Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 55]
| |
blijk van een zekerheid en een scheppend vermogen, die menige schrijver van naam zelfs op het hoogtepunt van zijn literaire loopbaan maar al te vaak mist. De roman van Chavardès speelt in de kringen van het Franse verzet tijdens de Duitse bezetting. In 1943 wordt een katholieke jongeman, Daniel, door de verzetsgroep waartoe hij behoort, naar een stadje aan de Spaanse grens gestuurd. Hij is belast met een belangrijke, maar gruwelijke opdracht: hij moet een man doden die verscheidene verzetslieden aan de Duitsers heeft verraden en daardoor hun dood op zijn geweten heeft. Maar Daniel kent de naam van die man niet. Hij weet alleen, dat hij, om zijn opdracht uit te voeren, voor de schijn les moet geven aan een katholiek college. Eerst op het laatste ogenblik wordt hem de naam meegedeeld van degene die hij moet doden, en dat blijkt een priester te zijn. Men kan zich voorstellen voor welk een ontzettend gewetensconflict de jongeman zich geplaatst ziet. Het onderwerp dat Maurice Chavardès heeft gekozen, is méér dan delicaat: het gevaar is niet denkbeeldig dat de schrijver te gemakkelijk over het probleem heen loopt en aan de andere kant dat hij er een psychische analyse van geeft, welke niet houdbaar is. Niettemin moeten wij de kracht bewonderen van dit boek, dat het geloof geen ogenblik voor onoplosbare problemen plaatst en dat ons herinnert aan bepaalde dramatische situaties, zoals zij werkelijk zijn voorgekomen. Maar het is geen lectuur voor iedereen. Sommigen zullen zich zelfs afvragen of een romanschrijver wel het recht heeft onderwerpen te behandelen waarbij de tragiek zo ontstellend wordt toegespitst. Het is waar dat het belang van de kunst daarvoor geen excuus kan zijn; maar aan de andere kant dient men te bedenken, dat het leven ons reeds eerder dan de roman voor dergelijke problemen heeft geplaatst.
Degenen die er behoefte aan hebben tot de overtuiging te komen dat de oorlog de ergste absurditeit is die er kan bestaan en dat de oorlogsmentaliteit bij sommige mensen tot een waanzinnig idée fixe kan leiden, kunnen met vrucht Franchie van Jean BradleyGa naar voetnoot3) lezen. De hoofdpersoon van dit boek, de jonge Fransman Jean Cartier, walgt van het bestaan, niets interesseert hem meer: het concentratiekamp heeft een soort moreel vacuum in hem doen ontstaan. Hij heeft behoefte aan activiteit, zoals anderen verslaafd kunnen zijn aan alcohol, en om dezelfde reden: om te vergeten. De liefde van Anne versmaadt hij, omdat hij daarvan verburgelijking vreest. Hij is in Indochina en in Palestina geweest; maar de gevechten, al het bloed en al de tranen, zijn hem nog niet voldoende. Dan ontmoet hij in New York een jongeman, Mac Allister, die aan dezelfde psychische kwaal lijdt. Zij worden vrienden en gaan als vrijwilligers naar Korea, nog steeds genezing zoekend door daden van geweld. Kort nadat zij hun eerste schoten hebben gelost, wordt Jean gedood. Mac, door wanhoop gedreven, tracht de zwerftocht die zijn vriend eertijds door Europa heeft gemaakt, thans in omgekeerde richting te volgen, maar zijn wanhoop wordt nog steeds groter naarmate hij Jean's verleden weet te reconstrueren. Anne pleegt zelfmoord, en Mac, naar Korea teruggekeerd, vindt er de dood, geheel op dezelfde wijze als zijn vriend. De personen van Bradley leven in een volkomen absurd heelal, waar God afwezig is en waar er voor alle problemen slechts één oplossing bestaat, namelijk de dood. Het is alsof de hoofdpersonen van dit boek slechts leven om van de | |
[pagina 56]
| |
ene hel naar de andere te gaan. Maar toch is Franchie de moeite waard, omdat het zo voortreffelijk is geschreven. Adembenemend is de kracht en de intensiteit van de dramatische scènes. Bovendien is de techniek van de schrijftrant belangwekkend, want ofschoon de schrijver Fransman is, blijkt zijn werk volkomen veramerikaanst te zijn in stijl, bouw, milieu, uitdrukkingswijze en psychologische ontleding. Evenwel zonder dat het ook maar één ogenblik aan imitatie doet denken. Jean Bradley geeft niets van zijn oorspronkelijkheid prijs en de geestelijke wereld, die hij tot de zijne maakt, heeft hij kennelijk inwendig doorleefd. Het zou interessant zijn een psychologische studie van de schrijver zelf te maken, indien dit mogelijk was.
Neen, waarlijk, de hedendaagse literatuur wordt niet geschreven om ons in de gelegenheid te stellen uit te rusten van het leven, en de lectuur ervan schenkt niet bepaald verpozing. De meeste goede Franse boeken van het afgelopen jaar confronteren ons geweten met onthutsende problemen en zijn er in zekere zin op berekend ons daarmee in verwarring te brengen. De jongste roman van Elsa Triolet, Le cheval rouxGa naar voetnoot4), die apocalyptisch wil zijn, is de geschiedenis van de overlevenden op de aarde, nadat deze door een atoomoorlog is verwoest. Maar nog méér dan een toekomstdroom is dit boek een psychologische roman. De schrijfster vereenzelvigt zich met de vrouwelijke hoofdpersoon. Elsa herkrijgt het bewustzijn in een wereld van puinhopen en doden: een lichaam, overdekt met brandwonden, mismaakt en met een gezicht dat nog slechts één monsterachtig gezwel is, maakt zich los uit de modder. Dan ontmoet zij een Amerikaanse piloot, die er lichamelijk niet beter aan toe is dan zij, maar die zijn vliegtuig als door een wonder veilig op de verwoeste grond heeft kunnen neerzetten. Zij menen de enige overlevenden ter wereld te zijn. In het vliegtuig stijgen zij op en zien niets dan uitgestrekte woestenijen zonder enig leven. Maar eindelijk ontdekken zij tussen al die ruïnes een kleine mensengemeenschap, die hun seinen geeft. Zij landen en gaan samenwerken met die groep om te trachten weer levensmogelijkheden te scheppen. Maar als er dan voedselgebrek komt, huiveren zij voor de verschrikkelijke begeerten, waarvan zij de dreiging voelen aankomen en vliegen weer weg. Weer landen zij bij een groep mensen die de catastrofe heeft overleefd. Zal het leven daar mogelijk zijn? Maar daar heeft één der overlevenden zich als dictator opgeworpen en het tweetal vlucht nogmaals en ontdekt een derde groep. Deze laatste, die in overvloedige weelde leeft en uit rijken en aristocraten bestaat, geeft het beeld te zien van de oude wereld met al haar dwalingen, conventies, kleinzieligheid, stupiditeit en leugens. En het slot is dat de twee geredden niets anders overblijft dan de dood af te wachten, of die zelf te zoeken. Dit ontzettende pessimisme wil ons een les leren: het wordt slechts op de toekomst toegepast om het heden te kunnen verbeteren. Maar misschien is het toch een loochening van het geluk en in elk geval zien wij aan de lange lijst van sombere boeken een nieuw toegevoegd, dat niets dan rampzaligheid heeft te geven.
Het merkwaardige is - en dat is een zeer kenmerkende trek van onze tijd - dat de blijmoedige romanliteratuur tegenwoordig altijd zo middelmatig is. Waar | |
[pagina 57]
| |
duidelijk een hoge, sterke kunstwaarde valt te onderkennen, wordt het menselijk bewustzijn in zulke zwarte kleuren afgeschilderd, dat wij moeite hebben onszelf te herkennen. Men zou zich kunnen afvragen of daaruit conclusies moeten worden getrokken aangaande de toekomst van de literatuur, dan wel de mensheid. Tegenwoordig schijnt de vreugde van het schrijven, wanneer die nog bestaat, zich te beperken tot het zuiver cerebrale. Zij is nog wel te vinden in essayistisch werk en bij schrijvers die genieten van een uitvinding of een ontdekking: bij wijze van weldadig en verfrissend intellectueel genot. Dit is het geval van het merkwaardige boek van Philippe Diolé, Les portes de la merGa naar voetnoot5). Philippe Diolé heeft de geestesgesteldheid van iemand die een nieuwe wereld ontdekt, een Columbus of een Cook. Hij ziet een wereld vol schoonheid, omdat zij geheel nieuw voor hem is. Deze dichter van een nieuwe soort is toegerust met een rubber mondstuk, een duikbril, zwemvliezen en kleine zuurstofcylinders. Hij is onderzee-duiker. Maar hij heeft niet de bedoeling records te verbeteren of vissen mee te brengen. In plaats van op wonderlijke dieren te jagen, kijkt hij alleen maar. In plaats van toestellen neemt hij slechts een grondige archeologische kennis mee. En hij ontdekt een ongewoon prachtige wereld. De proza-gedichten, die talrijk zijn in zijn boek, zijn even mooi als die van de dichters van het einde der negentiende eeuw. Maar de onderwerpen zijn volkomen nieuw. Philippe Diolé tracht zelfs een nieuwe taal te scheppen. ‘Het duiken’, schrijft hij, ‘dat reeds dienst doet bij onderzoekingen op het gebied van de oceanografie, de biologie, geologie en archeologie, kan en moet ook tot een middel voor psychologisch onderzoek worden verheven.... Het diepe water is een milieu dat nog nagenoeg niets voor ons betekent’. Diolé verzekert, dat wij van die onbekende gebieden een prachtige toekomst mogen verwachten. ‘De wereld onder water, zo schrijft hij met een nobel enthousiasme, dat wij niet genoeg kunnen bewonderen, heeft ons misschien nog wel iets anders te bieden dan alleen maar decors. Wij hebben enige jaren vrije tijd nodig gehad om te begrijpen dat de zee niet alleen maar een exploratiegebied is, een streek om te bezoeken, een mooier verlengstuk van het vasteland. De zee is voor de mens ook ervaringsgebied, waarvan hij de consequenties niet langer uit de weg kan gaan. Wie zich daar waagt leert een andere phase van het menselijk bestaan kennen, een andere verlichting van de geest’. Wij moeten de lyrismen, ook die van het intellect, niet verwerpen. Misschien heeft Philippe Diolé gelijk; maar indien hij zich zou vergissen, behoudt hij toch zijn verdiensten als schrijver van een boek dat een treffend getuigenis is van de rijkdom en de vrijheid van de menselijke geest.
Van die vrijheid getuigt ook het essayistische werk Foi et interrogation van Abbé DuméryGa naar voetnoot6), een bekend filosoof uit de school van Blondel, die vooral naam heeft gemaakt met zijn boek Les trois tentations de l'apostolat moderne, maar die misschien nooit zoiets meeslepends heeft geschreven als deze essays. In een reeks hoofdstukken, gewijd aan het hedendaagse atheïsme, de spiritualiteit in het huwelijk, de lotsbestemming, Paul-Jean Sartre, de aesthetica, de poëzie enzovoorts, weet hij oude en recente problemen en strijdvragen te verjongen en | |
[pagina 58]
| |
te verlevendigen, mede dank zij zijn voortreffelijke stijl en zijn diepgaande, doorleefde eruditie. De philosophie is voor hem allerminst een in zichzelf besloten activiteit, maar philosopheren vat hij op als een daad van confrontatie en uitwisseling. Henri Duméry heeft de moed, het vraagstuk van wat hij noemt ‘de alibi's van de gelovige’ aan de orde te stellen in een hoofdstuk waarin hij zich afvraagt, op welke wijze de Christen gelooft aan de waarheid en aan de vrijheid. Hij verklaart dat de gelovige zichzelf miskent en te kort doet, als hij zich verbeeldt dat het ware hem voorafgaat, hem doordringt en hem zonder inspanning draagt. Met andere woorden: het geloof is geen weelde en niet iets voor het gemak. Iedere bladzijde van Foi et interrogation bevat die harde les. Het is een boek, dat iedere ernstige lezer zou moeten bezitten, want het is heilzaam als een zweepslag. |
|