zonder schade te berokkenen aan diens priesterschap. Hiertegen hebben sommigen zich beroepen op de laatste grote Missie-encycliek van Pius XII, waarin deze uiteenzette dat de missionaris zich totaal moet aanpassen aan het volk, dat hij als het zijne heeft geadopteerd en wiens mentaliteit hij zich volledig eigen dient te maken. Was het apostolaat in de ontkerstende arbeiderswereld naar het woord van Kardinaal Suhard dan geen echt missiewerk en bezat deze arbeiderswereld dan niet haar eigen mentaliteit en zelfs het begin van een specifiek eigen cultuur?
Uit nader commentaar op de verklaring van Kardinaal Liénart, die door verschillende andere Franse bisschoppen werd overgenomen, bleek aldra dat niet bedoeld werd, zoals trouwens voor de hand lag, dat er onverzoenlijkheid zou bestaan tussen de priesterlijke staat en het verrichten van handenarbeid; evenmin zelfs dat de voorgeschreven beperking van de arbeidsduur tot drie uur een principieel-definitieve maatregel was, maar dat de concrete arbeidsvoorwaarden van de Franse priester-arbeiders van dien aard waren dat zij het dezen zwaar, zo niet onmogelijk, maakten aan de essentiële verplichtingen, welke zij bij him priesterwijding op zich genomen hadden, te voldoen. Meer dan een hunner vond zelfs geen tijd meer voor dagelijkse Mis en breviergebed. Dit gemis aan gebed, vooral dan van het officiële gebed dat de priester in naam van de Kerk zelf verricht, is in het leven van een priester, bijzonder wanneer het voortkomt niet uit een voorbijgaande omstandigheid maar uit een blijvende zelf gekozen levenswijze, onaanvaardbaar. Dit des te meer omdat daardoor ook de hechtste wal werd prijsgegeven voor de beveiliging van het priestercelibaat, een andere essentiële verplichting van de priester in de Westerse Kerk en die in het concrete milieu waarin de priester-arbeiders werkzaam waren maar al te zeer aan grote gevaren bloot stond. Zeker zal God bij uitzonderlijke moeilijkheden zijn priesters ook uitzonderlijke kracht verlenen, maar het lijkt niet te verantwoorden zich zelf uit eigen wil blijvend in de practische onmogelijkheid te stellen het beste verweermiddel tegen de onvermijdelijke aanvechtingen, een innig gebedsleven, te kunnen aanwenden. De Kerk, als een voorzichtige Moeder, mag haar kinderen, ook haar priesters, - buiten geval van noodzaak - niet in blijvende omstandigheden voortdurend blootstellen aan gevaren, waartegen niet meer de normale, bij iedere priester-candidaat vooronderstelde, soliede deugd maar enkel uitzonderlijke heiligheid op
de duur bestand kan blijven. Op dit punt moest de ervaring van de zwakheid van enkelen, Goddank weinig talrijk, in het verleden voor de Kerk een les zijn tot grotere waakzaamheid in de toekomst.
De voornaamste principiële reden echter voor de wijziging van het statuut van de priester-arbeiders schijnt wel de volgende geweest te zijn. Ondanks alle gewenste aanpassingen aan zijn apostolaatsmilieu mag een priester toch nooit als ‘Godgewijde’ zich volledig gaan vereenzelvigen met een bepaalde volksgroep of sociale stand. Steeds zal hij in zekere zin een ‘afgezonderde’ blijven. Ook van de missionaris, die naar het buitenland vertrekt, vraagt de Kerk niet en zou ook niemand aanvaarden, dat hij zich zó zou vereenzelvigen met zijn geadopteerd vaderland dat hij zich niet steeds boven de eng nationale belangen en beperkingen verheven zou houden. Hij moet eerder, ook in dit nieuwe vaderland, de universele liefdewet verkondigen. Verlangt de Kerk dan ook niet uitdrukkelijk, in overeenstemming met de bepalingen van haar canoniek recht, dat priesters in oorlogstijd nooit gedwongen worden actief strijdend aan de ge-