Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 554]
| |
T.S. Eliot - Selected Poems en T.S. Eliot - Selected Prose in de populaire en goedkope Penguin serie zijn verschenen, zodat tenminste de bezwaren van materiële of financiële aard uit de weg zijn geruimd. Wat nu o.m. de drie Sitwells betreft: Twee van Edits Sitwell's bekoorlijkste geschriften - wel te onderscheiden van haar dichtwerken - zijn haar als een edelsteen gesneden roman van literair-historische inspiratie I live Under a Black Sun (in herdruk verschenen bij Peter Owen) en haar historisch-anecdotisch-topografisch boek over de stad Bath (Uitg. Faber and Faber). In het oeuvre van Osbert Sitwell neemt een dito boek over de stad Brighton (zelfde uitgever) een evenwaardige plaats in, even als zijn vijfdelige autobiografie Left Hand! Right Hand! (Uitg. Macmillan). Wellicht hebt gij ook de sierlijke en lyrische poëzie van Sacheverell Sitwell gelezen (ze is beslist minder esotherisch en tegelijk klassieker dan die van zijn oudere zuster en broer). Maar als gij zijn studies over de Barokkunst, over de ambachtslui in Engeland, over The Netherlands (Batsford), over Morning, Noon and Night in London (Macmillan), etc. niet op uw weg hebt ontmoet; en bovenal als gij met hem niet in contact zijt getreden in zijn niet te rubriceren dichterlijke prozawerken als Dance of the Quick and the Death en dergelijke tot en met zijn meest recente in het genre Cupid and the Jacaranda (Macmillan), dan zijt gij veroordeeld een vreemdeling op Sacheverell Sitwell's wonderbaarlijk-mooie planeet te blijven. In deze werken immers heeft hij in zijn droomwereld opgenomen en geïnterpreteerd (in prozavorm) heel de fantastisch uitgebreide en aesthetisch verantwoorde kennis die hij zich op het gebied van architectuur, muziek, ballet, schilder- en beeldhouwkunst, reizen, bloemen, vogels, enz. heeft verworven. Zeer terecht sprak een Engels criticus over ‘de alchemie volgens een procédé dat Sacheverell Sitwell absoluut eigen is’. Een laatste illustratie van die verbluffende veelzijdigheid - er zijn er zoveel andere, V. Sackvill-West en Elizabeth Bowen inbegrepen - is Rose Macauly. Onlangs heeft ze onder de titel Pleasure of Ruins (Uitg. Weidenfeld and Nicolson) een boek van ruim 450 bladzijden gepubliceerd, met prachtig plaatwerk verlucht. Het is een keurig geschreven dissertatie, met citaten van honderden groten dezer wereld opgesmukt, over de meest-indrukwekkende ruines die we hier en elders op de aarde aantreffen. Ze gaat als het ware uit van het gezegde van een Fransman: ‘Plus belle que la beauté est la ruine de cette beauté’. In het geheel van Rose Macauly's werk is dit boek minstens even representatief als haar romans en haar voorgaande, vrij-aanverwante essays: The Minor Pleasures of Life en Personal Pleasures. Twee andere letterkundige genres mogen we evenmin veronachtzamen daar ze vaak door de allerbesten of allergrootsten worden beoefend. Dagboeken kunnen immers een kunstgewrocht op zichzelf zijn. De H. Augustinus, Rousseau en anderen hebben het bewezen. In bepaalde gevallen zijn ze zelfs de topprestatie van een schrijver. James Boswell wiens Journals enkele jaren geleden werden ontdekt en thans worden gepubliceerd (Uitg. Heinemann. Drie delen, o.m. Boswell in Holland 1763-1764, zijn reeds verschenen) leert het ons. En de vraag mag worden opgeworpen of dit ook niet het geval is met Virginia Woolf. Haar A Writer's Diary (The Hogarth Press), lopend van 1915 tot weinig dagen voor haar dood in 1941, zag in 1953 in boekvorm het licht. Het is waar dat de gepubliceerde tekst erg onvolledig is. Leonard Woolf, echtgenoot van de schrijfster, verklaart in zijn voorwoord dat het ‘dagboek te persoonlijk is om in zijn geheel tijdens het leven van talrijke personen die het vermeldt, te worden gepubliceerd’. We kunnen dit Writers Diary derhalve nog niet definitief beoordelen. Toch kan dit worden gezegd: het is in fraai-sobere stijl ge- | |
[pagina 555]
| |
steld, veel gemakkelijker te lezen dan één van haar bekende romans. Tevens bevat het uiterst interessante gegevens omtrent haarzelf, haar boeken en haar plannen. Met name over de roman met de bijna profetische titel Turning a Page (‘Waarschijnlijk zal ik er minder breedsprakerig in zijn’, tekent ze zelf aan) waarmee ze bezig was, toen ze overleed. Zeker niet minder belangrijk met betrekking tot zijn werk dan tot hem zelf is A Writer's Notebook (Heinemann) van W. Somerset Maugham dat reeds enkele jaren geleden werd gepubliceerd, doch dat nu opnieuw in de branding staat omdat de in Januari l.l. tachtig jaar geworden schrijver voor de uitgave van zijn The Selected Novels (negen romans, door hemzelf uitgekozen en drie per drie onder vollinnen band gebundeld - Uitg. Heinemann) een speciale inleiding heeft geschreven, die in nauw verband staat met zijn Notebook en dit op treffende wijs toelicht, vooral voor hetgeen ik de typisch Maughamse werkmethode durf noemen.
Is het in de gegeven omstandigheden nog mogelijk te wijzen op welbespraakte karakteristieke eigenschappen en ontwikkelingswegen der Engelse Letteren van vandaag? Het antwoord op die vraag is, naar mijn mening, tegelijk positief en negatief. Zoals Gide reeds opmerkte en met voorbeelden illustreerde, wordt de Engelse literatuur gekenmerkt door haar grote overvloed en verscheidenheid. Er kan bijgevolg niet worden gewaagd van één karaktertrek die haar over de gehele lijn eigen is. Doch er is b.v. één lacune die elke kroniekschrijver moet treffen: op het ogenblik is het zó gesteld dat de z.g. littérature engagée er geen eredienst en geen waarachtige beoefenaars heeft en dat het gedreun van de laatste wereldoorlog practisch is uitgestorven. Nemen we eerst de roman, en zelfs de novel in de boven aangeduide betekenis. Er zijn weliswaar enkele romanschrijvers die de traditie van de sociaal-realistische roman van Charles Dickens via Bennett en anderen hebben overgenomen, o.m. Priestley in zijn Angel Pavement en zijn The Good Companions en Jack Lindsay in zijn twee recente boeken Betrayed Spring en Rising Tide (The Bodley Head). Maar het heilige vuur laait niet erg hoog op bij een Lindsay, en zelfs een Priestley kan vandaag met het genre geen genoegen meer nemen. The Other Place (Uitg. Heinemann), zijn jongste werk dat een verhalenbundel is, toont het aan. In een paar van de verhalen die er in opgenomen zijn, horen we weliswaar nog een echo van de oude Priestley, doch het is niet veel beter dan een late opgewarmde dis, terwijl de overige verhalen meer weg hebben van fabels en toekomstvizioenen waar menig Engels auteur zich de laatste tijd aan heeft gewaagd of vergrepen. Niet zo bijster lang geleden werd het genre opnieuw actueel gemaakt, o.m. door Aldous Huxley met zijn Brave New World en door de te vroeg gestorven George Orwell met zijn meesterlijke Animal Farm (in Penguin uitgave verkrijgbaar) en Nineteen Eighty-Four. Jacquetta Hawkes heeft zich in 1953 met haar Fables (The Cresset Press) vrij behoorlijk en in alleszins dichterlijk proza van een soortgelijke taak gekweten; doch Priestley met zijn bovenvermelde verhalen en Evelyn Waugh met zijn Love Among the Ruins (Chapman and Hall) hebben ons diep ontgoocheld. Neen, de onmiddellijke toekomst van de Engelse roman en novel lijkt noch in die richting noch bij die schrijvers te liggen. We stellen dit trouwens ook in de dichtkunst vast. ‘Kwalitatief gesproken’, merkt Kenneth Allott op in zijn uitstekende inleiding tot de Penguin Bloemlezing Contemporary Verse, ‘kwalitatief gesproken, mag gezegd worden dat de dichterlijke twintiger jaren de verdediging van de cultuur en van de traditie hebben ondernomen | |
[pagina 556]
| |
omdat T.S. Eliot, hun aardspoëet het deed’. In de dertiger jaren daarentegen, triomfeerde la poésie engagée. Men noemt dan ook vaak de dichters van die periode ‘de sociale dichters’. Het waren o.m. W.H. Auden (sindsdien Amerikaans staatburger geworden), de reeds vermelde Stephen Spender, Cecil Day Lewis en Louis MacNeice, ondersteund door prozaschrijvers als George Orwell en ook door Christopher Isherwood. Zij en hun ‘sociale’ geloofsgenoten speelden een nogal opzienbarende rol tijdens de Spaanse burgeroorlog en luidden krachtig de anti-fascistische noodklok. Het is alleszins opvallend hoe deze drang naar links die vier dichters sinds de veertiger jaren totaal heeft verlaten. Zij zijn respectabele en gerespecteerde burgers geworden: De toekenning van de Yale prijs in de Verenigde Staten is kenschetsend wat Auden betreft. Stephen Spender bevestigt het in zijn onlangs verschenen essayistisch boek The Creative Element (Hamish Hamilton) en in het feit dat hij thans hoofdredacteur is van het literair-culturele maandschrift Encounter (Uitg. Martin Secker and Warburg) met groot vertoon gelanceerd onder auspiciën van het Congres voor Culturele Vrijheid. Cecil Day Lewis, van zijn kant, is nu Professor in de Poëzie te Oxford, terwijl MacNeice een der briljantste vertegenwoordigers is geworden van de individualistische dichtkunst der zelf-ontrafeling die in de veertiger jaren de bovenhand kreeg en als het ware belichaamd was in de in 1953 op negenendertig-jarige leeftijd overleden Dylan Thomas (zijn Collected Poems 1934-52 waren kort voor zijn dood bij J.M. Dent van de pers gekomen) en in George Barker. Intussen ontwikkelde zich echter ook reeds tussen de jaren dertig en veertig een stroming die thans hoe langer hoe sterker naar voren komt. De voornaamste vertegenwoordigers zijn Herbert Read (een jaar geleden geridderd - zijn twee jongste werken zijn The True Voice of Feeling. Sudies on English Romantic Poetry en zijn Collected Poems, beide Faber and Faber) en Geoffrey Grigson (thans hoofdzakelijk als kunstaestheticus werkzaam, cf. zijn The Female Form in Painting Uitg. Thames and Hudson). Haar tendenz kunnen we kortweg omschrijven als ‘Het Nieuwe Romantisme’ dat, zeker wat de techniek betreft, steeds sterker teruggrijpt naar het semi-classicisme van de z.g. ‘Augustan Age’ in de tweede helft van de XVIIe eeuw. Maar onder een collectieve benaming dekt het praedicaat ‘Nieuw Romantisme’ een rijk-gevarieerde lading. Ze omvat inderdaad zowel een Alex Comfort die dolgraag met het woordje ‘Anarchisme’ schermt; een individualiste als Kathleen Raine (ook wel als Neo-Symboliste beschouwd) die gevoelig, zonder gevoelerigheid, blijk geeft voorname doch tevens spontane, gereserveerde en rustig-lyrische kwaliteiten te bezitten (cf. haar nieuwe bundel The Year One and Other Poems. Uitg. Hamish Hamilton), een traditionele, meer intellectuele en beschaafd-sardonische Robert Graves, en nog zeer veel anderen. Een aantal hunner zijn vertegenwoorigheid in de New Poems 1952 en New Poems 1953 (twee P.E.U. bloemlezingen uitgegeven door Michael Joseph), terwijl een belangrijke keur der interessantste jongeren, o.m. Charles Causley, Charles Higham, Hal Summers, Muriel Spark, Rob Lyle en Joselyn Brooke in de Poems in Pamphlet en andere publicaties van The Hand and Flower Press werden opgenomen. Springtime, an anthology of young poets and writers (onder leiding van G.S. Fraser en Iain Fletcher uitgegeven door Peter Owen) toont overigens duidelijk aan hoe actueel deze tendenz is bij de jonge dichters van beneden de dertig; een tendenz waar Dylan Thomas (vooral zijn laatste phase) en George Barker zich eveneens geleidelijk bij aansluiten, min of meer in gezelschap van dichters als W.R. Rogers en W.S. Graham. Ongestoord en zonder zich te laten beïnvloeden door hetgeen zich tussen 1920 en 1950 in de dichtkunst heeft afgespeeld, zijn anderzijds veteranen als John Masefield | |
[pagina 557]
| |
en Walter de la Mare (zijn nieuwste bundel is getiteld O lovely England, Uitg. Faber and Faber) hun individuele, lyrische weg gegaan maar ik kan niet zeggen dat van de levende Engelse dichters zij mij het sterkst impressioneren. De drie Sitwell's tenslotte, die we als dichters, zelfs in hun onderlinge verscheidenheid, als een min of meer geïsoleerde drie-eenheid mogen beschouwen, hebben, als barokke edelsmeden van het vers, eigenlijk geen welbepaalde voorgangers en ook geen navolgers. Toch zij aangestipt dat Edith Sitwell o.m. in haar recente dichtbundel Gardeners and Astronomers (Macmillan) als een nieuw element in haar poëzie het bewustzijn introduceert te behoren tot een ‘atomic age’. Kan er uit wat voorafgaat een conclusie worden getrokken? Ik meen van wel. De geëngageerde literatuur, zelfs de sociaal-realistische school heeft, althans voor het ogenblik, in de Engelse letteren afgedaan. Er wordt niet aangeklaagd met de bedoeling om aan te klagen of om principiële redenen. Er wordt niet ernstig, zelfs niet met angstvallige blik in de toekomst gekeken. Er heerst noch moedeloosheid, noch radeloos pessimisme, en ternauwernood een greintje ‘escapisme’! Waar het, in laatste instantie, de Britse literatoren van het ogenblik om te doen is, is het vraagstuk van het net der uiterst genuanceerde en zo heel erg ingewikkelde verhoudingen van individuen in de menselijke samenleving. Elizabeth Bowen, Rosamund Lehmann, V. Sackvill-West en Joyce Cary behandelen dit thema wellicht op de meest individuele wijze. Anderen voelen er zich toe geneigd dit fundamentele probleem van de onderlinge relaties der individuen in een geheel of gedeeltlijk niet-Brits kader te plaatsen of grijpen naar een historisch kader, in een nabij of ver verleden, tot zelfs in de Griekse Oudheid - b.v. Rex Warner in zijn Men and Gods en zijn Greeks and Trojans - en in de Romeinse wereld, zoals Robert Graves in zijn I, Claudius (alle drie in Penguin uitgave beschikbaar). Ook hier kan een parallel worden getrokken tussen de roman en de dichtkunst. Het zich losrukken van de wereldproblemen van de dag om de blik te wenden naar het eigen of vreemde verleden - in de dichtkunst vooral om van het verleden een hedendaagse versie te geven - heeft ook menig dichter in verleiding gebracht en zelfs de allergrootsten zijn er voor bezweken, vaak met prachtig resultaat: Cecil Day Lewis, Roy Campbell, etc. Dit alles op een ogenblik waarop van een religieus standpunt uitgaande literatuur, zoals die van T.S. Eliot en van Graham Greene, in naam van een individualistisch-humanistisch credo vrij-onbarmhartig wordt aangevallen door Wyndham Lewis, door Stephen Spender in zijn The Creative Element en door de dichteres-romanschrijfster Kathleen Nott in haar The Emperor's Clothes (Heinemann). En terzelfdertijd, maar om geheel andere redenen - althans wat Greene en andere katholieke auteurs betreft - door Monseigneur Griffin in zijn Adventbrief van 1953. De Britse Primaat zegt daar woordelijk: ‘Romans die er aanspraak op maken vertolkingen te zijn van de katholieke leer bevatten vaak passages die door hun ongebreidelde uitbeelding van immorele gedragingen, een bron van bekoring blijken te zijn voor talrijke lezers.... Het schetsen van de katholieke levenswandel in het kader van een roman kan iets prachtigs zijn, doch dit kan onder geen voorwaarde het opnemen van kwetsend materiaal met dat doel verantwoorden’. De te Londen zo succesvolle creatie van Graham Greene's eerste toneelstuk The Living Room (Uitg. Heinemann) heeft inderdaad menig toeschouwer verbijsterd, evenals Evenlyn Waugh met zijn Love Among the Ruins meer dan één lezer verbaasd heeft doen opkijken. In elk geval overtreffen die twee werken van katholieke auteurs in cruditeit al wat de ernstige en overtuigd-Protestantse schrijvers in Groot-Brittannië durven verwoorden of uitbeelden. |
|