Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
De religieuze gedachtenwereld van Léon BloyGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 517]
| |
een variant op 'n oud adagium zou kunnen zeggen, dat het grootste gelijk soms het grootste ongelijk is. Tevens is een levenshouding - hoe universeel ook haar grondslagen zijn - geen geestelijk confectieartikel, zodat hetgeen bij Bloy ‘past’, omdat het werkelijk in zijn persoonlijkheid wortelt, bij vele zijner epigonen hol en onwaarachtig aandoet, al stelt ook - vooral waar het jongeren betreft - die onwaarachtigheid ons meer voor een psychologisch dan voor een moreel probleem. Overigens constateert men, dat velen, die in hun jeugd door hun kennismaking met Bloy wellicht enigszins ‘uit het lood werden geslagen’, op rijpere leeftijd gekomen, hem toch in geen geval willen verloochenen, daar zij inzien, dat hij in hun geestelijk groeiproces een rol heeft gespeeld, welker positieve waarde zeker opweegt tegen de nadelen van een jeugdig déséquilibrisme, dat in het algemeen slechts door bekrompen denkende lieden ál te ernstig wordt genomen en door het leven zelf gecorrigeerd. Vertegenwoordigt een aanmerkelijk deel van Bloy's oeuvre een geestelijke en letterkundige winst van blijvende waarde, Bloy zelf is intussen een historische figuur geworden met het gevolg, dat na zijn dood in Frankrijk en ver daarbuiten een nog steeds groeiend aantal dissertaties verscheen, die verschillende aspecten van zijn persoonlijkheid belichten en waarin de schrijvers zich beijveren, een objectiever beeld van de ‘Pélérin de l'Absolu’ te geven dan de uit liefde of haat geboren kleurrijke legenden. Onder degenen, die Bloy tot voorwerp van hun studie maakten, neemt Dr Marie-Joseph Lory een zeer belangrijke plaats in. Reeds in 1944 publiceerde hij een belangwekkende studie over ‘Léon Bloy et son époque’, waarin hij Bloy beschouwt in zijn verhouding tot de gedachtenstromingen van zijn tijd en in zijn relatie tot zijn tijdgenoten, vrienden zowel als vijanden. Thans verscheen bij Desclée-de Brouwer zijn dissertatie sub titulo ‘La pensée religieuse de Léon Bloy’, een uitvoerige studie van de mens Léon Bloy, zoals deze zich in het negentiende eeuwse, liberale en langzaam ontkerstenende Frankrijk ontwikkelde tot een levende en strijdbare katholiek, die ondanks zijn menselijke tekortkomingen voor velen, onder wie tal van hoogstaande en talentvolle geesten, een wegwijzer was naar de Kerk en naar een vurig innerlijk leven. In de religieuze gedachtenwereld van Léon Bloy vindt de schrijver geen ‘ensemble d'idées claires et distinctes’. Bloy was geen studax, die langs de gebaande wegen der theologische en wijsgerige methodiek dieper trachtte door te dringen in de Mysteries van het geloof. Men zou eerder kunnen zeggen, dat hij begon waar de speculaties van de menselijke rede de grens der natuurlijke mogelijkheden bereiken en de Open- | |
[pagina 518]
| |
baring de onvolmaaktheid van ons kenvermogen te hulp komt. Lory spreekt hier van een ‘effort vers l'obscur, une montée au sein du mystère, une cécité volontaire, une recherche à tâtons de l'éblouissement promis par Dieu aux âmes simples et confiantes’ (pag. 306). De invloeden, die op Léon Bloy's geestelijke ontwikkeling werkzaam zijn geweest, waren te veelvuldig en te veelsoortig en het gebrek aan leiding, zowel op geestelijk als op intellectueel en artistiek gebied, was zó beslissend voor de vorming van zijn ‘profetische’ visie op mensen en verhoudingen, dat men hem eerder als een geniale avonturier dan als een ‘man van ideeën’ kan beschouwen. Dit wil allerminst zeggen, dat men hem niet au sérieux moet nemen, doch wel, dat zijn leven en werk - evenals dat bij de meeste avonturiers, op welk gebied ook, het geval is - een zó eigenaardig-gecompliceerd beeld vertonen, dat alleen een ernstig onderzoek in staat is, het waardevolle en blijvende in zijn nalatenschap te scheiden van het waardeloze en onaanvaardbare. Toen Bloy, na op jeugdige leeftijd het geloof te hebben verloren, als jongeman van 23 jaar onder invloed van Barbey d'Aurevilly was teruggekeerd tot de Kerk, werd hij als het ware bezeten door de drang tot getuigen, teneinde aldus anderen mee te slepen naar God, die hij oprecht beminde. Deze godsliefde was wezenlijk niet een in haar eenzijdigheid zo bedriegelijke ‘bewogenheid van het gevoel’, welke zijn dichterlijke natuur de koestering schonk van een sentimentele bevrediging. Wie zijn leven kent, dat vrijwel tot het einde toe door bovenmatig lijden werd gekenmerkt - veroorzaakt door zijn eigen psychische structuur, door armoede, ellende en miskenning - kan onmogelijk aan zijn onaflaatbare trouw en aan zijn uitgesproken drang tot het opofferen van zijn eigen levensgeluk ten bate van anderen, de diepe edelmoedigheid ontzeggen van de waarachtige liefde, welke door St. Thomas ‘een bewogenheid van de wil’ wordt genoemd. Deze trouw aan God en aan de Kerk heeft bij Bloy steeds vooropgestaan en allen, die hem hebben gekend zijn het er volkomen over eens, dat, als de Kerk ooit een van zijn boeken op leerstellige gronden zou hebben veroordeeld, waarschijnlijk geen letter meer zou hebben geschreven. Tóch was Bloy allesbehalve een mak schaapje in Petrus' kudde. Juist zijn liefde tot de Kerk deed hem vlam vatten bij elke werkelijke of vermeende verontreiniging van Haar aards gewaad, óók al moest zijn striemende verontwaardiging zich daarbij richten tegen de hoogste gezagsdragers. De zonden, fouten, vergissingen en middelmatigheden van de individuele mens vonden wel begrip bij hem, die ook zichzelf slechts een zwakke sterveling wist, wiens grootste droefheid was, geen heilige te zijn. Tegen de verheffing van de meest beschamende mediocriteit tot systeem, ja zelfs tot bewon- | |
[pagina 519]
| |
derens- en navolgenswaardig voorbeeld, tekende hij daarentegen fel protest aan. Zich zelf ‘Pelgrim van het Absolute’ noemend, wilde Bloy de christenheid - en vooral het Frankrijk van zijn dagen, waar tal van vooraanstaande katholieken reeds door het modernistisch relativisme waren aangetast - opnieuw confronteren met de absolute eisen van het Evangelie, dat wél de barmhartigheid van God tegenover de zwakheid en ontoereikendheid van 's mensen volmaaktheidsstreven predikt, maar nooit en nergens het minimalisme en de burgerlijke middelmatigheid tot ideale christelijke levensnormen verheft. Lory is er meesterlijk in geslaagd, dit streven niet slechts weer te geven, doch tevens in samenhang met Bloy's psychische structuur te beschouwen. Bloy was geen intellectueel in de moderne zin van het woord, maar een mens, wiens geniale verbeeldingskracht ondanks een in wetenschappelijke zin gebrekkige terminologie en ondanks zijn soms onaanvaardbare vergelijkingen er tenslotte tóch in slaagde, de menselijke gedachten naar het bovennatuurlijke, naar God te oriënteren (pag. 56). Het is in deze zin, dat ook Berdiaeff een ‘denker’ in hem zag en Lory tot de conclusie komt, dat Bloy in zijn werk het bewijs voor zijn genialiteit heeft geleverd. Van Bloy met alle geweld een theoloog of exegeet te maken ware het toppunt van dwaasheid, constateert Lory zeer terecht (pag. 216). Men moet in hem de dichter zien, die, bewogen door de ontzagwekkende werkelijkheid van de goddelijke Openbaring, beelden, gedachten en gevoelens suggereert, welke men naar welgevallen kan aannemen of verwerpen. Aldus kan men volgens Lory's conclusies b.v. de Bloyaanse eschatologie-op-korte-termijn zeer betwistbaar achten, maar tóch erkennen, dat zij door haar suggestieve kracht een grote invloed ten goede heeft uitgeoefend en tal van gedachten bevat, die, op zichzelf beschouwd, van grote schoonheid en blijvende waarde zijn. Men kan - ieder mens reageert volgens zijn eigen aard! - Bloy's hevig-sensitief gekleurde voorspellingen van de rampen, welke als evenzovele gesels Gods over de ontkerstende wereld zouden komen, desnoods met een glimlach lezen, tóch zal men er niet aan ontkomen, met Lory (pag. 214) te bevestigen, dat dertig jaar na zijn dood de loop der gebeurtenissen Bloy geen ongelijk heeft gegeven. De visie van een begenadigde kunstenaar kan scherper zijn dan de moeizaam verkregen conclusies van het intellect der ‘denkers’! Toen in de twintiger jaren van deze eeuw het oeuvre van Léon Bloy in Nederland werd geintroduceerd door Pieter van der Meer de Walcheren, die evenals Jacques Maritain, Pierre Termier en zovele anderen door zijn contact met de schrijver tot de Katholieke Kerk kwam, had | |
[pagina 520]
| |
deze introductie in de gezapige sfeer der Lage Landen het effect van de bekende knuppel in het hoenderhok. Deze Bloy moest wel een hoogmoedige dwaas zijn! Wie anders zou in zulke felle, striemende bewoordingen de ‘heilige husjes’ van onze ‘gezeten burgers’ durven aan te tasten? In het goddeloze Frankrijk mocht zo iets al mogelijk zijn en misschien niet helemaal misplaatst, wij hier in Nederland waren toch werkelijk te braaf en te kalm van aard, dan dat wij behoefte zouden hebben aan zo'n luidruchtige ongeluksprofeet. Het was in de tijd, dat de katholieke Nederlandse gemeenschap slechts zeer weinig begrip aan de dag legde voor wat er onder de bewuste jeugd leefde en elk idealisme en alle critiek onmiddellijk als ‘neiging tot integralisme’ werden bestempeld, mede onder invloed van een hoogmoedig mens als Bloy in jongerenkringen gegroeid. Men dreef op die manier velen - en niet altijd de slechtsten! - in de hoek van het geestelijk separatisme of deed hen ontmoedigd heengaan naar andere kampen, waar de atmosfeer althans minder benauwend was. Lory maakt thans niet slechts op grond van Bloy's werken, maar vooral ook op grond van de getuigenissen van velen, die de schrijver persoonlijk van nabij hebben gekend, een einde aan deze legende over de ‘hoogmoedige opstandeling’, die de christelijke geest ten enenmale miste. Er zijn tal van uitingen uit Bloy's boeken te halen, die, louter textueel genomen, zijn tegenstanders in het gelijk schijnen te stellen. Inderdaad - schrijft Lory met de spirituele goedmoedigheid van de Fransman, die zich wel sterk van de ‘steile’ Nederlandse interpretaties-naar-de-letter onderscheidt - ‘zijn uitvallen waren pittoresk, maar zijn gebed 's avonds was toch ontroerender’, nadat hij enkele alinea's voordien heeft geconstateerd: ‘Bloy is slechts waarlijk zichzelf als hij gewoon en ontspannen is’ (pag. 56). Natuurlijk kan men hiertegen terecht aanvoeren, dat wij in Bloy's werken doorgaans niet met die ‘gewone’ en ‘ontspannen’ schrijver te maken hebben, doch integendeel met een schrijver, die de sterke neiging heeft tot het verabsoluteren van goed en kwaad en tot het gebruik van soms waanzinnig lijkende hyperbolen en invectieven. Dit wordt ook door Lory niet geloochend, die echter juist door zijn veelzijdige studie van Bloy's werk en persoonlijkheid voldoende begrip voor diens geest aan de dag legt, om met zekerheid te kunnen bevestigen, dat Bloy - de werkelijke Bloy! - zich zelf zeer goed bewust is geweest van deze ‘overdrijving’, die men als een persoonlijke litteraire vorm moet beschouwen, dienstbaar aan eeuwige waarden. Er ligt - ik constateerde dit reeds hiervoren - weliswaar in deze opzettelijke overdrijving een gevaar voor hen, die zich ál te zeer door de vorm laten biologeren, zonder Bloy naar inhoud en bedoeling te begrijpen, doch anderzijds pleegt het luiden van de | |
[pagina 521]
| |
stormklok doorgaans meer effect te hebben dan het uitdelen van tamme strooibiljetten. En rechtvaardigt de ontkerstening van het Europa der laatste eeuw niet het luiden van de stormklok, óók al klinkt haar geluid niet zo aangenaam in de oren van hen, die zich liever in arcadische dromen vermeien? Graag sluit ik mij dan ook aan bij de eindconclusie van Dr Marie-Joseph Lory, die intussen tot professor aan het Europa-College te Brugge werd benoemd: Léon Bloy was ondanks zijn opvallende fouten en tekortkomingen een heldhaftig mens en een geniale schrijver, die bij voorbaat alle lijden aanvaardde en niet vreesde, zich op alle wegen te wagen als hij aan het einde God hoopte te vinden. |
|