| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
R. Beckers pr., Door Christus' lijden tot de blijdschap van Gods geheimen. Zes vastenmeditaties. - Dekker & Van de Vegt N.V. - Utrecht-Nijmegen, 1954, 160 pp.., f 4.25.
Jac. de Rooy S.J., Lijdensmeditaties. - H. Nelissen, Bilthoven-'t Groeit, Antwerpen, 1954, 117 pp., ing. f 2.95, geb. f 3.95.
Pater De Rooy zegt in zijn ‘Ten Geleide’, dat Lijdensmeditaties inderdaad meditaties over het lijden moeten zijn, ‘dus niet over huwelijk en film, Montmartre of andere interessante onderwerpen’. Pastoor Beckers: ‘Zo zullen wij de historische Jesus van Nazareth naderen door ons geloof. Dan zal Hij blijken te zijn “Jesus Christus, Dezelfde gisteren en heden en in eeuwigheid”’.
Het is wel duidelijk, dat beide predikanten zich beslist distanciëren van de zedepreek naar aanleiding van Christus' lijden en dat ze met hun gehoor willen doordringen tot een diepere kennis van de lijdende Christus zelf.
Hierom alleen reeds is het toe te juichen, dat beide radiosprekers hun meditaties in druk hebben uitgegeven. Gewoonlijk valt de gedrukte preek tegen. Men mist stem en gebaar, de levende ontroering van het ogenblik, de sfeer van een kerk, gevuld met mediterende gelovigen. Dat ondanks dit gemis deze beide reeksen ook bij lezing stof genoeg tot nadenken bieden, bewijst wel, dat hier geen sprake is van ouderwetse, ietwat holle rhetoriek.
Toch is er groot verschil tussen de wijze van mediteren der beide sprekers. Ofschoon een preek geen ‘literatuur’ moet wezen, kan een literair verzorgde preek wel degelijk tot stichting strekken. Getuige bijvoorbeeld de grote kerkvaders. Maar ook de meer spontane, literair nauwelijks verzorgde, preek kan wonderen doen. Getuige een pastoor van Ars.
In ieder geval zijn beide series de moeite van het lezen waard. Zij zijn een gelukkig teken van een veranderde mentaliteit bij sprekers en luisteraars. De lijdende Christus staat weer in het middelpunt. Het ‘Niet wij, maar Hij’ is ook hier de inspirerende gedachte geweest. De predikant gaat schuil achter de Christus, die hij preekt naar het voorbeeld van St. Jan de Doper, die kleiner wilde worden, opdat Christus in ons zou groeien.
Bern. van Meurs
| |
Albert Stainier, Et son règne n'aura pas de fin. - Editions Universitaires, Parijs-Brussel, 1953, 240 pp., Fr. 75.
De grote hoedanigheid van dit boek is zijn helderheid en grondigheid. Wars van iedere romantische begeestering, die zo gemakkelijk voorkomt bij de behandeling van een dergelijk onderwerp, beoogt de schrijver een in rede en geloof gefundeerd enthousiasme op te wekken bij priesters en leken die zich wijden aan katholieke actie. De lezer, die het zou betreuren dat in het boek te weinig beroep wordt gedaan op zijn dieper religieus gevoel, moge bedenken dat deze studie, verschenen naar aanleiding van de vijf en twintigste verjaring van de encycliek ‘Quas primas’, slechts een doctrinele uiteenzetting en fundering wil zijn.
A. Timmers
| |
Otto Karrer, Vrouwenadel en vrouwenleed (Pretiosas Margaritas, 4), Nederl. van Dom U. Fockedey. - St Pietersabdij, Steenbrugge; Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 210 pp., Fr. 75..
De Nederlandse titel van deze voordrachtenreeks dekt wellicht beter de inhoud ervan dan de oorspronkelijk Duitse Seele der Frau. Wat de psychologie van de vrouw betreft immers, houdt de schrijver zich aan de klassieke gegevens, die hij eerder beschrijft dan uitdiept. Maar uitgaand van de vrouwelijke wezensaanleg wil hij een verantwoorde levenshouding, een echt-vrouwelijke en echt-christelijke stellingname bepalen ten overstaan van de concrete problemen van de gehuwde zowel als van de ongehuwde vrouw. Dat hij dit zo rustig en genuanceerd doet, daarin ligt de grote verdienste van zijn boek. Maar juist daarom had dit werk, dat in 1932 verscheen, niet zonder enige aanpassing mogen vertaald worden. Heel wat bladzijden (we denken b.v. aan de houding van de schrijver tegenover de P.O. of aan wat blz. 168-170 over de seculiere Instituten gezegd wordt) zijn door de huidige situatie voorbijgestreefd. Toch blijft dit boek stimulerend en waardevol, en betekent het een
| |
| |
‘pretiosa margarita’ voor de Nederlandse literatuur over de vrouw. De vertaling, al is ze vaak gebrekkig, leest vlot.
L. Monden
| |
Mgr K. Cruysberghs, Thomas a Kempis en de priester. - De Vlaamse Drukkerij, Leuven, 1953, 312 pp., 11 buitentekstplaten, 3 kaarten, Fr. 120.
In dit mooie werk is een priester aan het woord, die zijn medebroeders wijst op het onschatbare boekje, de Imitatio Christi, en de vrome auteur ervan Thomas à Kempis. Aan de eigenlijke inhoud gaat een vlotte maar wetenschappelijk verantwoorde inleiding vooraf. Hierop volgen enkele overwegingen over H. Mis, priesterschap, apostolaat, genade, Maria, die alle geïnspireerd zijn door teksten uit de Imitatio of andere werken van Thomas. Hierbij komt menig punt in een nieuw licht te staan doordat de eeuwenoude woorden teruggeplaatst worden in hun historisch verband. Uit de rijkdom van Thomas' oeuvre biedt de S. dan enkele keurbladzijden aan, die samen met het 8ste hoofdstuk, ons de Middeleeuwse vrome van dichterbij leren kennen. Als besluit volgt een schets van de grondideeën der Moderne Devotie, waaruit het ‘gulden boekje’ is ontstaan. De S. heeft aan onze priesters een schoon boek geschonken.
A. Geerardijn
| |
Ecclesia docens. In deze serie ‘pauselijke documenten voor onze tijd’ verschenen nog in 1953 bij de N.V. Gooi & Sticht te Hilversum:
Mirae caritatis. Encycliek van Paus Leo XIII van 28 Mei 1902 over de H. Eucharistie. Vert. en ingel. door F.A.J. van Nimwegen C.ss.R. 56 blz. Behandelt de H. Euch. vooral met betrekking tot de onderlinge liefde. Wordt gevolgd door Fin dal principio, enc. van Paus Leo XIII van 8 Dec. 1902 over de vorming van de geestelijkheid.
Depuis le jour. Enc. van Paus Leo XIII van 8 Sept. 1899 over de vorming der geestelijkheid in Frankrijk. Vert. en ingel. door Dr H.J.J. Jansen C.ss.R. 43 blz. Een vaderlijk en rustig woord over vernieuwingen in de opleiding (kort voor de crisis van het modernisme) en van de vormen van (sociaal) apostolaat.
Annum ingressi sumus. Apost. Brief van Paus Leo XIII van 19 Maart 1902 over de strijd tegen de Kerk. Met drie andere documenten uit de jaren 1902 en 1903. Vert. en ingel. door F.A.J. van Nimwegen C.ss.R. 54 blz.
Bij deze ook heden nog actuele documenten van Leo XIII verschenen tevens twee encyclieken uit het afgelopen jaar: Doctor Mellifluus. Enc. van Paus Pius XII van 24 Mei 1953 bij het 8e eeuwfeest v.d. zalige dood van St. Bernardus. Met een voorwoord van DR M. MULDERS C. ss. R. 32 blz. -
Fulgens Corona. Enc. van Paus Pius XII van 8 Sept. 1953 over de viering van het Mariajaar bij het 1e eeuwfeest van de dogmaverklaring van de Onbevlekte Ontvangenis (4e dr. 1954). 19 blz.
| |
M. Philipon, O.P., La doctrine spirituelle de Dom Marmion. - Desclée de Brouwer, 1953, 316 pp., Fr. 78.
Het succes van Dom Marmion heeft bij velen een soort scepticisme gewekt. Voor enkelen ging het hier slechts om een voorbijgaande mode; anderen vonden zijn leer te weinig origineel en begrepen zijn aantrekkingskracht niet. Deze studie zal Marmion's waarde en invloed bevestigen: zuiver paulinisch, steeds theologisch gefundeerd, sterk christocentrisch, leidt hij steeds rustig naar het essentiële. Die soberheid was voor zijn tijdgenoten een ware openbaring en luidde de vernieuwing in van de moderne spiritualiteit. Maar dit verrassend licht zou niet zo diep zijn doorgedrongen, als het niet was uitgegaan van een echte godservaring. Sch. heeft dit alles meesterlijk aangetoond, al wordt de inwendigheid wel eens geschaad door het al te systematische van de uiteenzetting
J. Beyer
| |
Guy de Bretagne, Pastorale catéchétique. - Desclée de Brouwer, Brugge-Parijs, 1953, 394 pp., Fr. 180.
De bedoeling van dit boek is een leidraad te zijn voor professoren in de pastoraaltheologie en voor priesters die staan in het apostolaat.
In het eerste deel ‘la Catéchistique’ bestudeert schr. de problemen gesteld bij de inwijding in en de vorming tot het christelijk leven. De algemene beginselen, afgeleid uit de geschiedenis, vat hij samen: zij moeten paedagogisch en bovennatuurlijk zijn.
In het tweede deel ‘la Catéchétique’ behandelt hij de vorming van de catechisten. Achtereenvolgens onderzoekt hij: de vorming tot het christelijk leven, de aanpassing van de leer, de methoden en organisatie van het onderwijs.
Niettegenstaande de schoolse termen, is
| |
| |
dit boek een goede handleiding voor de catechetische studie. De uitgever verdient voor de aangepaste typographische verzorging alle lof..
A. Feys
| |
Walter Nigg, Vom Geheimnis der Mönche. - Artemis-Verlag, Zürich, 1953, 424 pp., geb. Zw. Fr. 25,80, D.M. 24,80.
Een nieuw boek van W. Nigg is steeds een aangename verrassing, bijna een gebeurtenis.
Na een inleidend hoofdstuk over het wezen van het monnik-zijn, behandelt S. achtereenvolgens Antonius, Pachomius en Basilius in het Oosten, en in het Westen Augustinus en Benedictus, Bruno, Bernard, Franciscus en Dominicus, en tenslotte Teresa en Ignatius. Telkens beschrijft hij eerst het leven van deze heilige Ordestichters en dan hun Orde zelf, met haar eigen geest en verdere geschiedenis.
Nigg spreekt onomwonden zijn diepe bewondering uit voor het kloosterleven: ‘Der Mönch ist der religiöse Mensch schlechthin, bei dem die brennende Sorge um die Seele im Mittelpunkt steht’ (p. 23). Met zijn gewone vrijmoedigheid betreurt hij ten zeerste dat het Protestantisme het kloosterleven heeft verworpen.
Telkens weer treft Nigg door zijn dieptekijk op alles wat met het kloosterleven samenhangt. Zeer zelden zou een katholiek een of andere uitspraak anders nuanceren. Zijn laatste hoofdstuk over Ignatius en de Jezuïetenorde is diep-religieus aangevoeld en weet de kern van de Orde te raken, iets waarin, bij ons weten, een protestant nog nooit was geslaagd.
Nu de moderne wereld zo aangetrokken wordt door het geheim van de priester, de heilige en de kloosterling is Nigg's boek een weldaad voor alle christenen, zowel protestanten als katholieken.
M. Dierickx
| |
Theologie en philosophie
Lucien de St Joseph, J.C.D., Cantique des Cantiques, trad. André Chouraqui (Les Carnets D.D.B.). - Desclée de Brouwer, Brugge-Parijs, 1953, 120 pp., Fr. 45.
In deze nieuwe vertaling van het Hooglied wil de Joodse auteur A Chouraqui zo veel mogelijk het poëtisch ritme van de Hebreeuwse grondtekst bewaren. Soms is hij daarin werkelijk geslaagd, op andere ogenblikken leunt hij o.i. te slaafs aan bij de Hebreeuwse woordorde (b.v. door weglating van de lidwoorden: Amour est fort comme mort in Cant 8, 6).
De inleiding, van de hand van de uitgever der Oeuvres complètes van Sint Jan van het Kruis, poogt eerst de letterlijke zin van het Hooglied te achterhalen, en wijst daarna op de psychologie van Gods liefde. De exegetische wetenschap, die niet alleen ‘nieuwsgierigheid van geleerden’ is (12), of ‘boeken-eruditie’ (70), kan blijkbaar zeer goed samengaan met ‘de eenvoud van de geest van liefde’ (69), en deze eenvoud schragen en verantwoord maken.
J. De Fraine
| |
Raphael Sineux, O.P., Initiation à la théologie de saint Thomas d'Aquin. - Desclée et Cie, Parijs-Doornik, 1953, XIV-852 pp., Fr. 200.
Dit boek is bedoeld als een inleiding tot de Summa theologica van S. Thomas voor diegenen, die geen enkele technisch-philosophische scholing hebben genoten. Men kan het het best karakteriseren als een samenvatting van de conclusies van de Summa. De eigen bewijsvoering der thomistische philosophie, haar reliëf en haar historische betekenis, dat alles kan in een dergelijk werk vanzelfsprekend niet tot zijn recht komen. De schrijver zegt overigens zelf in zijn Inleiding: ‘Mon Initiation n'est à la Somme Théologique de S. Thomas que le sentier qui conduit à la source’. Men kan dat pad veilig noemen; het volgt trouw de gedachtengang van de Summa in al zijn onderdelen, zodat de lezer hier een volledige en tamelijk uitgebreide katholieke theologie kan vinden.
F. De Raedemaeker
| |
R.M. Alberes, Jean-Paul Sartre (Classiques du XXe siècle, 11). - Editions Universitaires, Brussel, 1953, 144 pp.
Dit vulgarisatieboekje over Sartre is zeer behendig samengesteld. Met behulp van enkele zeer rudimentaire gegevens van zijn philosophie wordt de strekking van zijn litterair werk belicht, en uit beide wordt a.h.w. de angel uitgerukt, zodat we hier komen te staan voor een zeer onschuldige Sartre, die als alle moraliserende schrijvers verkondigde: de noodzakelijkheid voor deze tijd van een totaal vrije keuze binnen de ‘situatie’, waarin men zich bevindt. Aan deze ‘zeitgemässe’ morele waarschuwingen heeft Sartre alleen een ietwat harde en een dialectische
| |
| |
toon gegeven. Maar voor het overige ziet men niet goed in, voor welke grove zonden Sartre eigenlijk zou moeten branden. Het atheïsme, dat Sartre zo luidkeels verkondigt, wordt hier zeer discreet vermeld, en philosophische stellingen, die op zijn minst genomen eigenaardig klinken, worden tot banaliteiten herleid. Hier wordt dus niet de hele Sartre, noch wellicht de ware Sartre uitgebeeld, maar een Sartre, zoals wij hem graag zouden hebben: een ‘Jean Paul Sartre’ voor nette lui!
F. De Raedemaeker
| |
Karl Jaspers, Lionardo als Philosoph. - A. Francke-Verlag, Bern, 1953, 77 pp., Zw. Fr. 4,80.
In vier korte hoofdstukken karakteriseert Jaspers de raadselachtige figuur van Leonardo da Vinci. Hij was een ‘ziener’ van het geestelijke in de stof; een ‘maker’ van beelden en plannen; zijn wereldbeschouwing bestond hoofdzakelijk in het zich inleven in levenskrachten van de natuur; dit alles vertolkte hij in de taal van de schilderkunst, die voor hem de hoogste kunst was: het creatief weergeven van het geziene; tenslotte was hij een edele natuur, die zich verre hield van elke politieke of religieuze twist. Wat hem ontbrak volgens Jaspers is het bewustzijn van de ‘transcendentie’, die zich nochtans duidelijk liet aanvoelen in zijn ‘mislukkingen’. Daarom ook was hij eigenlijk geen philosoof, indien men door philosophie een vakwetenschap verstaat. Zijn philosophie lag juist in een wereldbeschouwing, die van hem een anatoom, een bioloog, een ingenieur en een artist maakte, maar steeds eerder in de vorm van voorspellingen dan van definitieve vindingen. Deze korte studie bevat enkele mooie ‘spreuken’ van Leonardo da Vinci en als briostukje een ‘parallel’ tussen hem en Michel Angelo.
F. De Raedemaeker
| |
Alfred Weber, Der dritte oder der Vierte Mensch. Vom Sinn des geschichtlichen Daseins. - R. Piper-Verlag, München, 1953, 280 pp., ing. DM. 12,50, geb. DM. 16.
In dit werk heeft de grote Duitse cultuurphilosoof Alfred Weber de conclusies van een lange wetenschappelijke loopbaan neergeschreven. Het mensdom, zo schrijft hij, staat op een nieuw keerpunt van zijn aards bestaan, een keerpunt zoals er zich nog maar drie in de geschiedenis hebben voorgedaan. De eerste mens is de paleontologische, die zich heeft opgewerkt tot het volledig menselijk bewustzijn. De tweede mens is degene, die we ‘primitief’ noemen; hij bezit reeds een zekere cultuur, maar blijft gebonden aan een magische wereldbeschouwing. De derde mens, is de Europese mens, die in Griekenland werd geboren, en die de waarde van de persoonlijkheid, van de vrijheid heeft ontdekt. Deze derde mens wordt nu bedreigd door de vierde mens nl. een wezen, dat aan zijn vrijheid wil verzaken en in de vertechnisering en vermassalisering geestelijk wil ondergaan. Het rijk van de vierde mens is echter nog niet gevestigd. W. herhaalt dan ook zijn wekroep tot zelfverdediging van de derde mens. Deze zal slechts over de gevaren zegevieren, wanneer hij in zich de vlam van de ‘immanente transcendentie’ zal aanwakkeren. Deze vlam bestaat uit universele en universaliserende ‘krachten’ als het schone, het goede, het edele. Verder gaat W. niet als socioloog.
F. De Raedemaeker
| |
Franz von Baader, Ueber Liebe, Ehe und Kunst. - Kösel-Verlag, München, 1953, 269 pp., geb. D.M. 15,50.
Von Baader (1765-1841) geniet als ‘christelijk philosoof’ vernieuwde belangstelling. Stichter van de zg. Münchener romantiek, is hij één van de laatste denkers, die poogt een ‘universele geest’ te zijn: hij wil Geschiedenis, Religie, Wetenschap, Kunst en Wijsbegeerte in één synthese verenigen. Altijd strijdend, eerst vriend en dan vijand van Schelling e.a., van alles ontzaglijk veel wetend, is hij één van de eerste en grootste bestrijders van Kant en van het Idealisme. Zijn uitdrukkingswijze verbaast ons vaak: hij redeneert van uit christelijk standpunt, maar met voor ons vreemde symbolen, uit Jakob Boehme en Saint Martin, uit de Mesopotamische scheppingsmythen en de kabbalistiek, uit de theologie en uit Ekhart. Hij spreekt van het mannelijke en het vrouwelijke oerprincipe en hun bindingen, van Vader God en Moeder aarde, van de androgyne jonkvrouw, door de zonde in Adam gesplitst, van het hermaphroditisme in de ethiek en van astrale elementen en hun invloed, zoals wij dergelijke symbolen in de esoterische middeleeuwse literatuur aantreffen, en wier laatste sensationeel gebruik thans alleen nog in de diepte-psychologie te vinden is (waarvan hij meer dan eens een ‘Ahnung’ schijnt te hebben).
Dit is de eerste band uit zijn moeilijk
| |
| |
toegankelijk geworden geschriften: hij bevat merkwaardig heldere essay's, treffend diepzinnige psychologische en morele aforismen, en bevreemdende beschouwingen met thans nog hoofdzakelijk historische waarde. Een goede en interessante bibliografie leidt de publicatie in.
A. Deblaere
| |
Literatuur
Guillaume van der Graft, Vogels en Vissen. - U.M. Holland, Amsterdam, 1953, 53 pp., f 2.75.
Jan Boelens, Unvollendet. - U.M. Holland, Amsterdam, 1953, 44 pp., f 2.75.
Remco Campert, Berchtesgaden. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1953, 30 pp., f 2.90.
Om de hedendaagse poëzie te genieten moet men een geheel andere ‘instelling’ hebben dan voor poëzie van vijf en twintig jaar terug. Er is een soort zesde zintuig nodig. Het verstand is vrijwel overbodig. Men moet gevoel hebben voor klank, rythme en symboliek. Men moet geen schoonheidsontroering verwachten, maar wel grillige verrassingen. - Het is merkwaardig dat de experimentele dichters hoe langer hoe verstaanbaarder en de niet experimentele hoe langer hoe onverstaanbaarder worden. Remco Campert bijvoorbeeld dicht aldoor verstaanbaarder, van der Graft omgekeerd. De laatste verliest zich in grillige symboliek. Jan Boelens is nog in het stadium van het onverstaanbare soliloquium. Is dit voorbij, dan geloof ik dat er iets van hem te verwachten is. Eigenaardig is ook dat de meeste jongere poëten zich niet storen aan punten en komma's en dat het rijm uit de mode geraakt is. Het vers is, in tegenstelling met de lezer, vrij geworden van alle ‘belasting’.
J. v. Heugten
| |
Eug. de Bock, De Vlaamse Letterkunde, ingeleid door Anton Van Duinkerken. - De Sikkel, Antwerpen, 1953, 286 pp., geb. Fr. 120.
De critici oordeelden scherp over deze litteratuurgeschiedenis. Ze wezen op de onoverzichtelijke zinsbouw, op anti-clericale en Antwerpse vooroordelen, op de ontoereikendheid van bepaalde hoofdstukken. Leek soms een beoordeling door persoonlijke rancune ingegeven, toch is het zo dat dhr De Bock bij zijn beoordeling van de Vaamse letterkunde niet-litteraire maatstaven aanwendde.
Wie echter reeds een inzicht op de ontwikkeling en de waarde van de Vlaamse letterkunde bezit, vindt in de afzonderlijke studies menig pittig détail, dat hem de achtergrond, waartegen een litteraire figuur, een stroming of een werk zich aftekenen, duidelijker laat zien.
Over het geheel genomen echter voldoet dit werk niet, omdat het zo weinig echte litteratuurgeschiedenis is.
H. Smets
| |
Dr R.F. Lissens, De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden. - Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1953, 242 pp., 23 ill., geb. Fr. 155.
Het hoge peil der Noord-Nederlandse litteratuurgeschiedenissen uit de laatste jaren, die de Vlaamse letterkunde echter schromelijk verwaarloosden, deed ons verlangen naar een rehabilitatie.
Dr Lissens slaagde daarin. Hij biedt een verantwoorde historische ontwikkeling van de vlaamse letterkunde, samen met een markante ontleding van het werk en de persoonlijkheid van de vooraanstaande schrijvers. Hij stipt een aantal constanten aan als de dualiteit van gelovig en vrijzinnig, van realisme en romantiek, van volksverbondenheid en cosmopolitisme. Loyaal onderlijnt hij de afhankelijkheid van onze litteratoren tegenover de grote cultuurlanden rondom ons. Zo kan hij met meer gezag aantonen hoe de grootsten: Gezelle, van de Woestijne, Streuvels, van Ostaijen en Walschap door die vreemde invloed in hun oorspronkelijkheid niet gebroken worden.
‘Lissens poogt de historische met de esthetisch-critische methode te verzoenen’, zo kenmerkt de auteur zichzelf. Maar met een overwicht dan van het historische over het essayistische. Want soms lijkt zijn esthetische maatstaf wat koud-verstandelijk.
Een boek als dit van Lissens roept naar een behandeling van de hele Nederlandse letterkunde waarin de Vlaamse ook goed bejegend wordt.
H. Smets
| |
Dr A. Van Elslander, Het refrein in de Nederlanden tot 1600 (Kon. Vl. Akad. v. Taal- en Letterkunde, R. VI, nr 71). - N..V. Erasmus, Gent, 1953, VIII-290 pp.
Met deze degelijke studie verschaft Van Elslander een welkome aanvulling op de bestaande Nederlandse literatuurgeschiedenissen We vernemen hier iets meer over het ontstaan van deze bij uit- | |
| |
stek rhetoricale dichtvorm en over de ontwikkeling ervan. Het refrein is Franse import (uit de oude Franse ballade); onze breed bespraakte en graag moraliserende voorvaderen maakten de strofen slechts wat langer en voegden er enkele aan toe. Van Elslander biedt ons verder een overzicht van de refereinen ‘int vroede, int zotte en int amoereuze’, waaraan hij een nieuwe categorie toevoegt: de refereinen in verband met de hervorming, binnen welke sfeer juist de beroemde Anna Bijnes valt; deze heeft inderdaad wat te zeer de naam alsof zij alleen refereinen gemaakt had die tot de literatuur behoren.
Na zulk werk verlangt men spontaan naar een systematisch historische bloemlezing van onze bonte refereinenweelde.
J. Noë
| |
Charles Moeller, Littérature du XXe siècle et christianisme. II: La foi en Jésus-Christ. - Casterman, Parijs-Doornik, 1953, 354 pp.
Vergeleken bij het eerste deel van deze serie religieus-letterkundige studies kan dit tweede deel een indruk verwekken van verarming. In plaats van zeven schrijvers worden er nu maar vier besproken. Maar dat verlies aan verscheidenheid wordt goed gemaakt door een strakkere constructie van het geheel. ‘Le Silence de Dieu’ bleef ten slotte een bundel verzamelde opstellen waarvan de eenheid soms artificieel aandeed. Een betrekkelijk korte inleiding (8 blz.) en een even kort besluit (12 blz.) versterkten die indruk.
La foi en J.C. vormt een echte eenheid: zowel de uitgebreide inleiding (20 blz.) als het uitgewerkt besluit geven aan de lezer een heldere kijk op de te volgen en op de afgelegde weg.
De grenzen en mogelijkheden van een redelijke geloofsverantwoording worden helder uiteengezet in de studie over ‘Martin du Gard et Jean Barois’ terwijl het hoofdstuk over ‘Malègue et la Pénombre de la foi’, langs de weg van een uiterst fijnzinnige analyse, voert naar de kern van het mysterie van het geloof: het intrinsiek bovennatuurlijk geloofsmotief, Gods rechtstreeks getuigenis in ons hart.
De eerste twee hoofdstukken verklaren de mogelijkheid van het weigeren van het geloof. Van deze twee is de studie over ‘Henry James et l'athéisme mondain’ ontegensprekelijk het beste. Het hoofdstuk over ‘Jean-Paul Sartre ou le refus du surnaturel’ is wel een stevige weerlegging van Sartre, maar ze sluit meer aan bij de philosophische en minder bij de letterkundige werken van de auteur. Ze is daarom minder op haar plaats in deze serie religieus-letterkundige studies.
A. Timmers
| |
Claude-Edmonde Magny, Histoire du roman français depuis 1918 (Pierres Vives). - Edit. du Seuil, Parijs, z.j., 354 pp., geïll.
In de geschiedenis van de Franse roman sedert de eerste wereldoorlog kan men duidelijk twee perioden onderscheiden. Dit eerste boek is gewijd aan de generatie tussen 1918 en 1930. Hoezeer ook overtuigd van de noodzakelijkheid ener vernieuwing en meelevend met de ‘revoluties’ van het surrealisme e.a., vermag deze generatie niet een nieuw romantype te scheppen, dat even grondig van het vooroorlogse zou afwijken, als de omwenteling in de maatschappelijke, culturele en psychologische structuren mocht laten verwachten.
Als afzonderlijke figuren werden behandeld: J. Rivière, de Lacretelle en Chardonne, elk met een korte studie; uitgebreider en diepgaander: Schlumberger en Radiguet. Daarna komen de volgens de schrijfster repraesentatieve ‘groten’ aan de beurt, wier roman-kunst en -structuur in hun opvatting, architectuur en grondaspecten merkwaardig helder wordt onderzocht: Mauriac, Giraudoux, Proust, Gide, Valéry en Martin du Gard.
De lezing van dit boek is een genot. Het veronderstelt een zekere cultuur en op zijn minst, een zekere wijsgerige vorming. Niet alleen de kwaliteiten van uitgebreide en degelijke kennis naast synthetische visie en scherpe analyse, zijn hier voorhanden, maar ook de kwaliteiten, die wij in een literatuurgeschiedenis te vaak missen: densiteit en nuancering van de gedachte, bescheidenheid en humor, oorspronkelijkheid van een pittige en beeldrijke taal, en een spirituele denk- en zegswijze, zoals wellicht alleen een Franse gecultiveerde persoonlijkheid ons die schenken kan.
J. Dax
| |
J.-L. Prévost, Le Prêtre, ce héros de roman. D'Atala aux Thibault (Coll. Présences du Catholicisme). - Téqui, Parijs, 1953, 124 pp., Fr. Fr. 360.
Prévost toont aan dat de priesterfiguur, die sinds enkele jaren ongeveer een literaire actualiteit is geworden, steeds een belangrijke plaats heeft bekleed in de Franse roman vanaf het Romantisme tot op heden. Een eerste deel, enkele maanden geleden verschenen, behandelde de
| |
| |
hedendaagse schrijvers (De Claudel à Cesbron). Het tweede - chronologisch het eerste - onderzoekt de literatuur vanaf Chateaubriand (Atala) tot Martin du Gard (Les Thibault). Een diepgaande studie is het niet geworden, wel een verzameling interessante gegevens, die voor een nauwkeurig onderzoek nuttige diensten kan bewijzen.
J. Dax
| |
Montherlant par lui-même, images et textes présentés par Pierre Sipriot (Ecrivains de toujours). - Edit. du Seuil, Parijs, 1953, 190 pp.
Dit boekje bevat twee delen, een inleiding en een bloemlezing. Het tweede deel is het beste, omdat het ons een duidelijk beeld geeft van Montherlant's vitaliteit, het meest aantrekkelijke aspect van zijn verschijning als schrijver. De inleider doet zijn best om met een heel stel incoherente uitlatingen 'n Weltanschauung op te bouwen, verward en pseudo-diepzinnig, die M. zeker niet ten goede komt. De te pas en te onpas herhaalde bevestiging, dat M. het publiek minacht, doet er aan denken, dat wie het zo ononderbroken minacht, er evenzeer op gesteld is als wie het aanbidt. De overvloedige illustraties tenslotte werken erg bevreemdend: zij schijnen als certificaat voor de echtheid van M.'s leven te moeten dienen. De uitgave is zeer verzorgd.
J. Dax
| |
L. Noldus, Geschiedenis en letterkunde van Engeland. - Het Prisma, Tongeren, 1953, 278 pp., 1 kaart, geb. Fr. 150.
Deze publicatie, die het midden houdt tussen leesboek, handboek en lexikon, behandelt de geschiedenis van de Engelse letterkunde vanaf haar ontstaan tot 1659. De laatst besproken auteur is Milton. Daar de Engelse geschiedenis een eigen evolutie kent, die helemaal niet parallel loopt met die van het vasteland, en over het algemeen de historische achtergrond van de Engelse letterkunde niet voldoende bekend is, werd hier deze geschiedenis naast die van de literatuur opgenomen. Dit vermijdt het moeten opslaan van een geschiedenishandboek naast een literatuurhistorie. Het verwerken van dit ontzaglijke materiaal noopte S. tot een schematische behandeling van beide.
A. Deblaere
| |
Cultuurleven
Kurt Lange, Egypte. - Wonderen en geheimen van een grote oude cultuur met een woord vooraf van Prof. Dr H.W. Obbink. Nederlandse vertaling van John Kooy. - W. de Haan N.V., Utrecht, 1953, 264 pp., 72 ill., f 13,50.
Het boek van Kurt Lange ‘Egypte’, bezit ongetwijfeld kwaliteiten, die het tot een boeiend werk maken. Als een bekwame gids, die zijn tochtgenoten aangename verrassingen wil bezorgen, voert hij ons binnen in vele geheimen van deze vermaarde oude cultuur. Hij heeft de opschriften van zijn zestien verschillende hoofdstukken doorgaans zeer goed gekozen, waardoor de lezer telkens met hernieuwde belangstelling verder leest. Een prachtige reeks foto's suggereren ons de mysterieuze schoonheid van het land der pharao's.
Kurt Lange heeft bovendien een grote verzameling mooie en belangrijke teksten in zijn boek opgenomen, die niet alleen de poëtische schoonheid van de Egyptische literatuur bewijzen, maar somtijds ook verwonderlijk scherp de eeuwige waarheden, waaruit de christen leeft, bevestigen. Juist door deze teksten roept dit boek vaak zeer treffend de sfeer op van het oude Egypte.
Toch zijn er ook bezwaren aan te voeren. Lang niet altijd geeft de schrijver in de uitwerking van de tekst datgene, wat hij zelf zo veelbelovend aankondigt; daardoor wordt de lezer niet zelden teleurgesteld, en moet hij bij het einde van een hoofdstuk constateren, dat hij nog niet veel verder is gekomen. Ook ontdekt men hier en daar in dit boek tegenspraak. Zo ziet Kurt Lange in de pyramiden religieuze monumenten, waaraan de mensen vrijwillig hebben meegewerkt, zoals aan de middeleeuwse kathedralen. Hij ontkent dat de bouw van deze Egyptisch koningsgraven slavenwerk kan geweest zijn, omdat zij o.a. zo fraai zijn afgewerkt, en zo'n groot aantal slaven, die hiervoor nodig waren, nooit in een oorlog alleen kon worden buitgemaakt. Toch meen ik, dat er slaven aan gearbeid hebben, ofschoon het zeer waarschijnlijk niet alleen slaven zullen geweest zijn. Elders schijnt de schrijver trouwens zelf ook te veronderstellen, dat slavenarbeiders gebruikt werden (b.v. op bldz. 80).
De vertaling is niet bijzonder goed. Het boek leest moeilijk. De zinnen zijn vaak niet helder opgebouwd en lopen soms zeer moeizaam; hier en daar valt men over Duitse zinswendingen.
Het is evenwel een werk, dat voor be- | |
| |
langstellenden in de oude cultuur zeer de moeite waard is om er kennis van te nemen. De uitgever heeft zich veel inspanningen getroost, om er ook een mooie uitgave van te maken.
C. de Groot
| |
Horst Krueger, Zwischen Dekadenz und Erneuerung. - J. Knecht - Carolusdruckerei, Frankfurt/M., 1953, 228 pp., geb. D.M. 8.80.
Een boek, dat ter lezing en overweging mag aanbevolen worden. Sedert Lippert misten wij te vaak in de essayistische literatuur over de grondproblemen van het menselijke leven deze toon van concrete beleving, warm van persoonlijke instelling en toch algemeen menselijk.
Onder het motto ‘Man müsste versuchen, die Dinge neu zu begreifen’, behandelt S. in een eerste deel de tijdconjunctuur, waarin de moderne mens zich geplaatst ziet. Vervolgens de reactie en problematiek in deze situatie bij hen, die ze het gevoeligst beleven en uitdrukken: de kunstenaars. De afgoden van een vorige generatie, Spengler, Freud, Marx, e.a., zijn geen profeten voor de nieuwe tijd; zij zijn in werkelijkheid reeds gedepasseerd. Het laatste deel, ‘Im Horizont des Absoluten’, raakt de diepste vragen van onze menselijke conditie; hier behoren de hoofdstukken ‘Vom Wesen der Liebe’, ‘Zwischen Schwermut und Freude’, ‘Der religiöse Mensch’ en ‘Die Gestalt des Leidenden’ tot het beste van dit goede boek.
A. Deblaere
| |
Yvonne Thiery, Le paysage flamand au XVIIe siècle. - Elsevier, Brussel-Parijs, 1953, XII + 226 pp., 86 pl., geb. Fr. 450.
De reeks studiën over de Vlaamse schilderkunst in de XVIIe eeuw, brengt ons, na de delen over Van Dyck, Rubens en Jordaens, de knappe thesis van Yvonne Thièry. In deze smaakvolle en luxueuze uitgave kan men slechts op kleine tekorten wijzen. Men begrijpt niet altijd het enigszins willekeurig weglaten van enkele voorname meesters als Van Dyck, Jordaens, en vooral A. Brouwer. Men ziet niet altijd duidelijk in waarom op een bepaalde plaats een grens wordt getrokken. Maar deze tekorten, waarvan de auteur zich trouwens rekenschap geeft, komen alleen naar voren door de hoge waarde van het boek.
Deze studie immers is wellicht de enige die zich uitsluitend op het Vlaamse landschap toelegt, zijn voorgeschiedenis schetst en zijn ontwikkeling nagaat. Het wetenschappelijk apparaat is goed verzorgd. Toch treft ons vooral de zuivere smaak van de schrijfster, tegelijk met haar vermogen zich zó in een bepaald werk in te leven dat zij erin slaagt tot de wezenskenmerken door te dringen, ze juist te typeren en duidelijk te omschrijven.
G. Bekaert
| |
Dr A. Stubbe, De Vlaamse Schilderkunst van Van Eyck tot Permeke. - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1953, XI + 472 pp., 200 afb., geb. Fr. 480.
Om met de deur in huis te vallen, zoals ook de schrijver van deze merkwaardige geschiedenis van de Vlaamse Schilderkunst het doet, willen we maar onmiddellijk wijzen op de soms stroeve taal die erg opvalt naast andere geïnspireerde bladzijden, op het niet steeds aan elkaar beantwoorden van tekst en illustratie, op de al te beperkte belangstelling voor van der Weyden en Brouwer, en een te grote uitvoerigheid rond de figuur van Jordaens, op de blijkbare uitputting waarvan de schrijver plots blijk geeft na de behandeling van de tweede Latemse school.
Maar deze ronduit erkende tekorten kunnen onze bewondering voor dit boek niet wegnemen. Dr A. Stubbe schreef een oorspronkelijke geschiedenis van de Vlaamse schilderkunst van uit één verantwoord standpunt, dat van de plastische volwaardigheid. Daarom bewaarde hij slechts van de kunsthistorische schema's het hoogst-nodige om de lezer het vertrouwde kader nog te laten herkennen. Binnen dit summiere kader beweegt zich de schrijver met een grote vrijheid en weet met een schitterend talent - zowel van aanvoelen als van literair vertolken - de hoofdmomenten van onze schilderkunst te belichten in hun intrinsieke waarde en ze terug te plaatsen in de grote tijdsstromingen. Al is de auteur soms verward bij het aanduiden der historische problematiek die rond de Vlaamse meesters is ontstaan, toch schenkt hij ons daarnaast lichtende bladzijden zoals die over Van Eyck, Van der Goes, Bruegel, Rubens, Van Dyck, Ensor, Permeke. Daarin wijken eruditie en traditionele banaliteiten voor het spontaan uitspreken van een echte bewondering. En daarin is Dr A. Stubbe meesterlijk.
G. Bekaert
| |
Ernst Barlach, Leben und Werken in seinen Briefen. - R. Piper & Co Verlag, München, 268 pp., geb. D.M. 18.
Deze verzameling brieven van E. Bar- | |
| |
lach is even aangrijpend als de fascinerende zelfportretten die deze kunstenaar ons nagelaten heeft. Wat ons in deze tekeningen onmiddellijk wordt meegedeeld ziet men in deze brieven langzaam groeien door kleine en grote feiten, door verscheidene zielstoestanden heen: het portret van een man, uiterst gevoelig voor de conflicten van zijn tijd, onafhankelijk en afwijzend, eerder uit ontevredenheid dan uit hoogmoed, met een grote hunkering naar het oorspronkelijke, het zuivere, wat hij ergens noemt het barbaarse of het goddelijke.
Maar niet alleen als een rijk menselijk getuigenis zijn deze brieven merkwaardig, zij zijn ook waardevol om de gevoelige reactie op de omwentelingen uit de epische tijd der moderne kunst, die erin tot uiting komt. In deze persoonlijke beleving wordt de kunst van onze tijd gemakkelijker begrepen en als echt ervaren.
G. Bekaert
| |
Max Burchartz, Gleichnis der Harmonie, Gesetz und Gestaltung der Bildende Künste. - Prestel-Verlag, München, 214 pp., 30 × 21 cm, 50 pl., geb. D.M. 20.
Een schilder en paedagoog, die de doorbraak en de ontwikkeling van de moderne kunst meeleefde te Parijs met Braque, Picasso en Matisse en te Weimar met Kandinsky, Klee en Mondriaan, heeft zijn bevindingen neergeschreven in een veelzijdig en origineel boek. Origineel is het door zijn typographisch voorkomen, veelzijdig door de keuze van de illustratie, en door de inhoud. Dit boek samenvatten is niet mogelijk. Over alles wat in verband staat met de moderne kunst wordt er gesproken. De meest elementaire zaken vindt men terug naast enigszins pseudo-diepzinnige beschouwingen.
De waarde van dit werk ligt hierin dat het de eenvoudige gegevens, die men veelal over het hoofd ziet, maar waarop paedagoog en practicus opmerkzaam zijn, duidelijk weet uiteen te zetten en met suggestieve tekeningen te illustreren. Men verwerft een inzicht in de technische wetten van het kunstwerk, die dezelfde zijn voor het verleden als voor het heden. Zo wordt dit boek ongemerkt een apologie voor de moderne kunst.
G. Bekaert
| |
Heinrich Luetzeler, Die Kunst der Völker. - Herder-Verlag, Freiburg i. Br., 438 pp., 353 afb., 4 gekl. pl., geb. D.M. 18.
Het is de eigen gave van Lützeler zijn ruim inzicht in de cultuurstromingen te laten groeien uit een onmiddellijk contact met de individuele kunstwerken Dit veronderstelt een grote belezenheid en een grote ‘bereisdheid’, want een kunstwerk geeft zijn geheim slechts prijs in een persoonlijk gesprek. Maar het vereist daarenboven een sterke intellectuele capaciteit om in deze schijnbaar disparate gegevens de continuë lijn te onderkennen én een rijk talent om deze lijn ook voor anderen duidelijk te maken.
In dit boek komen deze eigenschappen tot hun recht door de verzorgde uitgave en het prachtige beeldenmateriaal. De ontwikkeling en de karaktertrekken van de Europese kunst worden hier nagegaan door een typering van de Griekse en de Romeinse kunst, waarvan de verdere ontwikkeling in de drie grote cultuurgebieden Italië, Duitsland, Frankrijk wordt geschetst. Hoewel Lützeler blijkbaar begrip heeft voor de kunst van Spanje, de Nederlanden, Engeland en hun belang benadrukt, laat hij ze toch niet tot hun recht komen. Wij voelen deze disproportie wellicht te sterk aan omdat ze ons eigen cultuurgebied betreft. In alle geval legt Lützeler, die de grote cultuurstromingen wil beschrijven zoals ze hun neerslag vinden in de beeldende kunst, nog te veel het accent op de klassieke indeling ervan ten nadele van de oorspronkelijke studie der kunstwerken.
G. Bekaert
| |
N.M. Denis en R. Boulet, Romée, ou le Pèlerin moderne à Rome. Suivie de Rome en cinq jours. - Desclée de Brouwer, Brugge-Parijs, 1953, 3e uitg., 982-58-50 pp., 3 gekl. plannen, 21 schem., 25 ill, Fr. 200.
In het Decembernummer 1949 van dit tijdschrift hebben wij met grote lof deze merkwaardige gids van het christelijke Rome besproken. De derde druk is op een kleine verandering na in de Annexe ‘Rome profane et chrétienne en cinq jours’, een herdruk van de tweede. Alleen is er nu een supplement van 50 blz. bij over de opgravingen onder de St Pieter.
Wie het christelijke Rome met de vroomheid van de Middeleeuwse pelgrim en met de nieuwsgierigheid van de moderne mens wil bezoeken, vindt hier een ideaal boek.
M. Dierickx
| |
Henri Agel, La Prêtre à l'écran (Coll. Présence du Catholicisme). - Téqui, Parijs, 1953, XV-122 pp., Fr. Fr. 360.
De studie van J.M. Prévost over de priester in de roman heeft zijn parallel gekregen in ‘Le Prêtre à l'écran’ van Henri
| |
| |
Agel. De eminente filmcriticus wijst op de verdienste van de filmkunst die zich sinds een tiental jaren voor het inwendig leven van de Godgewijde is gaan interesseren. Waar de priesterfiguur geschematiseerd werd, was ze antipathiek. Wanneer de film haar oprecht en eerlijk voorstelde, heeft zij bijgedragen tot een betere kennis van de priesterziel.
Dit essay biedt mekrwaardige bladzijden over de belangrijkste films van de laatste jaren.
Leo E. Jansen
| |
Geschiedenis
Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden. VIII (1953-54), afl. 1-2. - Nijhoff, 's-Gravenhage; De Sikkel, Antwerpen, 160 pp., jrg. (4 afl.), f 19, Fr. 285.
Dit nummer opent met een interessant artikel van Prof. H. Van Werveke, waarin hij aantoont dat de waardevermindering van de rekenmunt in Vlaanderen, de decenniën vóór en na de Groeningeslag, afhankelijk was van de Frans-Vlaamse verhoudingen. Daarna beschrijft de Amerikaan J.J. Murray, in een Engelse bijdrage, hoe de Britse Koning George I in 1715 de Verenigde Provinciën kon bewegen, een Brits-Hollands eskader naar de Baltische Zee te zenden om beider handel aldaar te beschermen. Onder de Aantekeningen vestigen wij de aandacht op de beoordeling van Prof. C.W. de Vries' boek over Koning Willem III door J.C. Boogman: het boek biedt belangwekkende onuitgegeven documenten, maar is een eenzijdige verdediging van Willem III ten koste o.a. van Thorbecke.
De lange uiterst kostbare Kroniek (pp. 67-133) vermeldt eerst enige personalia en bijzonderheden over gehouden of nog te houden historische congressen zoals over het internationaal congres der geschiedkundige wetenschappen te Rome in September 1955, en biedt daarna een exhaustief overzicht van de laatst verschenen boeken en artikels met betrekking tot de Nederlanden. Een dozijn wetenschappelijke recensies besluit dit nummer van het hoogstaand tijdschrift der Noord- en Zuidnederlandse historici.
M. Dierickx
| |
Götz Freiherr von Poelnitz, Fugger und Hanse. Ein hundertjäriges Ringen um Ostsee und Nordsee. - J.C.B. Mohr (P. Siebeck), Tübingen, 1953, XIV-236 pp., 4 Abb., ing. D.M. 11,50, geb. D.M. 14,80.
De auteur, wiens tweedelig wetenschappelijk werk over Jakob Fugger wij hier vroeger bespraken (IV1, 1950-51, 667-668 en VI1, 1952-53, 190-191), biedt ons in dit boek een boeiend overzicht van de strijd tussen de Fugger's en de Hanse om de Oost- en Noordzee. Het beroemde Augsburgse geslacht aan het hoofd van talrijke handelsondernemingen en de stedenbond onder leiding van Lübeck waren de twee voornaamste machten in de Duitse economische wereld der XVIe eeuw. Bij gebrek aan steun vanwege de Keizer taande echter de macht van de katholieke Fugger's en van het Lutherse Lübeck in de tweede helft der XVIe eeuw. De auteur weet heel het boek door de spanning aan te houden en werpt tevens een nieuw licht op de economische activiteit der Duitse steden in die tijd.
Jammer genoeg heeft hij voor de tegenstelling tussen de Hanse, die op Brugge steunde, en de Fugger's, die in 1553 Antwerpen verkozen, de Brugse en Antwerpse archieven niet geraadpleegd. Kostbare wetenschappelijke aanmerkingen (pp. 133-151) en een belangrijke reeks brieven aan de Fugger's (pp. 153-228) - waaronder twee brieven van Filips II over een lening van 1 millioen dukaten voor Alva's troepen in Juli 1572 - besluiten dit interessante boek.
M. Dierickx
| |
Christopher Dawson, Europa. Wezen en Roeping. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 223 pp., ing. Fr. 75, geb. Fr. 90.
In het Novembernummer 1952 (p. 189) hebben wij een zeer prijzende bespreking van Dawson's laatste boek gegeven: hier is dan de vertaling, keurig verzorgd, met een inleidend woord van de rector van het Europa-college te Brugge, Prof. Dr H. Brugmans.
Met feilloze trefzekerheid peilt de grootste cultuurhistoricus van onze tijd naar het diepste wezen van Europa en betoogt dat de geestelijke eenheid van deze gemeenschap van volkeren berust op de traditie van de christelijke cultuur. Hieruit leidt hij Europa's roeping af: slechts wanneer Europa weer het christendom beleeft, zal het zijn ziel hebben teruggevonden en meteen zijn invloed op de rest van de wereld.
M. Dierickx
| |
Christopher Dawson, Medieval Essays. - Sheed and Ward, 1953, 271 pp., 21 sh.
Schr. behandelt verschillende aspecten
| |
| |
van de christelijke cultuur der middeleeuwen: haar verbondenheid en contact met het Oosten en de Islam, de invloed uitgeoefend op Reformatie en Renaissance niettegenstaande deze stromingen zich tegen haar richten, haar betrekkingen ten opzichte van de natuurwetenschappen en de romantiek, enz. De belangrijkste hoofdstukken - het woord wordt met opzet gebruikt omdat de opstellen in dit boek opgenomen zo nauw onderling verbonden zijn - zijn de verhandelingen over de sociologische grondslagen van deze cultuur en over de theologie der drie perioden die zich in deze cultuur laten onderscheiden. Voor wie bekend is met Dawson's visie op en interpretatie van de geschiedenis van Europa, zijn deze opstellen meer aanvulling en bevestiging dan een uiteenzetting van iets nieuws. Maar evenals zijn andere werken kan ook dit boek noch door de theoloog noch door de historicus verwaarloosd of onderschat worden.
W. Peters
| |
Herbert Butterfield, Christianity Diplomacy and War. - The Epworth Press, London, 1953, 125 pp. 8s.6d.
Prof. Butterfield, wiens historische beschouwingen wij zeer belangrijk vinden, analyseert hier enkele verschijnselen uit de oorlogstijd en de na-oorlogse periode. Begrippen als aggressie, internationale orde, diplomatie worden grondig onderzocht, terwijl ‘the war for righteousness’, waarvan de meesten zo overtuigd waren, en de morele verontwaardiging ten opzichte van de Duitsers, waarvan de meesten zo boordevol waren, in hun diepte worden ontleed. Het resultaat is dat de oppervlakkigheid die hier doorgaans achter verscholen ligt zowel als zeer gevaarlijk voor het mensdom wordt gekenmerkt als in hoge mate onchristelijk. Hierop doorgaande toont schr. hoe enkel diep-christelijk schouwen en denken de wijsheid kan schenken die de diplomatie nodig heeft, wil zij er in slagen om het mensdom zoals dit in feite na de erfzonde is een leefbare samenleving te garanderen. - Wanneer wij moeten constateren hoe weinig christelijk er op dit terrein gedacht en gehandeld wordt en hoe men zich tevreden stelt met oppervlakkig opportunisme dat tegen geen tijdsduur bestand is, zouden we dit boek in handen wensen te zien van iedere diplomaat, politicus, buitenlands-overzicht schrijver en van allen die zich bezighouden met internationale politiek. En als het Engels voor deze mensen moeilijkheden biedt, dan dient het boek vertaald - met de andere werken van Prof. Butterfield. Voor een juiste mening-vorming is het van zeer grote waarde.
W. Peters
| |
E.E. Reynolds, St. Thomas More. - Burns Oates, London, 1953, 390 pp. 25s.
Leslie Paul, Sir Thomas More. - Faber and Faber Ltd., London, 1953, 222 pp., 12sh.6d.
Een onlangs in The Month verschenen artikel (Jan. 1954) geeft een overzicht van de in de laatste twintig jaren gepubliceerde studies over Thomas More, waarin tegelijkertijd wordt aangegeven welke aspecten van diens leven en werk nog wachten op grondig historisch onderzoek. Het artikel kon geen melding maken van de twee nu te bespreken boeken, die van te recente datum zijn, maar onmiddellijk moet er aan toegevoegd, dat zij in alle geval het daar gegeven oordeel niet zouden hebben beïnvloed. Doorda Sir geprefereerd wordt boven Saint geef Paul's boek in de titel zelf reeds aan dat men meer een portrait van een vooraanstaand man dan van een heilige te verwachten heeft. Dit populaire leven bevat geen bijzondere kwaliteiten noch van visie op de mens noch van stijl, en het stelt vaak teleur doordat moeilijkheden omzeild worden door middel van een rhetorische vraag of door een bekentenis dat het wel erg lastig is door te dringen in een geest als die van Wolsey of Hendrik de Achtste. Inderdaad: maar daar gaat het juist om.
Reynold's boek schijnt de eerste volledige biographie van de hand van een katholiek auteur te zijn sinds father Bridgett zijn boeken over More en Fisher schreef tegen het einde van de vorige eeuw. Nu is een boek over More, dank zij de persoon van More zelf, al gauw leesbaar en interessant. Maar sinds we ter beschikking hebben R.W. Chambers' werk over More, dat algemeen als klassiek wordt beschouwd, ook al werd dit niet door een geloofsgenoot van More geschreven, gaan we onwillekeurig een hoge standaard aanleggen voor iedere volgende biographie. En dan schiet deze nieuwe studie te kort. Al het beschikbare materiaal wordt hier met vermelding van de bronnen wel gegeven, maar het wordt nauwelijks verwerkt. Het boek is teveel een aaneenrijging van historische gegevens waarin de naam More voorkomt, serie aanhalingen van links en rechts
| |
| |
uit eerste bron bijeengegaard, met enkele regels ter inleiding ertussen door. Het geheel doet denken aan een skelet. In dergelijk boek zal dan de geleerde, de controversist en vooral ook de politicus, dank zij meer beschikbaar materiaal, scherper naar voren treden dan de rechter, de huisvader, de vriend en de heilige. Bovendien brengt het vasthouden aan het gebruik van alle beschikbaar materiaal bijna onvermijdelijk mee dat de achtergrond verwaarloosd wordt, en dit in zeer wijde zin: niet alleen dat sfeer of klimaat van stad, land, tijd e.d. niet tot zijn recht komt, maar ook het karakter van diegenen met wie More in aanraking kwam wordt te veel verwaarloosd. Colet, Linacre, Erasmus, Roper blijven vaag, nog vager Hendrik, Wolsey, Fisher en de koningin. Het is dan niet te verwonderen dat More zelf ook maar weinig als levende mens optreedt. Het boek zal vooral voor de historicus van waarde blijken om hem weg te wijzen op het terrein van More-studies. Voor de gewone lezer zal dit boek een bewijs zijn hoe gedegen wetenschappelijke voor-arbeid nog geenszins betekent een bevredigend eind-resultaat, of hoe moeilijk het is een goede biographie te schrijven.
W. Peters
| |
Wetenschap
G. Gamow, Monsieur Tompkins au Pays des Merveilles. Histoire de c, G et h. trad. G. Guéron. - Dunod, Parijs, 1953, 100 pp.
In zijn werkje Mister Tompkins in Wonderland, waarvan hier de Franse vertaling wordt aangekondigd, heeft G. Gamow, de bekende specialist, enigszins laten aanvoelen hoe de natuurkundige wetten veranderen als de schaal der observatie met een miljard wordt vergroot of verkleind.
In een geestige parodie op het bekende kinderboek van Lewis Carrol verhaalt hij hoe een kantoorbediende uit nieuwsgierigheid naar geleerde voordrachten over moderne natuurkunde was gaan luisteren, er volstrekt niets van snapte maar 's nachts droomde van werelden waar de fundamentele constanten van waarde veranderd zijn. Gamow's originaliteit ligt juist hierin dat hij zijn held terugplaatst niet in een wereld die miljarden maal kleiner of groter is, maar waar slechts de snelheid van het licht (c), of de aantrekkingskracht (G), of het actiequantum (h) ineens zoveel groter of kleiner geworden is, waardoor men veel beter aanvoelt welke rol deze grootheden in ons huidig wereldbeeld spelen. Wie iets van mathesis afweet zal zich niet zonder genoegen laten meevoeren in de phantastische en instructieve dromen van de verbeeldingsrijke kantoorklerk.
F. Elliott
| |
Prof. Dr R. Goldschmidt, Die Lehre von der Vererbung. 4. Aufl. (Verständliche Wissenschaft, 2). - Springer-Verlag, Berlijn, 1952, VIII-212 pp., 48 Abb., geb. D.M. 7,80.
Het avontuur van dit klassiek vulgarisatiewerkje is typerend voor het lot der erfelijkheidsleer gedurende het laatste kwart eeuw. In 1925 voor een Japanse volksencyclopedie geschreven werd het in 1927 door de Springer-uitgave in haar collectie ‘Verständliche Wissenschaft’ opgenomen. In 1935 werd de vierde uitgave verboden en uit de uitgeverscatalogen geschrapt. Goldschmidt zelf moest uitwijken en kreeg een leerstoel aan de Universiteit te Californië. Ondertussen droeg het werkje niet weinig bij tot de verspreiding van de erfelijkheidsleer in Sowjet-Rusland. Toen tenslotte de vierde Duitse uitgave vrij verschijnen kon, werd het bezit van het boekje achter het IJzeren Gordijn een levensgevaarlijk avontuur.
Toch bevat dit ‘staatsgevaarlijk’ werkje niets meer dan de algemeen vaststaande kern der erfelijkheidsleer: welke eigenschappen worden er overgeërfd? hoe zijn de voortplantingscellen en de chromosomen er verantwoordelijk voor? welke wetten bepalen de stabiliteit van het erfgoed en hoe kunnen veranderingen daarin ontstaan?
Dit heldere, degelijk-verantwoorde en uitmuntend geïllustreerd werkje is zeer interessant omdat het steeds op de menselijke problemen georiënteerd blijft.
F. Elliott
| |
Werner Heisenberg, Philosophic problems of nuclear science. Eight Lectures transl. by F.C. Hayes. - Faber & Faber Ltd., Londen, 1952, 126 pp., sh. 16/-.
De reeks lezingen, in deze vertaling gepubliceerd, werden door de Duitse pionnier der atoomphysica tussen de jaren 1934 en 1946 voor een universitair publiek gehouden, en behandelen vooral de veranderingen welke de laatste jaren ons inzicht in de natuur heeft ondergaan.
Heisenberg toont aan hoe de quantentheorie de tekorten der Newtoniaanse
| |
| |
mechanica heeft aangevuld bij de beschrijving van de verschijnselen op het niveau van het individuele atoom en aldus geleid heeft tot een overbrugging van de kloof die tussen de natuur- en scheikunde bestond. Doch deze synthese lukte slechts door een ernstige wijziging in de ‘objectiviteit’ van de natuurkundige voorstellingen. Op het domein der elementaire partikels veroorzaakt de storende invloed der ‘observatie-instrumenten’ een onvermijdelijke beperking van de nauwkeurigheid der metingen, welke naar haar ontdekker ‘Onzekerheidsbeginsel van Heisenberg’ genoemd wordt en waardoor het noodzakelijk werd de statistische methoden in de microphysica in te voeren.
F. Elliott
| |
Dr Evert W. Beth, Inleiding tot de wijsbegeerte der Exacte Wetenschappen (Philosophische Bibliotheek). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1953, 144 pp., ing. Fr. 90, geb. Fr. 115.
Zoals men dat van een inleiding verwachten kan beperkt het werk van Dr E.W. Beth zich streng tot een uiteenzetting van de verschillende systemen, en tracht zoveel mogelijk hun historisch en genetisch verband aan te tonen. Door dit objectief karakter is het bijzonder geschikt als kader voor de persoonlijke studie van de natuurphilosophie, en laat het aan de lezer over zich een critisch oordeel te vormen.
Het sobere en degelijke handboek zet in met een algemeen overzicht van de belangrijkste tendenzen van de philosophie der exacte wetenschappen, terwijl de vier volgende hoofdstukken gewijd zijn aan de grondslagen van de wiskunde, de logica, de geometrie en de natuurwetenschap. Noch de biologie noch de positieve psychologie worden onderzocht. In een werk dat bedoelt een analyse te geven van wetenschappelijke methodologieën moet men niet naar een eigen systeem zoeken of naar een integratie van het wetenschappelijk denken in het denken ‘überhaupt’.
F. Elliott
| |
Sociologie en economie
B.W. Schaper, Albert Thomas. Dertig jaren sociaal reformisme. - Universitaire Pers Leiden, Leiden, 1953, X-358 pp., geb. f 14.75, ing. f 12.50.
Deze gedegen studie is een goede inzet van de Leidse Historische Reeks, waarvan zij deel I uitmaakt. Zowel het onderwerp als de behandeling ervan dragen er toe bij, dat men hier een boeiend boek voor zich heeft. Geen simpele biografie, nu het handelt over een figuur, die zulk een wijde actie-radius heeft gehad, maar het historische tableau van een recent verleden, de politieke geschiedenis van de eerste 30 jaren dezer eeuw, met dan Albert Thomas midden op de voorgrond.
Diens leven valt, ondanks een innerlijke eenheid en trouw aan zijn socialistische beginselen, duidelijk in twee gedeelten uiteen: het eerste is dat van de Franse politicus, wiens nationale loopbaan haar hoogtepunt bereikt in een ministerschap, dat echter een tragisch accent van tegenspraak en onbegrepenheid verkrijgt: Thomas wordt immers, ondanks zijn socialistische overtuiging, bereid gevonden de portefeuille van Munitie in het Oorlogskabinet (1916) te aanvaarden. Daardoor krijgt de pacifist het meest ‘krijgshaftige’ departement te beheren en moet de voorvechter van arbeidersbelangen vóór alles de samenwerking zoeken met het grootkapitaal der oorlogsindustrie.
Het tweede gedeelte van dit leven is dat van de onvermoeide, energieke eerste directeur van het Internat. Arbeidsbureau, waarvoor hij een wereldwijde activiteit ontplooit. Wat dat Bureau en daardoor ook de Internat. Arbeids Organisatie is geworden, aan aanzien heeft weten te verwerven, aan scepticisme heeft weten te overwinnen en aan levenskracht heeft ontwikkeld, is voor een niet licht te overschatten deel toe te schrijven aan de dynamische initiatieven en het zeer persoonlijke, beslist niet ambtelijke optreden van Alb. Thomas.
Zo komt hij in allerhande internationale verwikkelingen terecht en is als ‘ambassadeur van de arbeid’ tevens bij de breedste internationale activiteiten (Volkenbond, internationale congressen op het stuk van sociale politiek) ruimschoots en vaak diepgaand betrokken.
De Schr. komt hulde toe voor zijn speurzin en volharding: hij heeft uit vele ongepubliceerde bronnen en zelfs uit persoonlijke gesprekken de gang van dit leven met al zijn vertakkingen moeten reconstrueren. Grosso modo moeten er twee bedenkingen tegen zijn werk worden uitgesproken: het blijft op verschillende punten wat in het anecdotische steken, ja schijnt soms met een zekere voorliefde
| |
| |
voor een sprekend detail te zijn geschreven. Daardoor mist men wel eens scherpe contouren en grote lijnen.
En de andere bedenking is, dat de auteur wat al te veel alle goeds wat in dit tijdperk maar te verhalen valt, voor zijn titelheld of voor het socialisme monopoliseert. Dat bespeurt men door het gehele boek heen en wordt merkwaardig onomwonden uitgesproken, als het I.A.B. ‘één der rijpste vruchten van de moderne, internat. arbeidersbeweging’ wordt genoemd. Er zijn daar toch ook wel andere krachten aan het werk geweest? Thomas heeft toch ook (het boek zelf noemt velen bij naam en daad) steun bij werkgevers en regeringsgedelegeerden gevonden?
Maar nogmaals: een gedegen studie, welke onmisbaar is bij een bestudering van de internationale vraagstukken op het gebied van de arbeid en goede diensten kan bewijzen voor de geschiedenis van een gewichtig tijdsgewricht.
J.J.M. van der Ven
| |
Goetz Briefs, Zwischen Kapitalismus und Syndikalismus. - A. Francke-Verlag, Bern, 1953, 190 pp., ing. Zw. F. 6, geb. 9,40.
Dit essay over de economisch-politieke ontwikkeling van West-Europa sinds de industriële revolutie staat ver boven de reeds over-talrijke ‘parade-overzichten’ van de sociale kwestie. Dat is niet alleen te danken aan de verbluffende zeggingskracht, de brede historische perspectieven, de fijnzinnige sociologische observaties en de echt Duitse synthetische vaardigheid van de schrijver; het is vooral het ex professo behandelde thema, de syndicaten, dat aan het boek zijn actualiteit verleent.
In een paar korte inleidende nota's brengt hij behartenswaardige en voor iedereen aanvaardbare gedachten over de democratie. Dieper echter grijpen de hoofdstukken over het economisch liberalisme dat zich ontwikkeld heeft uit zijn individualistische phase naar de moderne kartellistische periode, en nu, onder de druk van het onheilvolle ‘democratisme’ ook op het economisch terrein, rijp schijnt te zijn om in zijn aristotelische ontaardingsvorm, de dictatuur, over te gaan. In een laatste gedachtengroep worden de syndicaten verantwoordelijk gesteld voor die gevaarlijke ontwikkeling en wordt de nieuwe dictatuur dan ook als ‘syndikalismus’ betiteld: door het medebeheer schakelen de syndicaten zich in de onderneming in, en door hun uiteindelijke dirigistische economische politiek willen ze de hele maatschappelijke structuur ombouwen.
Het is moeilijk de dragende gedachte van de sterk architectonische structuur van dit boek na te tekenen, even moeilijk is het ook op die gedachte eerlijke kritiek uit te brengen: waardevolle historische tegenstellingen, psychologisch zeer rake opmerkingen nuanceren telkens opnieuw de scherp geformuleerde stellingen. Toch menen we dat Goetz-Briefs, onder de indruk van het werkelijke probleem en van het niet te loochenen gevaar waarin de syndicaten de moderne democratie brengen, een al te strakke lijn in de ontwikkeling heeft gelegd en aan het syndicaat een al te beperkte taak wil toewijzen.
In ieder geval heeft Goetz-Briefs een sterk vermanend boek geschreven dat door alwie in ‘het sociaal leven’ staat met ernst moet gelezen worden: de kritiek wil geenszins het waardevolle in dit essay over het hoofd zien! Een minder strakke opbouw zou het boek misschien nog indrukwekkender, een meer positieve houding tegenover de toekomst zou het boek zeker vruchtbaarder gemaakt hebben.
J. de Mey
| |
Raymond Bertieaux, Aspects de l'industrialisation en Afrique Centrale. - Institut des Relations Internationales, Brussel, 1953, 318 pp., 1 kaart, F 175.
Deze zakelijke, goed doordachte studie geeft ons een klaar inzicht in een zeer actueel koloniaal probleem, waaraan reeds vele détailartikelen werden gewijd.
Na een algemene beschrijving van de economische bedrijvigheid in Centraal-Afrika, en van de bestaande industrieën, onderzoekt schrijver de verschillende factoren die de verdere industriële ontwikkeling mogelijk maken. Hij komt tot het besluit dat men voorlopig minder op de ontwikkeling van secundaire industrieen moet aansturen, maar veeleer de inlandse landbouweconomie moet organiseren, met behulp van de opbrengst van een meer gedifferentieerde ontginningsindustrie.
In zijn inleiding verklaart schrijver, dat hij zich wil houden aan de economische aspecten van het probleem; zoals hijzelf het echter meermalen onderstreept moet elke ware oplossing de menselijke factor als hoofdzaak beschouwen.
Jammer voor dit degelijk boek dat bibliographie en kaart niet vollediger zijn.
J. Segers
| |
| |
| |
Romans en verhalen
Gerard de Xivry, Woonhuis onzer vreugde (Triomfreeks). - J. van Tuyl, Antwerpen, 1953, 212 pp., geb.
Met deze familieroman bewijst de jonge Vlaamse schrijver, dat er iets uit hem kan groeien. Gezonde ideeën, zin voor tragiek en menselijkheid en begrip voor de techniek van het verhaal dragen dit drama van een verdeelde familie in een bedreigd brouwersbedrijf. Wil zijn werk echter iets worden van waarde, dan zal hij zich ook moeten losmaken van een nog oppervlakkige romantiek, van een praten rondom het verhaal, en vooral van een al te grote slordigheid in de taal, die zoveel jonge schrijvers belet uit te stijgen boven het genre van een goedkope serieroman.
P. van Doornik
| |
Zoé Oldenbourg, La Pierre angulaire. - Gallimard, Parijs, 1953, 463 pp., Fr. Fr. 680.
Dit verhaal, dat bekroond werd met de Fémina-prijs 1953, speelt in Champagne, in de tijd van de laatste kruistochten en van de strijd tegen de Albigenzen. Het lot van het geslacht Linnières, de roman van drie generaties, wordt er te gelijk in behandeld.
Afwisselend worden hoofdstukken gewijd aan de respectievelijke helden en hun omgeving, wat het verhaal enigszins bont maakt. Hoewel niet altijd in het beste Frans geschreven, is het meeslepend en boeiend. Taferelen uit het ridderleven als kleurige middeleeuwse miniaturen, de desolatie van de godsdienstoorlogen, het duistere mengsel van geloof en primitiviteit, van ridderlijkheid en geweld, het schrijnende heimwee van menselijke liefde en de verterende dorst van het Godsverlangen: dit alles wordt met zoveel menselijkheid beschreven, dat men de schrijfster een tikje preciositeit graag vergeeft.
Het is opvallend dat ook deze roman oprecht en diep religieus is. Volgens de moderne Franse opvatting dan, niet terugschrikkend voor de weinig gesluierde beschrijving van zonde en menselijke ellende - wat dit boek zeker geen lectuur voor onvolwassenen maakt -, maar terzelfdertijd met de allesoverheersende aanwezigheid van het religieuze bewustzijn.
J. Dax
| |
Gabriel Veraldi, A la memoire d'un ange. - Gallimard, Parijs, 1953, 335 pp., Fr. Fr. 550.
Een jong biologist komt als kapitein en cynieker uit de oorlog terug. Zijn verloofde vindt hij gehuwd. Hij heeft noch toekomst, noch verleden, het leven is voor hem totaal zinloos. Het eerste deel bevat zijn dagboek, hoofdzakelijk een relatie van sexuele uitspattingen en perversie. Het verhaal gaat door in de derde persoon: de jonge man slaat over naar het andere uiterste, bedrijft ascese, wordt yogi, beoefent occultisme en spiritisme, contempleert Jezus en Boeddha, en waagt zich aan parapsychologie en mystieke experimenten. Hij voelt zich apostel worden, en wil een meisje uit haar wanhoop redden. Als zij tenslotte toch zelfmoord pleegt, komt hij nogal onverwacht tot de beleving van het Onze Vader en het bewustzijn dat God liefde is, dit op het ogenblik dat hij zelf verongelukt.
Dat deze eersteling van Véraldi door de Franse critici begroet werd als de openbaring van het verlopen jaar, is een erg bedenkelijk geval. Véraldi mist zelfbeperking. Wie over alles praten wil, is zelden interessant en bijna altijd vervelend. Bovendien moet op zedelijk gebied zeer streng voorbehoud worden gemaakt.
R. Hostie
| |
Cor Ria Leeman, De staart van Satan (Uilenspiegel). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 171 pp., geïll.
In een wonder samenspel van kostelijke zelfhumor en schroomvol begrijpen buigt een man zich over zijn eigen jeugd en reconstrueert zijn godsdienstige ontwikkeling in de kleuter- en jongensjaren. Een allerleukst verhaal, maar tegelijk een psychologisch document van meer dan gewone waarde en een behartenswaardige les voor heel wat opvoeders. En knap geschreven op de koop toe! Na ‘Er werd een kind gedood’ bevestigt de auteur met dit sympathieke boekje een meer dan middelmatig talent. Cor Ria Leeman is een naam die te onthouden valt.
L. Monden
| |
Jan de Spot, Ge kunt nooit weten (Uilenspiegel). - Desclée de Brouwer, Brugge, 1953, 176 pp., geïll., Fr. 28.
Schrijver heeft een goed gevoel voor de humor, en ook een goed hart. Om echter een humorist te zijn zou hij over een grotere taalvaardigheid moeten beschikken. Wij krijgen goede humoristische thema's maar er komt nooit echt muziek in. Zijn ‘bijbelverhalen’ zijn nog de beste, of de enkele andere, waar een scheutje fantaisie het verhaal komt kruiden.
P. Fransen
| |
| |
| |
Varia
Dr Pierre Giscard, Mystique ou hystérie? A propos de Marie-Thérèse Noblet. - Edit. de la Colombe, Parijs, 1953, 278 pp., Fr. Fr. 750.
Als geneesheer en psychiater, heeft Dr Giscard al de gegevens over de ‘mystica’, Marie-Thérèse Noblet, met een bewonderenswaardige accuratesse opgespoord, onderzocht en getoetst aan de meest recente medische bevindingen. Jammer genoeg, weert de auteur ieder dieptepsychologisch inzicht uit zijn onderzoek. Daarom vat hij immer weer de hysterie op als een opzettelijk bedrog (‘supercherie consciente’) ook al wijdt hij meerdere bladzijden aan de hypothese van een ‘simulation inconsciente’. Al dwingt zijn geduldig en op vele punten zo onvooringenomen onderzoek eerbied af, toch lijkt ons zijn conclusie nog voorbarig. Het dilemma - ‘ou bien tout cela est vraiment l'oeuvre de la Vierge en des anges, ou bien.... d'une mystification consommée, qui ne laisse rien subsister de la sincérité de M.-Th. Noblet’ (blz. 251) - laat buiten beschouwing, ja ontkent dat iemand zich te goeder trouw kan vergissen bij de interpretatie van ongewone psychische toestanden, als stigmatisatie, bezetenheid, voorspellingen en visioenen. We beweren geenszins dat ze niet echt kunnen zijn, maar menen slechts dat Dr Giscard er niet in slaagde de tegenovergestelde opinie van Prof. Lhermitte afdoende te weerleggen en het geval definitief op te lossen.
R. Hostie
| |
Wie is dat in Vlaanderen? Biografisch Lexicon. - Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1953, 284 pp., geb. F 250.
In dit Lexicon zijn een duizendtal levende tijdgenoten in Vlaams-België opgenomen, die op politiek, administratief, godsdienstig, sociaal, economisch, wetenschappelijk, artistiek, militair en zelfs sportief gebied een zekere bekendheid hebben verworven. De vermelde personen kregen een in te vullen formulier toegestuurd, zodat wij de meegedeelde biografische data volledig kunnen vertrouwen.
Dit werk zal zeer veel dienst bewijzen: Wie vlug en secuur de voornaamste gegevens over een bekende Vlaming voor het grijpen wil hebben, moet zich dit boek aanschaffen.
Bij een spoedig te voorziene herdruk is het gewenst twee verbeteringen aan te brengen. Vooreerst moet de lijst van belangrijke personen worden aangevuld. Zo ontbreken o.a. prof. Daels, staatsminister De Boodt, H.E.P. John Janssens, generaal der Jezuïeten, de schilder Servaes, pater Stracke; uit de economische wereld zijn slechts enkele namen opgenomen, van de missiebisschoppen uit Vlaanderen of van de bekende Vlaamse predikanten bijna niemand.
Vervolgens moet de lengte der biographische gegevens meer in verhouding zijn met de belangrijkheid van de besproken persoon. De redactie heeft blijkbaar nagenoeg letterlijk opgenomen, wat de aangezochte op het toegezonden formulier hebben ingevuld. Maar onder deze zijn sommigen uiterst beknopt en anderen zeer uitvoerig geweest!
Ofschoon deze eerste proeve niet volledig geslaagd mag heten, toch zijn wij de uitgeverij Elsevier dankbaar voor dit interessante, practische, ja onmisbare biografisch lexicon.
M. Dierickx
| |
Kim marin Danois, trad. du Danois par A. Rott de Neufville et Alice Synnestvedt. - Edit. du Guide, Parijs, 1953, 172 pp.
Kim is een Deens zeeman die, op een en twintig jarige leeftijd, onder beschuldiging van actieve weerstand, door de Duitsers werd gefusilleerd, enkele weken vóór de bevrijding van Denemarken. In dit boekje vindt men de brieven die hij schreef aan zijn familie en zijn verloofde. De eerste zijn van een frisse jongen, vol verwondering voor al het nieuwe dat het leven hem aanbiedt en leert. De laatste, van een rijp en edel mens, vertrouwd met de levende geest van Socrates en Jesus. Een boekje dat onze Vlaamse jongens en meisjes die het grote leven ingaan, beslist moeten lezen.
J. Dax
|
|