Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 476]
| |
ForumEen Leven van Albert SchweitzerZoals de titel doet vermoeden, valt dit boekGa naar voetnoot1) uiteen in twee gedeelten: een biographie en een korte samenvatting van Schweitzer's publicaties. Schweitzer is een groot man. Zowel zijn gedachten als zijn leven kunnen ons veel leren. Zelfs deze matig geschreven biographie brengt ons tot die overtuiging, welke gedeeld wordt door honderdduizenden vereerders. Het is waarlijk indrukwekkend te lezen hoe deze mens, rijk aan intellectuele, practische, artistieke en karaktergaven, studeert uit een hogere roeping, en daarna uit dezelfde roeping zijn philosophie en theologie, zijn oude orgels en zijn orgelspel ten dele vaarwel zegt, om zich als arts-zendeling te wijden aan liefdewerken bij de Afrikaanse negers. Ten dele, want met zijn onuitputtelijke energie en gelukkige constitutie is het hem mogelijk ook in de wildernis zich nog te wijden aan de wetenschap en aan orgelstudie op zijn piano met aangehangen pedaal. Belangrijke publicaties, succesvolle concertreizen en drukbezochte lezingen tijdens de vele en langdurige onderbrekingen van zijn verblijf in Afrika, zijn er de vrucht van. Zijn Geschichte der Leben-Jesu-Forschung en zijn studie over J.S. Bach, na zijn vertrek naar Afrika Kultur und Ethik, Die Mystik des Apostel Paulus, Aus meinem Leben und Denken, Die Weltanschauung der indischen Denker en nog andere werken, zijn alle belangrijke, veel gelezen en vaak besproken bijdragen aan het intellectuele, ethische, religieuze en artistieke leven. Wij, Katholieken, hebben veel te leren van deze man, zowel van zijn consequente edelmoedige beleving van het ideaal, als van zijn hartstochtelijke poging om met zijn veeleisend intellect in het reine te komen. Zijn leven is voor ons een aansporing en misschien een beschaming. Maar wij zouden ons toch vergissen, als wij ons in onze bewondering teleurgesteld zouden voelen over de levenshouding en de levensleer van het Katholicisme zelf. Want het is inderdaad edelmoedig zijn leven en zijn talenten uitsluitend te richten op de vervulling van een menslievend ideaal; maar is het geen radicaler edelmoedigheid zelfs die inrichting van zijn leven aan Jesus over te laten? Hoevelen onzer missionarissen beschikten eveneens over rijke gaven, en zouden zich in wetenschap of kunst hebben kunnen bekwamen, en door publicaties van zich hebben doen spreken? Maar zij hebben zich laten begraven in de Missie, en Jesus' leiding, die langs hun Oversten tot hen kwam, liet hen vaak geen energie of tijd meer over om grote studies te ondernemen, en gaf hun geen gelegenheid om na perioden van drie of vier jaar langdurige tournées door Europa te ondernemen. Ik zwijg nog over de tallozen, die zich met al hun brillante gaven restloos hebben ingezet voor het onderwijs aan kinderen, het welzijn van de arbeiders en ander onopvallend liefdewerk. En om ons niet enkel op naamlozen te beroepen: mannen als Don Bosco, Damiaan, Sonnenschein, Lievens, Ozanam, Cardijn, Poels, Godin, de Foucauld behoeven zich waarachtig niet te schamen voor Schweitzer. Schweitzer is zich het bestaan van deze naamloze of bekende helden bewust geweest (p. 20 s.), maar Seaver maakt zich er wel heel gemakkelijk van af met een citaat van Oscar Kraus, dat hun edelmoedigheid wil schrijven op de rekening ‘van zalige bewustzijnstoestanden, geestvervoeringen, visioenen en dergelijke’, of ‘van dat blij- | |
[pagina 477]
| |
moedig vertrouwen, voortvloeiend uit een naïef filosophisch theisme, gekenmerkt door het geloof in een goddelijke Voorzienigheid, die alle gebeurtenissen uiteindelijk ten goede doet strekken van hem die gelooft’ (88). Juist dit geloof, dit prijsgeven van de autonomie van de menselijke rede - overigens niet tegen de rede in - is misschien voor alle Heiligen en heiligen het meest fundamentele en kruisigende offer geweest, een offer dat Schweitzer helaas nooit heeft kunnen brengen. Hier komen wij op Schweitzer's denken. Het kan niet de bedoeling zijn, dit te bespreken aan de hand van excerpten van een biograaf. Seaver is zeer goed thuis in de werken van Schweitzer, maar zijn weergave is gedrongen, niet altijd scherp geformuleerd en soms bijna onleesbaar. Bovendien is zij uiteraard een interpretatie, en men zou Schweitzer onrecht doen, indien men hem alles ten laste legde, wat men tegen Seaver's betoog kan aanvoeren. Een systematisch en wetenschappelijk denker kan men trouwens niet weerleggen tenzij op hetzelfde systematisch wetenschappelijk niveau. Dat is overigens reeds voldoende gedaan door mannen als Lagrange, Wikenhauser e.a. Ik kan echter niet nalaten toch enige gezichtspunten naar voren te brengen, die zich opdringen bij de lezing van Seaver's beschrijvingen. Schweitzer is een rationalist (295), die consequent doordenkend tot agnosticisme komt (274 s.). Vooreerst vraagt men zich af, waarom hij dan nog zo uitvoerig zijn inzichten tracht te staven. Deze vraag wordt allerminst beantwoord door zijn philosophie van ‘eerbied voor het leven’ (275 ss.). Het zich bewustworden van de ‘levenswil’ is immers voor de agnosticist een even waardeloos begrip als alle andere. Maar ook de innerlijke tegenspraak van het agnosticisme schijnt hem te ontgaan. Indien het denken waarlijk tot scepticisme zou leiden, wanneer het zich eerlijk ten einde denkt (296), dan moet het scepticisme noodzakelijk terugzien op de afgelegde weg, aan de juistheid daarvan twijfelen, en sceptisch staan tegenover het argument voor het scepticisme. Een absoluut scepticist (275) is een wandelende contradictie. Als hij toch doordenkt, dan is het omdat de natuur sterker is dan de leer. In zijn exegese wil Schweitzer de fout vermijden van hen, die ‘het Evangelie benaderen om er enkel in te zoeken wat zij wensen te vinden’ (201). Terecht verzet hij zich daar herhaaldelijk tegen (194, 202, 212). Maar eerst zal Schweitzer uitmaken wát tot het Evangelie en tot de brieven van Paulus behoort, en wat niet (173, 204 s.). En in datgene wat dan overblijft moet hij dan nog telkens ‘correcties’ aanbrengen (185, 187, 193, 196, 210). Dit alles niet alleen op grond van literaire critiek, maar ook omdat een andere mening niet zou passen in zijn synthese. Dat ziet er toch bedenkelijk uit. Laat ons niet verder afdalen in Schweitzer's exegese, maar nog even terugkomen op iets dat misschien de sleutel kan geven tot het raadsel van zijn persoonlijkheid. Zijn denken culmineert in de ethiek, d.w.z. de leer over het redelijk, ascetisch en mystiek leven van de mens (279). Daarmee maakt hij de mens tot maat van alle dingen, hetgeen voor ons, gelovigen, niet slechts onaanvaardbaar maar zelfs ondragelijk is. Geen wonder, dat hij niet kan kiezen tussen theïsme en pantheìsme (301 ss.). Uiteindelijk is Jesus' leer (en dan nog zoals Schweitzer die verstaat) voor hem aanvaardbaar, omdat die overeenstemt met Schweitzer's eigen philosophie (279, 287). Hij moge dan zeggen, dat zijn ethische mystiek wandelt door geloof (287), hij heeft haar zelf redenerend afgeleid (278). ‘Nu begreep ik, - zo schrijft hij in Aus meinem Leben und Denken -, dat de wereldvisie van de ethische bevestiging van wereld en leven, tezamen met hun idealen van beschaving, gegrond zijn in het denken’. Voortdurend stoten wij bij Schweitzer op de mens, op het inzicht, op Schweitzer's inzicht. Hij meent dat het hem mogelijk is, zonder | |
[pagina 478]
| |
vooroordelen en veronderstellingen alleen uit te gaan van de feiten, die onmiddellijk in het bewustzijn liggen of door verstandelijk onderzoek vastgesteld kunnen worden (!) (295), zonder blijkbaar te beseffen, dat dit reeds een vooroordeel en een veronderstelling is. Hoezeer hij de grens van het menselijk verstand ook smartelijk ervaart (178, 262), de consequentie ervan weet hij niet te trekken: dat de mens moet geloven. Hij zou kunnen leren van sommige bekeerlingen, die katholiek werden, omdat alleen het katholicisme een onvoorwaardelijke overgave van het verstand vraagt. Gods inzichten moeten de mens te boven gaan, en alleen een leer, die consequent weigert het menselijk verstand als laatste grond te aanvaarden, draagt het stempel van Gods Openbaring. Eén ding heeft Schweitzer niet gezien: dat een mens het grootst is op zijn knieën. Geen wonder, dat juist op dit punt de anders zo vriendelijke en bescheiden Schweitzer scherp en verachtelijk gaat spreken (176, 273). Is Schweitzer dan hoogmoedig? of tenminste schuldig aan een bescheiden hoogmoed? Wij mogen niet oordelen. Men kan de indruk niet van zich afzetten, dat hij tenslotte veel christelijker denkt dan hij kan verantwoorden: ook hier lijkt de natuur sterker dan de leer, en zijn leven christelijker dan zijn principes. Er zou nog veel te zeggen zijn, maar wij moeten ons beperken. Wij willen het boek van Seaver beslist ontraden. De biographie heeft veel van sommige ouderwetse levens-van-heiligen, die hen als het ware met een nimbus laten geboren worden. De bespreking van Schweitzer's werken is, zoals gezegd, niet altijd gemakkelijk leesbaar. De vertaling is niet onberispelijk: in het Nederlands spreekt men niet van onderwerp en tegenonderwerp in een fuga, cylinderzwelkast, combinatiestoppen, maar van subject en contrasubject, rolzweller, combinaties. Het is hinderlijk, dat Schweitzer's publicaties bijna uitsluitend met in het Engels vertaalde titels worden aangeduid. En een lezer, wiens godsdienstkennis geen gelijke tred heeft gehouden met zijn intellectuele ontwikkeling (en dat komt wel eens voor, nietwaar?), zou door de talloze, voor een katholiek onhoudbare beweringen nodeloos in de war gebracht kunnen worden. Laat hij zich liever werpen op de vele waardevolle theologische werken en heiligenlevens, die de laatste vijftig jaar geschreven zijn, en waarvan Schweitzer kennelijk onvoldoende kennis heeft genomen. Alles wat schoon en goed is in zijn denkbeelden had hij daar kunnen vinden, en behalve dat nog vele andere schone idealen en inzichten. B.M. Huijbers S.J. | |
De ontmoeting met het kunstwerkThomas de Quincey, de fijnzinnige schrijver van de Bekentenissen van een Engelse opium-eter, noteert in een zijner confessions hoe hij in de pauzen van een opera overal om zich heen de muziek van het Italiaans hoorde, ‘gesproken door Italiaanse vrouwen, want de galerij zat gewoonlijk vol met Italianen’, en hij luisterde ‘met het genoegen waarmee Weld, de ontdekkingsreiziger, lag te luisteren naar het zachte lachende praten van Indiaanse vrouwen in Canada. Hoe minder men immers van een taal begrijpt, des te gevoeliger is men voor het melodieuse of rauwe van haar klanken’. Daarom vond De Quincey het een voordeel dat hij zo weinig van Italiaans afwist. Hoewel ik persoonlijk het wel degelijk betreurde en nog betreur de Italiaanse taal onvoldoende te verstaan, stelde deze onmacht mij destijds - bij een assistentie op een polikliniek in Triëst - in staat de psychomotoriek van patiënten te observeren en uit hun mimische vertrekkingen en gebaren zekere conclusies te trekken omtrent hun lichamelijke en geestelijke structuur, welke mogelijkerwijs vertroebeld zouden zijn geworden indien de ver- | |
[pagina 479]
| |
standelijke inhoud van hun gepraat mijn aandacht zou hebben afgeleid. Deze constateringen, waarnemingen tussen de oogharen door, gelieve men tot uitgangspunt te nemen voor de hieronder volgende beschouwing betreffende de wijze waarop een kunstwerk kan worden benaderd. Wil men een kunstwerk in zich opnemen, de grootheid en oorspronkelijkheid daarvan taxeren, dan vereist zulks een onbevangen instelling en een dienovereenkomstige houding tegenover de kunst mitsgaders de kunstzinnige fantasie. Men laat het kunstwerk op zich inwerken en wacht af, hoe men innerlijk op het geziene of gehoorde reageert. Stelt men zich bijvoorbeeld op voor een schilderij, dan zal men allereerst een totaal-indruk ondergaan, de harmonie van lijnen en kleuren, de compositie, en dit ervaren als een al dan niet verrassende, - ontroerende -, aangename gebeurtenis. Vervolgens zal men trachten het voorgestelde een naam te geven, het te herkennen. Tenslotte kan men zich, zo daar behoefte en gelegenheid toe bestaat, afvragen of deze herkenning correleert met de bedoeling van de maker. Mij dunkt dat deze volgorde logisch is, en dat verbreking van deze orde in de ontmoeting met het kunstwerk vooroordelen schept, welke de juiste waardering van het schilderstuk bemoeilijken. Indien men de catalogus openslaat, de titel van no. 24 opzoekt en daarna het zo genummerde doek bekijkt, dan zal de teleurstelling van het niet onmiddellijk terugvinden van het verwachte beeld een onbevooroordeeld bezien van het schilderij hinderlijk in de weg staan. Bovendien wordt in een dergelijk geval vergeten, dat de kunstenaar doorgaans pas tot een betiteling komt van de inhoud zijner schepping als hij aan zijn creatieve spanning een definitieve vorm en kleur heeft gegeven. Het is ongetwijfeld juist, wat Prof. G. Révész zegt (in Talent en Genie): ‘Men staat niet als een zuiver receptief wezen tegenover het te beoordelen werk, doch men neemt er stelling tegenover met zijn door schoonheidszin, invoelingsvermogen, ervaring en waardebesef gescherpt oordeel’. Maar men doet er goed aan zo open en ontvankelijk mogelijk tegenover het gewrocht te staan, opdat een subjectief volmaakt waarde-oordeel resulteert uit de samenwerking van aesthetische, emotionele en intellectuele factoren, welke worden samengebonden door een sterk vermogen tot mee-resoneren van de schouwer. De beschreven wijze van ontmoeten is speciaal zinvol bij de schilderkunstige producten van de laatste 25 jaren, waarin de invloeden van het expressionisme promineren. De voorstelling-als-zodanig komt hier vaak op de laatste plaats en is niet in eerste instantie bepalend voor de bedoeling van de kunstenaar. Voor het uitkiezen van geniale kunstwerken staat ons een aantal, uit de analyse van een grote serie werken verkregen, betrouwbare hoofdkenmerken ter beschikking. Het betrouwbaarste kenmerk ligt volgens Révész op het gebied van de psychologie van het onmiddellijk beleven. ‘Het gaat hierbij om waarde-oordelen, die hun oorsprong vinden in de onmiddellijke aesthetische beleving als geheel’. Hij onderscheidt dan het gevoel van verrassing, dat bij herhaald beschouwen van het kunstwerk telkens weer opnieuw in ons opkomt, en de toenemende intensiteit der oorspronkelijke aesthetische ontroering bij ieder volgend contact met het werk. Anders uitgedrukt. een werkelijk kunstwerk verveelt nooit; we zien of horen elke keer iets nieuws, niet omdat we een ons nog onbekend detail ontwaren, maar omdat het licht anders valt, onze stemming een andere is, ons gezichtspunt van keer tot keer verschilt, en daardoor de afzonderlijke elementen beurtelings op de voorgrond treden. ‘Geen enkele ontmoeting met het werk stelt ons teleur; wij voelen ons steeds rijker worden en door het herhaalde beschouwen, dat doordrongen is van een sterk gevoel van leven, worden wij langzamerhand omhooggeheven in een hogere, a.h.w. bovenzin- | |
[pagina 480]
| |
nelijke wereld’, een wereld die tijdeloos is en waaraan wordt geappeleerd door de tijdeloze allure van geniale scheppingen. Als voorbeeld namen wij daarnet een schilderstuk. Het bovengeschrevene geldt evenzeer voor andere uitingen van beeldende kunst, voor muziek, voor poëzie en in zekere zin ook voor proza. Het blijve aan de kunstmedewerkers van dit blad voorbehouden om een en ander aan bepaalde scheppingen te toetsen. J.J.C. Marlet |
|