Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
ForumHet Algemeen Nederlands StudentencongresVan 17 tot en met 19 Februari j.l. beleefde Leuven andermaal de sfeer van grote dagen. Uit Nederland, uit Zuid-Afrika en uit de verschillende Vlaamse universitaire centra, kwamen meer dan zevenhonderd studenten en meisjesstudenten samen voor het zorgvuldig voorbereide Algemeen Nederlands Studentencongres. Het was een initiatief van de Vereniging der Vlaamse Studenten, die alle Vlaamse universiteits-studenten op een a-confessionele en a-politieke basis groepeert. Zij mocht zich daarbij verheugen in de medewerking van de Nederlandse parallelorganisatie, de Nederlandse Studenten Raad. Men heeft erover getwist of het hier al dan niet een regelrechte traditie betrof, want Vlaanderen en Nederland hebben sinds Januari 1910 meerdere Dietse en Algemeen Nederlandse Studentencongressen gekend en zij hebben telkens deining verwekt. Een bevredigend antwoord vraagt ook hier naar nuances: enerzijds is een continuïteit in de doelstelling niet te loochenen, doch anderzijds zijn vele verschillen te noteren wegens het gewijzigde historisch perspectief. Alleen reeds de aanwezigheid van een groot aantal officiële persoonlijkheden, waar bij vooroorlogse gelegenheden revolverschoten het paardengetrappel overstemden, betekent een markante kentering. Bewijst dit niet dat de offers van gewezen voormannen - die het daarom nog niet altijd bij het rechte eind hadden - vruchten beginnen af te werpen en duidt het er niet op dat de algemeen-Nederlandse gedachte zich in de toekomst in een steeds gunstiger sfeer zal kunnen ontwikkelen? Maar er is meer. Het algemeen perspectief van dit jongste congres staat in scherpe tegenstelling met dat uit vroegere jaren. Het inzicht in de samenhang van Noord- en Zuid-Nederlandse cultuur werd, een paar decennia terug, onder de Vlamingen als een soort vluchtheuvel aangewend. De vroegere bijeenkomsten waren, onder de druk der omstandigheden, te zeer op binnenlandse aangelegenheden toegespitst en wanneer men zich toen uitliet over Algemeen-Nederlandse samenhorigheid moest men practisch wensen voor werkelijkheid nemen. Heden is de gehele situatie grondig gewijzigd. Op steeds meer terreinen van Vlaamse gelijkberechtiging en Algemeen-Nederlandse bewustwording valt, spijts de repressiewoede, een gunstige evolutie te noteren. De Vlaams-Nederlandse toenadering moet men heden zien in functie van het zich vormend Europees perspectief. Reeds is een begin gemaakt met een internationale constellatie waarin de samenwerking tussen Noord en Zuid niet alleen zeer wenselijk maar ook levensnoodzakelijk is geworden. Prof. Dr H. Van Werveke, Prof. Dr P. Geyl, Mr M. Vandekerckhove en Prof. Mr H. Fayat hebben daar tijdens dit driedaags congres bij herhaling op gewezen. Economische samenwerking, ongetwijfeld, maar vooral culturele. De droom van de politieke eenheid der twee landen op zichzelf is onderhand toch ondeugdelijk gebleken, terwijl de culturele samenwerking echt vruchtbaar zal zijn. Het is trouwens het enig contact waar de Nederlanders op gesteld zijn. Zeer duidelijk daaromtrent was de repliek van dhr. De Quay uit Wageningen, woordvoerder van de N.S.R., aan dhr. Ruysschaert uit Gent die zich als onverbloemd voorstander van een politiek samengaan had opgeworpen. Deze Vlaming heeft gemaakt dat, zoals Fred Thomas heel gevat in De Tijd blokletterde, ‘De Blauwvoet te Leuven toch | |
[pagina 75]
| |
nog heeft gevlogen’, alhoewel daar overigens veel veranderd was. De leeuwenvanen wapperden nog, het vendelzwaaien en de kopermuziek stonden nog op het programma, maar overal heerste standing en voornaamheid. De aanwezigheid van vele meisjesstudenten stelde een einde aan de uitsluitend mannelijke deelname van vroeger. Met Mr M. Vandekerckhove mogen we ook dit een verheugend feit noemen: ‘Want de ervaring wijst uit dat slechts langs de vrouw het komende geslacht de gulden draad van onze Nederlandse eenheid zal zien oprapen en in het weefsel van Europa als onze levensdraad blijven hanteren en voortzetten’. Moet nu van dit congres alle heil worden verwacht? Een dergelijke verwachting ware al te naïef. Nuchterheid heeft geheel dit congres getekend en nuchter moeten ook de conclusies zijn. ‘Mijlpalen voor de toekomst’ zijn er voorzeker niet geplant. De resultaten zijn bescheidener maar wellicht meer reëel. Vooreerst werd de publieke opinie vertrouwd gemaakt met een samenhorigheidsidee die lange jaren taboe was en de perswereld heeft daar veel toe bijgedragen. Er is een accoord bereikt over de uitwisseling van studentenbladen en studentenactualiteit. Tenslotte - en dit is o.i. het belangrijkste - heeft de Nederlandse Studentenraad beloofd volgend jaar gastheer te zijn. Zo wordt dan de draad doorgetrokken. Meer is vooralsnog niet te verwachten. Noord blijft Noord en Zuid blijft Zuid: zo is het en moet het zijn betoogde Dr E. Grijpdonck in zijn verantwoorde realistische uiteenzetting. Ook A. Demedts wees hierop tijdens de plechtige slotvergadering. De fusie van de ‘strakke’ Hollander met de ‘vlotte’ Belg, zoals Anton van Duinkerken beiden typeerde, is een onding. Ieder heeft waarden en inzichten aan de ander mede te delen en zo is er kans tot wederzijdse verrijking. Het Algemeen Nederlands bewustzijn, zo besloot Prof. Asselbergs zijn lezing, ‘is een levend bewustzijn. Als alle leven behoeft het samenwerking van organen, echter samenwerking van verschillende organen’. Het is zowel ondanks als dank zij de verschillen dat de Lage Landen in het Europa van morgen hun gezamenlijke toekomst hebben te bouwen. Het Algemeen Nederlands Studentencongres was terzake een schitterende stap. Moge het voor de toekomst van onze Volkse bekommernissen richtinggevend zijn! Johan Verhaeghe | |
De Mens in de knoop
| |
[pagina 76]
| |
men behaald in de theologie van hervormde richting. Het boek is ontstaan uit een ontdekking, die de schrijver zelf verschrikkelijk noemt, nl.. van de onwaarachtigheid en wetenschappelijke oneerlijkheid van de eigen Kerk en de onmacht van de Christen om tegenover de buitenkerkelijken van zijn Geloof een verantwoord en verstaanbaar getuigenis af te leggen. Zo is dit boek uiteraard een aanklacht tegen de theologen in het bijzonder! In zijn voorrede stelt de schrijver de klemmende eis voor iedere gelovige: ‘dat hij van zijn geloof aan de mensen met wie hij omgaat adeaquaat kan vertellen’. Met adaequaat vertellen wordt bedoeld: ‘zonder geklungel en geknoei en allerlei stille reserves, in de gewone taal die wij beiden gebruiken de ander zo aanspreken.... dat alleen de toverslag Gods nog maar nodig zou zijn om aan een niet-gepraeoccupeerde ziel het geloof te schenken’. Welnu - dit heeft de schrijver, die zichzelf een gelovig man en Christen noemt in dit boek willen doen, onder het koninklijk devies: ‘de ander en niet zichzelf zoeken - recht door zee gaan en moedig zijn’ (woorden van Koningin Juliana). Een dergelijk pogen onder zulk een devies is een Christen waardig en voor Christen en niet-Christen de moeite waard om er ernstig kennis van te nemen. De moeite waard, ja! Ook de moeite die het kost om Dr Clausing te volgen in de uitvoering van de opgave die hij zichzelf en ons heeft gesteld. De schrijver is het zich bewust - ‘Dit boek tracht álles te raken!.... Vooral de kerkelijke mensen mogen bedenken dat zij bereid zullen moeten zijn om door allerlei conventies heen te breken, willen zij door de wereld niet terecht worden afgewezen’. Dr Clausing breekt inderdaad door allerlei conventies heen en bewandelt buitenwegen, waar een frisse wind om de oren waait! Dat hij daarbij o.i. langs en over hele stukken werkelijkheid en waarheid heenloopt, die hij niet opmerkt of niet herkent, doet niets af aan de wetenschappelijke eerlijkheid, waarmede hij zijn weg gaat en aan de baanbrekende kracht die zijn betoog bezit om mensen in en buiten de Kerk te brengen tot bezinning op het essentiële, dat in het Geloof ons deel is. Ook de opbouw van zijn boek is trouw aan het gekozen devies. Het begint onmiddellijk met het probleem van het gesprek op geestelijk terrein. De schrijver meent te moeten constateren dat deze gesprekken steeds mislukken - zonder meer! Vervolgens constateert hij dat de tegenstelling tussen de alpha- en bêtharichting in de wetenschap zich hierbij doet gelden, evenwel op een toegespitste en onwaarachtige manier nl. als tegenstelling in denkmethode van de partners. Zijn conclusie is: de moeilijkheid van het gesprek ligt niet daarin - (ook hier is 't oordeel weer radicaal) maar alleen in de aard van het geestelijk gesprek. Redenen daarvoor zijn: het ontbreken van een vast uitgangspunt of - als dit er wel is zoals bij Gereformeerden en Katholieken - van een algemeen-aanvaard uitgangspunt, én het gebrek aan wetenschappelijke eerlijkheid. Hiermede is de probleemstelling gegeven. De zes eerste hoofdstukken van het boek zijn er aan gewijd. Ze zijn levendig, pakkend, heel concreet en dikwijls met humor geschreven. Die eerste zes hoofdstukken zijn makkelijk te lezen en het is o.i. ook makkelijk om er vele lacunes, eenzijdigheden en simplistische radicalismen in aan te wijzen. Of ze daarom makkelijk te weerleggen zijn is echter een andere vraag. Want ze bevatten veel rake opmerkingen, sprekende voorbeelden, onthutsende citaten en ze stellen daarmede duidelijk aan het licht, dat er heel veel hapert aan het gesprek op geestelijk terrein en aan de gangbare theologiën der diverse richtingen. | |
[pagina 77]
| |
Na de interessante probleemstelling begint de eigenlijke opgave, die de schrijver zich heeft gesteld. Hoe hij deze aanvat? Als algemeen-aanvaard uitgangspunt stelt hij in hoofdstuk zeven voor: de z.g. ‘werkelijkheidsaanwijzingen’. Dat zijn allereerst die triviale waarheden, die door ieder worden beaamd. Het is een voorstel dat door zijn gezonde realiteitszin iedereen moet kunnen aanspreken, al wordt niet verbloemd, dat het nog wel ingewikkeld gaat worden. Want tenslotte gaat het de schrijver er om een ‘overtuigend’ antwoord te kunnen geven op de vraag: ‘Is God een fictie en de godsdienst alleen humbug’? De hoofdstukken acht en negen bevatten eigenlijk ‘des Pudels Kern’ van heel Dr Clausings betoog. Want hierin wordt getracht een criterium te bieden dat voor iedereen hanteerbaar is om de ‘geestelijke feiten’ waarover het straks zal moeten gaan, te kunnen aanduiden. In deze hoofdstukken worden de werkelijkheidsaanwijzingen genoemd, die de brug moeten slaan naar de onzichtbare werkelijkheid. Iedere heenwijzing in de zichtbare wereld naar een werkelijkheid, die zelf niet aanwijsbaar is, b.v. de doelmatigheid in de natuur, behoort hiertoe. Dit soort aanwijzingen noemt de schrijver de ‘open relaties’ tussen de zichtbare (eerste) en de onzichtbare (tweede) werkelijkheid. Maar dit is volgens Dr Clausing nog niet voldoende om het antwoord te kunnen geven op de gestelde vraag. De werkelijkheidsaanwijzing, het criterium, dat Dr Clausing hiervoor geeft, is een heel bijzondere ‘open relatie’, het is niet anders dan de persoonlijke existentiële bevinding, de ‘mystieke relatie’, die een ik-Gij verhouding is, een ‘ontmoeting’ met God. En deze kan alleen voor de ander aanwijsbaar worden door het ‘getuigenis’ van de godsdienstige mens. Deze ‘mystieke relatie’ wordt door de schrijver ook ‘de vierde stem’ genoemd, waarmede hij deze scherp afbakent t.a.v. de ervaring der onzichtbare werkelijkheid in de schoonheidservaring, het waarheids- en het zedelijk bewustzijn van de mens. Op deze wijze benadert de schrijver langs zijn eigen, ontraditionele weg o.i. werkelijk de kern van het probleem, n.l. het wezen van de Geloofsakt en de functie van het Geloofsgetuigenis in het apostolaat. Hij verlaat hierbij het terrein dat voor de menselijke rede uit eigen krachten alléén toegankelijk is. Hij doet het zonder dit - althans voor onze begrippen - helder te onderscheiden. Deze methode van Dr Clausing ligt daardoor niet op logisch terrein, maar is zeker wel existentieel gedacht. De uitwerking van het ‘getuigenis’ (hfdst. IX-XIII) noemt de schrijver de kern van zijn boek. Het is ondoenlijk hierop in een bespreking diep in te gaan, dat kan alleen in een ‘gesprek’, een voortgezet gesprek. In de vorm van een getuigenis over die ‘vierde stem’ zelf wordt eerst gehandeld over Geloof en Openbaring. Dit getuigenis is - gezien vanuit ons Katholiek Geloof - uitermate gebrekkig en vol van misvattingen in de weergave van de existentiële bevinding zelf, ja eigenlijk de uitholling daarvan. Want zo wordt het Geloof van de mens uit, een akt met menselijke krachten alléén gesteld.... van God uit wordt de Openbaring geen Zelfontsluiting, maar slechts Openbaring van het Heil voor de mens, een nuttigheidsopenbaring dus. Maar dit komt bij schrijver niet voort uit menselijke aanmatiging doch juist uit heilige eerbied voor Gods ondoorgrondelijkheid. Zo althans hebben wij Dr Clausing uit deze moeilijke hoofdstukken begrepen. Het is o.i. de echt protestantse trek in Dr Clausings denken, waardoor hij in zijn getuigenis over de mystieke relatie niet dieper kan (durft) gaan, omdat hij meent anders God zelf te verloochenen. Dat de consequentie van dit ‘verstaan’ der mystieke relatie voor eigen geestelijk | |
[pagina 78]
| |
leven, voor het Geloofsgetuigenis en het ethisch en liturgisch leven zeer negatief moet uitvallen en tot de miskenning moet leiden van wel alle Geloofsgeheimen, van heel de inhoud der Openbaring, kan ons dan ook niet meer bevreemden. ‘Purificatie’ is de eis, die Dr Clausing stelt aan de godsdienstige mens in zijn Geloof en Geloofsleven en ook aan de Kerken. Purificatie blijft voor de Christen altijd een opgave, waar hij aan te werken heeft. Maar de purificatie, die Dr Clausing voorstelt is een soort van theologie. Het is niet de ‘afbrokkeltheologie’ die hij bij de Protestanten constateert en ook geen ‘opbrokkeltheologie’ zoals hij die van de Katholieken noemt, maar een volledige slopingstheologie. Het enige wat daarin blijft staan is de erkenning van de mystieke relatie en de mogelijkheid om hiervan te ‘getuigen’ voor de ander. En dat is werkelijk het uitgangspunt van alle apostolaat. Daarheen trekt Dr Clausing met zijn boek de aandacht van alle theologen en van de buitenkerkelijken. Daar komt bij, dat Dr Clausing tegenover alle werkelijkheid en waarheid, die hij nog niet ziet, een volledige ‘open-mindedness’ bewaart, die wel aanstekelijk moet werken op ieder, die niet per se alleen zichzelf wil zoeken en vinden. En tegenover de werkelijkheid en waarheid, die de schrijver als onwerkelijk en onwaar afwijst, geeft hij ons zijn mening - met of zonder argumenten - royaal in hemden, ‘zonder geklungel of geknoei of stille reserves’, om ze rustig te bezien en te onderzoeken op hun houdbaarheid.... veel meer nog: tot onderwerp van onderling eerlijk gesprek, ook een groepsgesprek, maar dan van een groep ‘in vorm’. Voor de vorming van zo'n groep is menselijke goede wil onmisbaar maar voor de vruchtbaarheid der gesprekken is meer nodig. Dr Clausing besluit: ‘Alleen de Heilige Geest kan dit doen’. Ir P. van Hardenberg | |
Een classicus der InsectenkundeToen Darwin een present-exemplaar ontving van het eerste deel van Les Souvenirs enthomologiques van J.-H. FabreGa naar voetnoot1), dankte hij de schrijver met de woorden: ‘ik denk niet dat iemand in Europa uw navorsingen oprechter bewondert dan ik’, hiermee getuigend van de hoge waardering die hij koesterde voor het fijnzinnig observatiewerk van de Franse enthomoloog, toen nog 'n obscuur schoolmeestertje. Ofschoon Fabre evenals Darwin tot de grootste natuurhistorici van zijn tijd kan gerekend worden, en zijn eenzaam vorsersleven veel gelijkenis vertoont met dat van de ‘Eenzame man van Down’, staan beider levensloop en werk toch in scherp contrast. De armoede van zijn jeugdjaren belette Fabre een degelijke en voortgezette wetenschappelijke vorming door te maken. Hij trachtte in die leemte te voorzien door eigen studie met behulp van enige boeken en de leiding van enkele vakkundige vrienden. Onder hen vermeldden wij reeds Ch. Darwin, die hem ‘een onvergelijkelijk waarnemer noemde’. Ook genoot hij de vriendschap van een ander beroemd Engelsman: Stuart Mill. Deze hoogstaande philosoof, ‘de heilige rationalist’ zoals Gladstone hem noemde, kwam iedere winter te Avignon doorbrengen en vergezelde dikwijls Fabre op zijn lange excursies. Door zijn vorming autodidact, door zijn zelfstandige geest wars van vreemde leiding en door zijn stug karakter ongeschikt voor het gezelschapsleven, bleef Fabre steeds eenzaam en mensenschuw. Hoewel hij met genoegen mathesis en natuurkunde studeerde en wel met zulk | |
[pagina 79]
| |
een succes dat hij er over dacht in die vakken te promoveren, ontdekte hij spoedig dat zijn weg elders lag. Zijn ware roeping vond hij door de lezing van Les Harmonies de la Nature van Bernardin de Saint-Pierre. Jeugdgedichten getuigen voor het lyrisch enthousiasme dat in hem ontwaakte door de natuur, waarvan hij de geheimen wilde bestuderen. Tijdgenoot van Lamartine en Victor Hugo was hij ook een echte romanticus. Doch de XIXe eeuw was ook die van Laplace en Comte: de eeuw waarin het wetenschappelijk positivisme triomfeerde. Men was er rotsvast van overtuigd dat men voor alle natuurverschijnselen een verklarende theorie kon vinden. Zo wordt ook Fabre's studie van de insecten geheel en al beheerst door één leidende idee: die van het ‘dierlijk instinct’. Voor hem zijn de vernuftige gedragingen der dieren niet te herleiden tot gewone determinismen. Ze moeten toegeschreven worden aan een soort intelligentie, die, weliswaar niet zo feilloos werkt als het menselijke verstand, maar toch zo wonderbaar schrander is dat ze in menig opzicht de menselijke kennis der natuur op verrassende wijze overtreft. Naar Fabre's overtuiging was dit een onweerlegbaar getuigenis voor de alwijsheid van de Schepper der wereld. Want niettegenstaande zijn geloof in de ‘Wetenschap’ - of was het misschien juist daarom - was hij toch op zijn manier een overtuigd spiritualist, al was hij niet altijd vrij te pleiten van sentimentaliteit. De evolutietheorie stootte hem vooral af omdat hij haar, ten onrechte, van materialisme verdacht. Ondanks zijn waardering voor Darwin beschouwde hij hem als zijn tegenstander. Hij kon niet aannemen dat het instinct der insecten door ontwikkeling uit meer primitieve reactieschema's zou ontstaan zijn. Daarvoor getuigde de insectenwereld van teveel intelligentie. In zekere zin groeiden Les Souvenirs Enthomologiques uit Fabre's oppositie tegen On the Origin of Species van Darwin. Ze waren als een weerlegging van dit laatste werk. Wat de Engelse natuurvorser niet belette observaties van Fabre aan te voeren ter staving van zijn eigen evolutietheorie. Les Souvenirs zijn niet het enig werk van Fabre. In 1860 waagde hij zich aan de publicatie van een klein wetenschappelijk vulgarisatiegeschrift: L'Histoire d'une Buche. Het had zo'n succes dat hij stilaan zijn ondankbaar onderwijzersberoep liet varen voor een meer belovende schrijversloopbaan. Van 1870 tot 1880 gaf hij een twintigtal werkjes uit voor het onderwijs bestemd, die goed verkocht werden en hem voortaan van financiële moeilijkheden verlosten. Maar Les Souvenirs Enthomologiques - de neerslag van jarenlange zorgvuldige wetenschappelijke studie, - zijn de meest typische uitdrukking van zijn genie en vereeuwigen de ontdekkingen die aan zijn naam zullen verbonden blijven. Wetenschappelijk en litterair is dit zijn omvangrijkste publicatie en tevens zijn meesterwerk. Als wetenschappelijke memoires verzamelen zij een onschatbare documentatie over het instinct der insecten. Zij getuigen voor zijn scherp observatievermogen, zijn schrandere zin voor het experiment, zijn onvermoeibare doorzettingskracht en zijn eindeloos geduld. Nog steeds staat men in bewondering voor het groot aantal belangwekkende ontdekkingen die hij voor het eerst beschreven heeft. Hoe b.v. verscheidene wespensoorten hun kroost van levende insecten voorzien, door deze te verlammen met een steeds verschillende techniek, juist aangepast aan de physiologie van de prooi waarop zij bij voorkeur jagen. Dit voedsel, dat wekenlang vers en mals blijft, wordt door de jonge larve op zulk een manier uitgevreten dat het verlamde leven zo lang mogelijk gespaard blijft. Elders beschrijft hij hoe bepaalde wespen (Pompilus) niet aarzelen jacht te maken op de geduchte roofspinnen, wier giftige beet zelfs voor een kleine vogel dodelijk is. Hij toont aan hoe de wesp haar gevaarlijke tegenstandster uit haar nest lokt om zo een duel in | |
[pagina 80]
| |
open veld aan te gaan. Dan weer wijdt hij zijn belangstelling aan de metselbij (Chalicodoma) wier gemetseld nestje weliswaar zo hard is als steen, maar toch niet weerstaat aan het geduldig boorwerk van een parasietje (Stelis). Nadat dit, als een koekoek, zijn eitje in het nest heeft gelegd, stopt het zorgvuldig het gaatje dicht, doch niet met cement zoals de meester-metselaar, maar enkel met klei. Een andere parasiet, minder bekwaam of minder geduldig, profiteert van een korte afwezigheid der bij, om zijn eitje binnen te leggen vóór de ingang wordt dichtgemaakt. Een andere wesp (Tachytes) durft het aan de geduchte Bid-sprinkhaan aan te vallen en legt hem lam met drie opeenvolgende steken juist in de zenuwknopen. In een ander deel spreekt hij over de wondere plastische vaardigheid der mestkevers of over het begrafenis-ritueel der doodgravers. Nu eens vertelt hij over wand- en bladluizen, dan weer over schorpioenen en spinnen. Zo wordt hoofdstuk na hoofdstuk, boekdeel na boekdeel, dat onvergetelijk monument der natuurhistorie opgetrokken dat hem de titel van Homeros der insecten bezorgde. Letterkundig zijn Les Souvenirs een soort epos der insecten dat zowel door de liefde voor de natuur als door de vertelkunst en de rijkdom der taal een meesterwerk van het genre is. Fabre was geen ‘verzamelaar van rariteiten’, doch iemand die zich voor het banaalste wist te interesseren en die in zijn tuin voldoende wonderen vond om heel zijn leven met ontdekkingen te vullen. Hij voelde ook niets voor dood en opgezet materiaal. Hij wilde levende insecten nagaan, hun gedrag en reacties bestuderen, hun soms zo verbijsterend intelligent instinct leren kennen. Het leven van de natuur dat hem zo boeide voelt men ook in zijn stijl tintelen. Nooit is hij saai of dor. Steeds weet hij contact te scheppen met het leven der insecten, met de ontdekking van hun wereldje en hun strijd voor het bestaan, met hun liefde en dood. Nu eens rustig beschouwend, dan nieuwsgierig, nu exact beschrijvend en dan weer lyrisch bewonderend of mediterend gaat zijn verhaal als een wandeling door een kronkelpad van ‘le Vaucluse’ met op en neergaand rythme. Als een rasecht verteller is hij altijd helder en direct; tevens is hij zo duidelijk in zijn uiteenzetting dat tekeningen of schema's overbodig zijn, en zijn verklaringen door hun helderheid en eenvoud als klassieke voorbeelden kunnen gelden; terwijl de kleurenrijkdom en zuidelijke weelde van zijn taal het banaalste tot een episch evenement weet om te vormen, en de lezer die hem openslaat onbevredigt laat zolang hij hem niet tot het einde toe heeft gevolgd. Dr F. Elliott |
|