Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
Langs zijwegen der neutraliteit
| |
[pagina 534]
| |
bevelhebber zag zich genoodzaakt tegen dit optreden bij de Ministerraad te protesteren. Gelukkig was de Duitse Regering geenszins geneigd het oor te lenen aan de suggesties van haar consul-generaal. Later bleek deze zelfde dr Gneist, die een zeer gevaarlijke figuur was, ook de leider te zijn van een uitgebreide Duitse spionnage-dienst met Rotterdam als centrum. Niet alleen het buitenland veroorzaakte moeilijkheden; een principiële controverse tussen Regering en Opperbevel maakte de zaak nog gecompliceerder. Generaal Snijders nl. bleek weldra geen voorstander van een academische neutraliteit, welke onvoorwaardelijk verzet tegen elke gebiedsschender eist, dus ook tegen die partij welke ons te hulp zou snellen bij een schending van ons territorium door de andere oorlogvoerende partij. Reeds op 22 Februari 1915 drong de Generaal bij de Regering op nieuwe instructies aan. Zijn anti-Geallieerde gezindheid liet hij hierbij al enigszins doorschemeren. De Regering antwoordde hem op 26 Februari, dat zij neutraal wilde blijven en geen keuze voor een der oorlogvoerende partijen wilde doen, zoals de Opperbevelhebber gesuggereerd had. Kort na de afkondiging van de verscherpte duikboot-oorlog, op 18 Februari 1915, volgde van Engelse zijde een merkwaardige poging de Nederlandse neutraliteit in een ongewenste richting om te buigen. Sir Edward Grey, de Engelse staatssecretaris van buitenlandse zaken, polste op 25 Maart 1915 onze Gezant in Londen, Jhr. de Marees van Swinderen, over een eventueel samengaan van Nederland met Engeland. Er zou, zo verklaarde Sir Edward, in de toekomst wel eens een moment kunnen komen waarop Nederland zich zou moeten beraden aan welke kant het wenste te staan. Daarbij zou dan ter sprake kunnen komen, wat Engeland ons in dat geval te bieden had. Twee dagen later preciseerde de Engelse Gezant hier te lande, Sir Alan Johnstone, de woorden van zijn chef: Engeland zou ons land bij een Duitse aanval terstond te hulp komen en garandeerde ons dan een steun van maximaal 150.000 man. Korte tijd hierna retireerde de Engelse Regering. Op 21 April verklaarde Sir Alan Johnstone tegenover de Minister van Buitenlandse Zaken, dr Loudon, dat zijn Regering ons noch als neutraal land wilde compromitteren noch ons pressen tot een oorlog tegen Duitsland. Minister Loudon sprak zijn dank uit voor deze verklaring, doch voegde er diplomatiek aan toe dat ook onze verhouding tot Duitsland goed was, ondanks het torpederen van de ‘Katwijk’ door de Duitse UB-10 op 14 April 1915. Op dit laatstgenoemde voorval, dat in Nederland grote verontwaardiging gewekt had, was door de Engelse Gezant namelijk gezinspeeld. Met deze démarches van Sir Edward Grey en Gezant Johnstone eindigen voorlopig de Engelse inmengingen | |
[pagina 535]
| |
in onze politiek. Zij waren ongetwijfeld voor een goed deel geïnspireerd geweest op de in Nederland zeer sterk levende angst voor een Duitse annexatie van België, waarop in deze periode door Duitse militaire kringen sterk werd aangedrongen. Veel gevaarlijker dan de Engelse poging om ons te beïnvloeden was de crisis van 31 Maart 1916. Op 30 Maart arriveerde een zeer alarmerend telegram in Den Haag, verzonden door onze Gezant te Berlijn, baron Gevers. De inhoud van dit telegram kwam hierop neer, dat de Duitse Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, Von Jagow, van Nederland de verzekering eiste dat wij onze linker Schelde-oever voldoende versterkt hadden, zulks in verband met een door Engeland voorbereide invasie op deze oever. Het Engelse plan zou volgens Von Jagow zijn om een grootscheepse invasie tegen België te lanceren, waartoe de Engelse troepen een pied à terre op ons grondgebied nodig hadden. Was daarom de linker Schelde-oever niet voldoende versterkt, dan zou Duitsland geen moment aarzelen de nodige maatregelen te treffen, desnoods ten koste van onze neutraliteit. In Den Haag sloeg dit telegram als een bom in. De Opperbevelhebber greep de gelegenheid aan om weer aan te dringen op hernieuwing zijner instructies. De Regering ging echter niet met hem mee en besloot na herhaalde besprekingen de verloven van de militairen in te trekken als waarschuwing aan Duitsland, dat wij op alles voorbereid warenGa naar voetnoot2) Het stopzetten der verloven leidde tot een paniekstemming in het land en tot een ‘rush’ op banken en levensmiddelenzaken, zoals deze ook in Augustus 1914 had plaats gevonden. De verwarring werd nog vergroot door de vele tegenstrijdige berichten die weldra overal circuleerden. De een sprak van een op handen zijnde Engelse aanval, de ander van een Duitse. Gezien het delicate van de situatie, werden ook door de Regering geen verklaringen afgelegd. Maar reeds op 2 April kwam er een kentering in de toestand. Baron Gevers seinde uit Berlijn, dat de Duitse Regering hem meegedeeld had zich vergist te hebben in de Engelse plannen en haar excuses aanbood voor de hier te lande veroorzaakte onrust. Een gevaarlijke crisis leek bezworen. Er zat echter nog wat meer achter deze crisis van 31 Maart 1916. In Februari van ditzelfde jaar had een Duitse agent de Chef van de Inlichtingendienst van het Nederlandse Algemeen Hoofd Kwartier gepolst over het voeren van besprekingen betreffende een voorbereidend militair overleg tussen Duitsland en Nederland. Hiertoe zou dan ook van Duitse zijde een Stafofficier worden aangewezen. Een zelfde poging scheen | |
[pagina 536]
| |
reeds in 1915 te zijn gedaan. Nadat de Nederlandse Regering vanzelfsprekend dit contact van de hand had gewezen, volgde de hierboven beschreven Duitse intimidatie-poging teneinde onze neutraliteit op de proef te stellen. Aldus zag ook de Opperbevelhebber de crisis van 31 Maart, getuige een memorandum naar aanleiding van deze affaire: ‘Ik vermeen nog altijd, dat het niet-slagen van de pogingen, die in 1915 en 1916 van Duitsche zijde zijn aangewend om verbinding te krijgen met de Nederlandsche Generale Staf, heeft geleid tot de Duitsche mededeling van 30 Maart 1916’. Duidelijk blijkt uit deze zinsnede het oorzakelijk verband tussen de Duitse voelingname met onze Staf en de gebeurtenissen in Maart. Weer was ons land buiten de oorlog en binnen de wisselvallige koers van haar neutraliteit gebleven. Wisselvallig was deze koers zeker, want reeds begin 1917 volgde een nieuw incident, dat tot dusver evenzeer onbekend gebleven is. Het werd voorafgegaan door een nieuwe wrijving tussen Regering en Opperbevel. Geïnspireerd door de grote Duitse successen in Januari 1917, drong Generaal Snijders in een brief van 30 Januari wederom bij de Regering op nieuwe instructies aan. Voor een neutraliteit naar twee of zelfs drie kanten voelde de Opperbevelhebber niets, dat was bekend. Inderdaad moet men hem toegeven, dat de Regeringspolitiek om zich tegen elke invaller te verzetten, dus ook tegen die partij, welke ons te hulp zou schieten bij een eventuele neutraliteitsschending, ietwat irreëel was en van militair standpunt bezien zeker niet gemakkelijk in practijk te brengen. De Regering van haar kant verzette zich terecht tegen een partijkeuze, zoals Snijders deze voorstelde. Zij hield dan ook voet bij stuk en deelde de Generaal op 9 Februari mee, dat zij bleef vasthouden aan een stricte neutraliteit naar alle zijden. Nogmaals pleitte de Opperbevelhebber op 14 Februari voor een tijdig partijkiezen op grond der politieke situatie (die toen voor Duitsland vrij gunstig was) doch tevergeefs. Op 8 Maart deelde Cort van der Linden hem het definitieve Regeringsstandpunt mee, dat vasthield aan de academische neutraliteit. Bij het originele exemplaar van deze brief maakte Snijders de kenmerkende kanttekening: ‘Maar wat moet ik dan doen? De Regering weet nu, dat ik niet vecht tegen beide partijen’. Gelijktijdig met dit interne conflict vond in Februari 1917 een nieuwe crisis plaats in onze relaties met Duitsland. Dit land had 1 Februari 1917 de onbeperkte duikboot-oorlog afgekondigd en hechtte hieraan voor de afloop van de oorlog een grote waarde. In dit licht moet men dan ook, geloof ik, de brief zien welke op 18 Februari van onze Gezant te Berlijn in Den Haag arriveerde. In deze brief was sprake van een zeer dreigende mededeling | |
[pagina 537]
| |
van het Auswärtige Amt, bij monde van Direktor dr Kriege, aan baron Gevers. De strekking dezer mededeling was, dat Duitsland niet passief toe kon zien wanneer bij een Engelse neutraliteitsschending niet direct bleek dat onze defensie hiertegen bestand was. Tevens trachtte de Duitse Staf weer besprekingen aan te knopen met onze Generale Staf. Dit alles speelde zich in het diepste geheim af. Generaal Snijders noemde de brief van 18 Februari 1917 een nog dreigender herhaling van die van 30 Maart 1916 en had een krachtig protest bij dr Kriege op zijn plaats geacht. De Nederlandse Regering liet de zaak echter verder rusten. De brief van dr Kriege was waarschijnlijk een ‘tour de force’ geweest om meer relief te geven aan de Duitse vastbeslotenheid de duikbootoorlog ten koste van alles voort te zetten. Bovendien was de Nederlandse Regering nu al gewend aan het geringe respect der oorlogvoerenden voor onze onzijdigheid in dit eindstadium van de oorlog. Zo brak het laatste oorlogsjaar 1918 aan, dat ons nog eenmaal in een gevaarlijke situatie bracht. Men houde voor ogen, dat begin 1918 een naderende Duitse débacle nog niet te voorzien was. Volgens Ludendorff was zelfs in Maart van dat jaar de krachtsverhouding voor Duitsland het gunstigst sinds het uitbreken van de oorlog. Inderdaad had de duikboot-oorlog aan de Geallieerden zo'n afbreuk gedaan, dat de Verenigde Staten op 20 Maart 1918 700.000 ton Nederlandse scheepsruimte moest vorderen. Ons land moest hierin wel berusten, daar de Geallieerden een dreigende toon hadden aangeslagen. 18 Maart schijnt, volgens de Opperbevelhebber, de critieke dag te zijn geweest. Vermoedelijk arriveerde toen een Engels ultimatum in Den Haag. De handelsvloot werd dus nolens volens uitgeleverd, hetgeen uiteraard weer een scherpe Duitse reactie veroorzaakte. De oorlogspartij in Duitsland greep de doorvoer van zand en grind naar België aan om een conflict met Nederland uit te lokken. De Nederlandse Regering, moeizaam manoeuvrerend langs zijwegen der neutraliteit, wist door toegeven de zaak wederom te redden. Een niet geringe rol speelden in het oplossen van dit conflict de Duitse gezant in Den Haag, dr Rosen, en een aantal vooraanstaande Nederlanders, waaronder Troelstra, Lohman en Gerretson. Generaal Snijders werd op 22 April door de Ministers Cort van der Linden en Jhr. de Jonge van de moeilijkheden met Duitsland in kennis gesteld. Hij waarschuwde voor de militaire consequenties van een oorlog met Duitsland en wees op de zwakte van het Nederlandse leger. 26 April verklaarde Loudon in de Tweede Kamer, dat de toestand zeer ernstig was. Troelstra en de Savornin Lohman drongen in comité-generaal aan op toegeven aan de Duitse eisen, te- | |
[pagina 538]
| |
meer daar zojuist aan de Geallieerden ook concessies waren gedaan. Diezelfde dag, 26 April 1918, vond een zeer merkwaardige bespreking plaats tussen de Minister van Oorlog, Jhr. de Jonge, en Generaal Snijders. De Opperbevelhebber verklaarde hierbij, dat verzet tegen Duitsland ‘doelloos’ was en een oorlog met de Entente ‘minder ongunstig’. Op een tijdige en afdoende Geallieerde hulp viel z.i. niet te rekenen. De Nederlandse weermacht zelf was in slechte conditie, waarvoor hij enige sprekende voorbeelden aanhaalde. Deze opvattingen van de hoogste militaire gezagsdrager leidden tot een volledige breuk met de Minister van Oorlog. De Regering kwam inderdaad tegemoet aan de Duitse eisen, zoals Troelstra en Lohman geadviseerd hadden. Op 4 Mei was ieder gevaar geweken, deelde Loudon aan de Kamer mee. Nu achtte Minister de Jonge de Opperbevelhebber niet langer te handhaven, na de woorden welke hij op 26 April had gesproken. ‘Nooit had hij in de bekende April-week mogen spreken, als hij gedaan heeft. Nu hij dat toch gedaan heeft, is hij m.i. niet te handhaven; ik althans heb het grote vertrouwen, dat ik in hem had, verloren’. Toch verklaarde de Minister zich bereid, op uitdrukkelijk verzoek van Cort van der Linden, aan te blijven tot de nieuwe verkiezingen, wegens de ongunstige indruk die zijn aftreden in het buitenland zou maken. Ook de Opperbevelhebber bleef aan, hoewel zijn positie thans ondermijnd was. Na het optreden van het nieuwe Kabinet-Ruys de Beerenbrouck, in September 1918, ontstond al direct een spanning tussen de Opperbevelhebber en de nieuwe Minister van Oorlog, Alting von Geusau. De bekende relletjes in de Harskamp op 25 en 26 October vormden een gerede aanleiding tot actie over te gaan. Op 5 November eisten de sociaal-democratische leden Troelstra en Ter Laan in de Tweede Kamer de afzetting van de Opperbevelhebber, naar aanleiding van de vrij strenge straffen die deze uitgedeeld had aan de schuldige troepenonderdelen. De volgende dag reeds nodigde de Minister van Oorlog de Generaal uit zijn ontslag te nemen. Inderdaad waren de door de Opperbevelhebber voorgestane opvattingen gevaarlijk ver van de door onze regering gevolgde neutraliteitspolitiek afgeweken en viel aan zijn anti-Geallieerde houding niet te twijfelen. Anderzijds is de wijze waarop deze voortreffelijke militair, die jarenlang het land naar beste weten gediend had, nu werd afgedankt, weinig elegant te noemen. Op 9 November brak in Duitsland de revolutie uit en 11 November volgde de wapenstilstand. Sinds het schot te Serajewo waren meer dan vier bewogen jaren verlopen. De Eerste Wereldoorlog was geëindigd en Nederland was er buiten gebleven. De moeilijkheden waren vele | |
[pagina 539]
| |
geweest, niet in het minst door de hierboven beschreven controverse tussen Regering en Opperbevel. Met veel laveren tussen de moeilijke klippen door, met concessies nu eens aan de ene, dan weer aan de andere partij, doch daarnaast ook met een waarlijk oprechte wil tot neutraliteit was de Regering-Cort van der Linden in haar weinig benijdenswaardige taak geslaagd. |
|