Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Naar een nieuwe Poëzie
| |
[pagina 106]
| |
gente en kundige wijze en toch! het blijft een raadselachtig geval. Wellicht is er te veel differentiëring, te veel verschil van richting en opvatting in deze poëten om een enigszins heldere voorstelling van de naoorlogse poëzie te kunnen geven. De vele ‘in-alle-geval's’ en ‘hoe-het-ook-zij's’, die de auteur na zijn ingewikkelde analyses aanwendt, schijnen dit ook te suggereren. Of is de bewust irrationele wending die deze poëzie genomen heeft, niet tot helderheid te brengen? Als grondtrek der nieuwe dichtkunst ziet den Besten een romantisch realisme, waarbij hij echter waarschuwt het woord romantisch niet in traditionele zin te verstaan. Liever zou hij van existentieel realisme spreken: deze dichters vluchten de werkelijkheid niet, integendeel! zij zoeken het contact met de werkelijkheid en hopen dat de vonk bij dit contact zal overspringen. In een hoofdstuk dat hij Critische Praemissen overschrijft, geeft hij aan van welke normen hij ongeveer uitgaat. Hij stelt slechts één volstrekte norm, die der adaequaatheid van uitdrukking, d.w.z. dat de dichter adaequaat zegt wat hij te zeggen heeft. Tot de na-oorlogse dichters rekent hij alleen diegene die ‘klimatologisch’ in deze periode thuis horen, die naar vorm en gehalte aan de na-oorlogse levensstemming, het na-oorlogse kosmische gevoel beantwoorden. Poëzie heeft het geheim, de zin der werkelijkheid te achterhalen; zij heeft de waarheid uit te drukken, maar dan de waarheid, zoals poëzie die verstaat, de geheime zin die het leven te vermoeden geeft. Den Besten kant zich heftig tegen alle aestheticisme in de litteratuur. Aestheticisme heeft afgedaan; ‘schoonheid’ op zich zelf is slechts ‘een bloedeloze schim’. Er is een korte periode in de geschiedenis der mensheid geweest waarin ‘de aesthetische oriëntatie op de werkelijkheid existentieel gerechtvaardigd moet zijn geweest’, de grote eeuw van Athene. De definitieve breuk in dit wereldbeeld sloeg Paulus met zijn boodschap van Christus' dood en opstanding. En nu, in het midden der twintigste eeuw, na vernietigende oorlogen en het failliet der eenzijdige ratio is ons wereldbeeld gedesintegreerd; de chaos loert aan de grenzen van het menszijn. Met deze chaotische werkelijkheid heeft de dichter ‘klaar te komen’, niet door ze af te schuimen op een paar willekeurige schoonheidselementen, als gedistancieerd en terughoudend toeschouwer, maar door, zoals sommigen doen, in de chaos te vluchten, door hem te bestrijden op zijn eigen gebied en ‘hem te vangen in de gebonden taal der poëzie’. Anderen zijn weer samenhangen en relaties gaan vermoeden die men eeuwenlang was voorbij gegaan. De rede, het verstand, heeft als bepalende factor in poëticis afgedaan. De ‘geest’ heeft zich uit de totaliteit van het menszijn losgemaakt en is zo, als ratio, als zelfgenoegzame rede, niet tot existentie bevoegd gebleken. De psycho- | |
[pagina 107]
| |
logie heeft ons het onderbewustzijn ontsloten en in dit onderbewustzijn spiegelt zich onze wezenlijke relatie tot de werkelijkheid, een relatie die niet abstract en discursief te overdenken valt, doch die alleen voor een ‘archetypisch, mythologisch denken’ interpretabel is. Wezenlijker dan het denken over en beredeneren is het beseffen der dingen en verhoudingen. En dit beseffen is een aangelegenheid van de ziel van de mens in zijn totaliteit. Een gemeenschappelijk kenmerk der nieuwe poëzie is, volgens de auteur, haar opvallende lichamelijkheid. In deze poëzie wordt de omgevende wereld veel directer, concreter ondergaan. De dichter lijft de dingen bij zich zelf in; hij valt samen met de boom die hij waarneemt, hij is die boom. Het beeld is meer symbool dan vergelijking geworden. Deze poëzie is sterk symbolisch, mythisch. Bij allen ontmoet men oersymbolen als: water, vis, steen, licht, lucht, maan etc. De mens is in een mythische verhouding tot de natuur getreden. De na-oorlogse dichter wordt gedreven door de hartstocht naar een zo elementair mogelijke werkelijkheidsbeleving en een zo direct mogelijke expressie. Het gaat erom de dingen rechtstreeks te ‘noemen’, in een onontkoombare formule te vangen. Het dichterwoord heeft een ‘magische functie’. Wat de versvorm en de taal betreft, bevindt de nieuwe poëzie zich in een toestand van hevige gisting en vernieuwing. Alom wordt er geëxperimenteerd met het vrije vers, de oude wetten der prosodie worden verlaten, met rijm en metrum wordt veel losser en willekeuriger omgesprongen dan vroeger. De traditionele interpunctie wordt vaak geheel verwaarloosd; ‘de stoplichten en verkeerbordjes der interpunctie belemmeren immers het vrije verkeer der woorden’. Vooral de Atonalen veroorloven zich vrijheden met de taal die in vroegere tijden ongehoord waren. Zij achten de taal zo afgesleten en verbruikt, zo belast met logica en begrip, dat zij naar een primitieve oertaal terug willen, naar het prae-logische, ‘infantale’ woord. Den Besten heeft begrip voor dit zoeken naar een nieuwe taal, maar acht hun methoden vrijwel onvruchtbaar en doodlopend, omdat zij de kernbetekenis van het woord niet eerbiedigen en geen oog hebben voor de functie van het woord: de dingen te ‘noemen’, zin te geven, ‘te scheppen tot ding voor ons’. In het laatste hoofdstuk over de toekomst der poëzie accentueert de auteur nog eens zijn gezichtspunten. De taak van de moderne dichter zal zijn: het vermoeden van de samenhangen, waarin wij betrokken zijn, te suggereren. De Atonalen of Experimentelen stellen zich te gemakkelijk tevreden met het in woord brengen hunner emoties; hun poëzie is te emotioneel, te zeer ontlading, zonder dat hun emoties tot ervaringen gerijpt zijn. De nieuwe poëzie zal er een moeten zijn, niet slechts van het | |
[pagina 108]
| |
lichaam, van de geest of van de ziel, of van die drie tezamen, maar een poëzie van het hart. Verder zal zij functioneel moeten wezen, zij zal weer zo moeten zijn dat men het besef krijgt zonder haar het menszijn niet waarlijk als menszijn te kunnen beleven. Zij heeft deze ‘verdoemelijk-verrukkelijke wereld’ tot haar operatie-terrein. Aan de dichter de taak haar geheim te benaderen in het geheimschrift der poëzie. Dit is, hoop ik, een niet al te gebrekkige samenvatting van den Bestens betoog. Men ziet dat zijn uiteenzettingen niet lijden aan te grote helderheid. Nu is het spreken over het wezen der poëzie, een bij uitstek grotendeels irrationeel verschijnsel, a-priori slechts een benaderen en wie een klimaat en een periode te beschrijven krijgt, waarin het irrationele bijzonder beklemtoond en zelfs als het enig ware en waardevolle gevierd wordt, zal de zoekers naar helderheid noodzakelijk te leur stellen. Zodat de auteur ten slotte een voortreffelijk stuk werk geleverd heeft. Voor den Besten heeft de hedendaagse poëzie existentieel te zijn, d.w.z. dat de dichter de werkelijkheid moet aandurven, ze niet mag ontvluchten, dat hij de ontmoetingen en botsingen met mensen en dingen als dichter heeft te verwerken, ze heeft te doorleven en te doorlichten en de geheime samenhangen des levens heeft op het spoor te komen. Den Besten werkt graag met termen als elementair, symbolisch, magisch, mythisch. Deze poëzie wil blijkbaar veel van wat zij als Renaissance-ballast beschouwt afschudden, zij zou weer terug willen naar een stadium, waarin de woorden nog vers uit de ziel opwelden, in hun volle oerkracht en zinrijkheid, waarin hun symbolische of magische waarde nog voelbaar was. Tegenover het overbewuste leven dat de hedendaagse mens te leiden heeft stelt zij het mysterieuze drijven en dringen van het on- en onderbewuste, dat onderbewuste dat zich zo veel dichter bij het ‘oerbestand’ zou bevinden dan het heldere bewustzijn. De grote vijand dezer poëzie is het aestheticisme, de beschouwende en gedistancieerde houding tegenover leven en dingen, een houding die erop uit is het leven aesthetisch af te romen en uit alles ‘schoonheid’ te distilleren. Het is gedaan met het aesthetisch ondergaan van leven en wereld, met het poëtisch genieten van de natuur, met het in dicht brengen van gevoelens en ontroeringen, met het poëtisch omspelen van voorvallen en gebeurtenissen uit het leven. Onze wereld en onze cultuur zijn zo gedesintegreerd, zo uiteengevallen, zo verrationaliseerd en vertechniseerd, dat de hedendaagse dichter er hopeloos en vertwijfeld tegenover staat en nieuwe wegen naar een eigen poëzie heeft te banen. Deze poëzie zou dan zijn de poëzie van de gehele mens, de poëzie van | |
[pagina 109]
| |
het hart, een pogen om langs de weg van het symbool en de magie van het woord de geheime samenhangen, de oerverbanden te benaderen. Den Besten is zeer voorzichtig in zijn uitspraken, doch de Atonalen, die deze nieuwe poëzie al te onstuimig en roekeloos nastreven, wijst hij eer af dan dat hij hun bijvalt. Het duidelijkst formuleert hij zijn inzichten en voorkeuren in de beschouwingen over die dichters, met wie hij volledig instemt en die hij bewondert (- na het lange algemene essay geeft hij nog uitvoerige besprekingen over alle in zijn bloemlezing opgenomen poëten -), zoals bijvoorbeeld Guillaume van der Graft. Van der Graft is een dichter naar het hart van den Besten, hij kan als ‘kopman’ doorgaan ‘van de poëzie die in het verschiet is’. Hij is een ‘mythisch’ dichter en is tot het besef gekomen dat het langs zich heen laten gaan der dingen niet tot existentie leidt. Hij heeft in zijn eigen werk het aestheticisme als de grote verleiding herkend en wil ‘in onze gedesintegreerde cultuur de eerste relaties herstellen, nl. de existentie veroveren niet vóór, maar in het vers’. Van der Grafts levensbesef is de situatie waarin het Woord is vlees geworden (dit geldt blijkens een vroegere uitspraak ook voor den Besten, gewezen theologie-student, - van der Graft zelf is Predikant): feit, daad temidden van onze aangelegenheden. Alles is op dit Woord betrokken en wordt erdoor ‘gericht’. Dit zie men als achtergrond zijner poëzie. In Mythologisch, zijn vierde bundel, formuleren de woorden niet logisch, zijn geen aanduidingen van dingen, maar namen voor een werkelijkheid, waarin mens en ding samen betrokken zijn: de mythe. Over de essentiële dingen des levens kan slechts op mythologische wijze zinvol worden gesproken. In zijn latere poëzie gaat het, meer nog dan vroeger, om het weggeroepen zijn uit de insistente levensverbanden, om existentie, - menswording. De dichter voelt een drang naar het verleden, naar de onverantwoordelijkheid der mythe. Maar dit is een illusie. De bijbelse God riep hem weg ‘uit de zuiging van het oerbestand’, de toekomst in, zoals Abraham geroepen werd uit het verleden van de mythe naar een nieuwe toekomst. Den Besten spreekt ook over zich zelf en zijn poëzie in een beschouwing, die merkwaardige parallellen biedt met die over van der Graft. ‘De verzen uit Verleden Tijd (den Bestens tweede bundel), zegt hij, zijn weliswaar bij uitstek met het lichaam, het bloed geoccupeerd, - “aards”. Maar van een aardsheid die telkens opnieuw haar grenzen moet erkennen, doordat zij kennis draagt van “God”. Niet de pantheistische God, die ademt met de adem der natuur en opgaat in de cyclus van mijn bloed; ook niet de idealistische God, die mijn menszijn vergeestelijkt en vervluchtigt, maar de bijbelse God die in de van elders op | |
[pagina 110]
| |
mij toekomende gestalte van Jesus Christus mij roept tot zijn gemeenschap dáár, waar ik liefst eindeloos en onverantwoordelijk zou willen communiceren in de kringloop van het hijgende, bloedwarme leven. Juist in dit van-buiten-af aangesproken zijn wordt m.i. het menszijn als menszijn bepaald, - gered uit het nivellerende “Einerlei”, waarin ik mij zou stukleven, deze “dood”.... In plaats van, zoals tot dusver, min of meer passief de vreemde gisting te registreren die de bijbelse God in mijn natuurlijk levensgevoel heeft aangericht, doen deze verzen (d.i. verzen van later tijd, na verwerping van het aestheticisme, v. H.) een poging om dit proces nu a.h.w. poëtisch te verhaasten.... Het ging betekenen dat ik meer nog dan tevoren mij bepaald voel bij de “ondermenselijke”, natuurlijke werkelijkheden, nacht en water, betrokken in de zuiging van het ongeschapen oerbestand’.
* * *
De lezer zal zich de ogen uitwrijven bij deze mythologische taal, deze ondermenselijkheden, dit ongeschapen oerbestand en dit tot existentie komen. Inderdaad! hoe verder van der Graft, en den Besten mét hem, losraken van wat zij het aestheticisme noemen, hoe onverstaanbaarder zij worden. De eerste is in zijn latere bundels eenvoudig niet meer te volgen, dank zij zijn ‘mythisch’ voelen en denken. Wanneer de woorden ‘niet logisch meer formuleren, geen aanduidingen meer zijn van dingen, maar namen zijn voor een werkelijkheid, waarin mens en ding samen betrokken zijn’, wordt de poëzie een geheimtaal voor wellicht enkele ingewijden. De gedichten uit Vogels en Vissen, van der Grafts laatste bundel, zijn zo vol symboliek en mythe dat een eerzaam lezer, die is opgegroeid bij de poëzie van vroegere eeuwen en altijd nog een hoeveelheid aesthetiek in een gedicht verwacht, er geen raad mee weet. De dichter verrast telkens door een vondst, een beeld, een wending en bekoort door zijn lenigheid en smeedkunst van taal, maar men vist te vergeefs naar zin en doel dezer poëzie. Het is alles zo vaag, zo ongeveer, zo uit de verte verwijzend, dat er weinig ‘poëzie’ schijnt over te blijven. Men moet blijkbaar volkomen breken met de oude poëzie-opvatting: het gaat hier om vage, zeer subjectieve symbolen van levensgeheimen, van persoonlijke ervaringen, van half- of onbewuste tendensen der ziel, van oerbindingen die buiten het heldere bewustzijn liggen. Er is een apart orgaan nodig om deze poëzie - niet te genieten, dit is aestheticisme! -, maar te ondergaan. Poëzie gaat het middel worden, het medium of instrument om onderbewuste oerbindingen kenbaar te maken. Men zou haast wensen dat Abraham maar niet uit Ur der Chaldeeuwen was weggeroepen. | |
[pagina 111]
| |
Om enig idee te geven van van der Grafts poëzie citeren we hier het openingsvers van Vogels en Vissen:
Deze drie
Geloof je met je hart?
ik geloof
met de taal
en heb je lief met je handen?
ik heb lief
met het wonder
en wat verwacht je dan?
de hoop dat het anders kan.
en een willekeurig gedicht uit de bundel:
Romp de Ligman
Het huis is opgegroeid in 't gras
en Romp de ligman woont erin
met zijn huisdieren
en dat is niet Blaat het afwachtschaap
of Aalmoes de aaipoes of
het spiegelhondje Ego
maar dat is Ha
de tamme kijkvos van mijn ogen
en Schuw de wurgkip van mijn keel
en dat is Ook
de lange vogel in de luisterwei
en het handrattenpaar met haar tien jongen
maar het intiemste huisdier
is Wim de witte denkworm in het hout
wanneer tenminste niet
het angstinsect zijn sprieten scherpt
naamloos op 't middenrif
Een ingewijde zal deze gedichten wellicht overduidelijk vinden. Er is inderdaad wel zin in te ontdekken. Als men bedenkt dat 's dichters voornaam met een W begint en men van daaruit dit laatste vers tracht te benaderen, ontstaat enige helderheid. Romp de Ligman is wel het lichaam - van der Graft houdt van woordspelingen - met zijn zintuigen als huisdieren en met dat intiemste huisdier, de knagende geest. Maar of de vormgeving treffend of gelukkig of poëtisch is, lijkt mij twijfelachtig. Het kwasi-kinderlijke der gehele inkleding doet nogal gezocht aan. Ontoegankelijker nog dan de voorgaande lijkt mij het gedicht ‘Vissen’ uit een vroegere bundel, Landarbeid. | |
[pagina 112]
| |
In de Voorstraat van de schemer
zat een man. Ik zag hem aan
dat zijn schedel was verdwenen
in de bolhoed van de maan
en hij zat er zeer ijlhoofdig
onder dekking van die hoed
en hij viste diep gelovig
in de schaduw van zijn bloed
en hij viste zeemeerminnen
maar hij keek niet naar ze om
en toen schoten hem te binnen
golven van de hemelkom
en hij viste brievenflessen
gedagtekend ‘eeuwigheid’
en hij bleef maar aan het vissen
want hij kreeg steeds minder tijd
en hij viste ogenblikken
voetafdrukken en de angst
waar hij niet van scheen te schrikken
want hij viste om het langst
en toen viste hij ten slotte
Noachs duif en Jona's vis
en toen hield hij op en op de
Voorstraat viel de duisternis.
‘Het komt mij voor, zegt den Besten, dat van der Graft hier speels en mystificerend de meest essentiële critiek op de vigerende christelijkheid - en niet alleen die van het platteland! - uitspreekt’. Ik vermoed dat de vigerende christelijkheid zich door dit vers weinig getroffen zal voelen. Het doet altijd een beetje onnozel aan te erkennen dat men met een vers niets weet aan te vangen, er geen toegang toe vindt; toch moet ik toegeven zo voor dit vers te staan. Het is voor mij abacadabra zoals vele, om niet te zeggen, bijna alle latere gedichten van van der Graft. Hij voelt volgens den Besten het aestheticisme hoe langer hoe meer als de vijand en drijft steeds meer in de richting van een symbolische, mythische, magische, sterk onderbewuste poëzie, die voor het normale denken ontoegankelijk is. Het gaat, altijd nog volgens den Besten, om existentie, om het mensworden, om het beleven der werkelijkheid zó, dat de geheime samenhangen des levens vermoed en benaderd worden. Van der Graft verwezenlijkt wel het volledigst de ideeën en verwachtingen van den Besten, zodat we diens opvattingen en daarmee samenhangend de gehele tendens der nieuwere poëzie veilig aan de eerste kunnen toetsen. Wij moeten ons bewust zijn dat hier een werkelijke revolutie plaats heeft, een revolutie, die op zijn extreemst en vrijwel uitzichtloos door de Atonalen wordt uitgestreden, maar die ook door de meer gematigden wordt aangehangen. De opvatting, het begrip poëzie is gewijzigd. De poëzie wordt hoe langer hoe meer psychologie, diepte-psychologie, het onthullen van psychische, onderbewuste relaties met het ‘oerbestand’ der dingen, wat dit oerbestand dan ook zijn mag, een dóórdringen in de diepste en verste schachten van het menszijn, daar waar de oermotieven en -beweegsels van het voelen, handelen en denken schuilgaan. Dit alles klinkt vaag en duister en bevredigt het klare bewustzijn niet. Doch de nieuwe poëzie bekommert zich daar niet om; haar terrein is niet het heldere bewustzijn, doch het schemerige on- | |
[pagina 113]
| |
en onderbewuste. Haar producten munten dan ook uit door vaagheid, duisterheid, onverstaanbaarheid. De erfenis van eeuwen, het legaat der antieke wereld aan Europa, de klassieke helderheid, de bewustheid des geestes wordt hartgrondig afgezworen voor een meer dan Aziatische vertroebeling. Nu schrijven deze dichters bijna uitsluitend lyrische kortgedichtjes, waarbij dit spelen met het onderbewuste nog mogelijk is. De Atheners, in hun grote tijd, schreven geen lyriek, althans niet in deze vorm. Hoe zal deze magisch-mythische poëzie zich handhaven, wanneer de poëten, ouder en rijper geworden, grotere dichtstukken gaan schrijven of, zoals gewoonlijk met jeugdig lyrische mensen gebeurt, zich tot roman en proza gaan wenden? Dan worden strooptochten in het gebied der mythe en van het oerbestand moeilijker, zo niet onmogelijk. De meeste bundeltjes dichtwerk, die tegenwoordig van de pers komen, bevatten een aantal woord- en taalpuzzles, psychische raadsels, met maar heel weinig wat vroeger poëzie heette en het zou interessant zijn te weten, hoe men over honderd jaar over deze verzen denkt. Zal deze poëzie toekomst hebben? Het is nutteloos en doelloos zich tegen de tendensen en stromingen des tijds te verzetten. Wij moeten wellicht door dit voorgeborchte, deze geestesverduistering heen om de mogelijkheid van een nieuwe gerichtheid, een nieuwe stijl te scheppen. Den Besten cum suis schijnt, door het aestheticisme af te zweren, het kind met het badwater weg te gooien. Men ontkent niet straffeloos wat ten eeuwigen tijde het wezen der poëzie heeft uitgemaakt. Al noemt hij het dan aestheticisme, het is de oerdrang van de mens om in schoonheid uit te drukken wat hem innerlijk bezielt en beweegt. Het onderbewuste kreunen om menswording, het zich in klanken verliezen in de zuiging van het oerbestand, het zich vastschroeven op symbolen en archetypen is een zo twijfelachtige bezigheid, dat het op den duur zal vermoeien of vervelen. Nogmaals! den Besten is een intelligent man en hij heeft uiterst intelligent geschreven over de huidige dichtergeneratie, maar of zijn vlotraken, van het aestheticisme en de klassieke helderheid weg, op de wateren van het half bewuste en ondermenselijke ten slotte niet een Absage aan de poëzie, een stap in de richting van de chaos betekent, schijnt mij voorlopig een open vraag. |
|