezeer de Calvinistische haat toeneemt, hoewel niet meer uit ijver voor Calvijn maar wel tegen de ware Kerk. Het ligt in de lijn. U hebt volmaakt gelijk. Er is geen ander middel, dan die duistere plannen te onthullen en publiek te maken, gesteld dat er nog een middel tegen is. De verblinding van degenen, die belangstelling zouden moeten hebben voor hun eigen lot, is zo groot, duurt al zo lang en heeft de kwade praktijken van de geheime genootschappen zo laten toenemen, dat men met recht kan vrezen dat elk middel vergeefs zal zijn, om de gesel af te wenden, waarmee de maatschappij bedreigd wordt. Maar in elk geval vermindert dat niets aan de verdienste van de kampioenen van de goede zaak en hun pogingen blijven altijd nuttig en zelfs noodzakelijk. Ik wens u van harte geluk, mijnheer, met uw ijver en activiteit’Ga naar voetnoot13). Toen pater Roothaan in Februari 1853 ernstig ziek werd, zodat hij de laatste H.H. Sacramenten moest ontvangen en voor het bestuur een vicaris-generaal aanstellen, bleef de heer Lurasco zich op de hoogte houden van zijn toestand. Zodra er een mogelijkheid bestond, is hij tot zijn ziekbed doorgedrongen. Dit geschiedde in de eerste helft van April, toen de Hiërarchie in Nederland reeds een maand hersteld was. Vermoedelijk zal het gesprek daarover gegaan zijn, maar wij weten uit de mededelingen van Lurasco zeker, dat er toen opnieuw over laatstgenoemde brochure van Dr Cramer gesproken is. Van het volgende gesprek in het begin van Mei weten wij meer. Lurasco verhaalt dat pater Roothaan bij het begin en aan het einde zijn hand vastgeklemd heeft. Zij bespraken toen de mogelijkheid, het dankadres van de Nederlandse Katholieken aan Pius IX over te brengen door de Jezuïeten-provinciaal, die toch voor een algemene vergadering van zijn Orde naar Rome moest komen; en dan vervolgt Lurasco in zijn brief aan Dr Cramer: ‘Ik sprak u zo even van de Pater Generaal. Zijn beterschap neemt toe. De pijnen schijnen iets minder hevig te zijn, en zijn uitzigt is verbeterd. Ik vertelde hem van de woede der protestantsche geschriften. Daar moet iets tegen gesproken worden, zeide hij. Daarop verhaalde ik de houding der Katholieken, die zelfs door de Paus was geprezen, en hoe deze aanvankelijk in het buitenland en daarna opnieuw in Holland zich had doen horen; hetwelk hem veel genoegen deed. Hij heeft beloofd voor het land te zullen bidden’Ga naar voetnoot14). Op 8 Mei, weinige dagen na deze belofte, overleed pater Roothaan. |
|