Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Een merkwaardige litteratuurgeschiedenis
| |
[pagina 412]
| |
vindt geen genade bij hem en wordt in dit boek niet ‘behandeld’, enkel een paar maal vermeld. Colmjon ziet de litteratuur - en dit niet ten onrechte - als een uiterst belangrijk onderdeel, misschien zeggen we zelfs beter, als de draagster of de spiegel der cultuur. Litteratuur op zich zelf vindt hij maar amateursspeelgoed en hiertoe rekent hij die talloze dichtbundels en romans. De gangbare opvatting is nu eenmaal dat litteratuur een ongeveer alleenstaande grootheid is die blijvend gevoed en in stand gehouden wordt door romans en verzenbundels. Het gaat echter om het geestesleven van een volk, om het geestelijk niveau waarop de élite leeft, en daar staan ontelbare romans en verzenverzamelingen buiten. Het is, volgens Colmjon, eenzijdig en schoolmeesterachtig om, zoals de litteratuurhistorici gewoonlijk doen, geesten van ongewoon formaat die, omdat ze van dit formaat waren, ook zeer persoonlijk proza schreven, te passeren en mensen die niets bijzonders te zeggen hadden, maar zich oefenden in maat en rijm en aardige zinnetjes, de ereplaats te geven. Jan ten Brink behandelt in zijn litteratuurgeschiedenis der negentiende eeuw niet minder dan negenhonderd vijftig scribenten: Colmjon meent die eeuw recht te doen met zeker niet meer dan aan vijftig aandacht te wijden. Hij benadert de litteratuur en haar vertegenwoordigers met grote intelligentie, hij heeft smaak en inzicht en is uitstekend ingelicht, niet alleen over alles wat zijn onmiddellijk onderwerp betreft, de Nederlandse litteratuur namelijk, maar ook over de litteraturen der ons omringende landen. Het ligt geheel in de lijn zijner mentaliteit dat hij alle rhetorica, alle gezwollenheid, alle gewild- en gewrongenheid van uitdrukking verfoeit en daarom Bilderdijk en Potgieter in de hoek zet. Het is natuurlijk onmogelijk in meerdere buitenlandse litteraturen een even helder en duidelijk inzicht te hebben als in de eigen vaderlandse en zo zal een critische geest, die de beurse plekken der eigenlandse letteren met Argusogen weet te ontdekken, voor de zwakheden der buitenlandse onwillekeurig minder gevoelig zijn. Dit geldt ook van de overigens voortreffelijk geïnformeerde Colmjon. Hij volgt namelijk een eigenaardige methode van indeling en behandeling. Hij hakt de negentiende eeuw in tien decennia en beschouwd elk decennium afzonderlijk, telkens beginnend met wat de grote omringende landen in die jaren aan litteratuur opleveren om dan op Nederland over te gaan. Meestal valt de vergelijking dan ten nadele van Nederland uit. Nu heeft zulk een cosmopolitische methode haar bezwaren. Er zijn dichters en schrijvers die met zulk een internationale maatstaf niet te meten zijn, die zo zeer uit eigen milieu en in eigen kring opbloeien, | |
[pagina 413]
| |
buiten alle tijdsverband, dat er geen verbindingslijnen naar het buitenland zijn te trekken. Had Colmjon ook Vlaanderen in zijn beschouwing opgenomen, hoe had hij dan Gezelle geplaatst? Ik vermoed toch dat hij Gezelle een groot dichter acht, maar het geestesniveau van Gezelle ligt volstrekt anders dan het gelijktijdig buitenlandse. De grote figuren uit de vorige eeuw zijn voor Colmjon vooral Kinker, Bakhuizen van den Brink, Busken Huet, van Deyssel en Gorter. Dezen krijgen zijn hoogste lof en uitvoerigste behandeling. Geel, Fruin, Multatuli, Bosboom-Toussaint, De Genestet, Jonckbloet, Paap en Emants worden met ere genoemd. Colmjon gaat in de ordening en schatting zijner grootheden allerminst grillig te werk: zijn waarderingen zijn wel zeer persoonlijk, eenzijdig zelfs, zo men wil, maar verantwoord. Van zijn oudere voorgangers in de litteratuurgeschiedenis heeft Jonckbloet zijn voorkeur, ver boven ten Brink, Kalff en te Winkel. ‘Ons land heeft in hem de intelligentste litterair-historicus en de enige hoogleraar van formaat in de Nederlandse letteren bezeten die het ooit gehad heeft’, zegt hij. Men ziet, Colmjon schrikt voor geen krasse uitspraak terug. Kalff, te Winkel, de Vooys, zelfs Albert Verwey, allen hoogleraren in de Nederlandse litteratuur, worden in één zin tot tweede- of derderangsgrootheden gedegradeerd. Mocht Colmjon ooit in de letteren promoveren en deze bewering onder zijn stellingen opnemen, dan zou hij het hard te verantwoorden krijgen. Zo staan er vele boutades in zijn boek die de lectuur een zekere bekoring verlenen, doordat zij de zeer persoonlijke vizie van de schrijver accentueren en tevens tot verwondering en tegenspraak prikkelen. Zo kan Bilderdijk in geen enkel opzicht genade bij hem vinden: hij ontzegt hem ‘buitengewone talenten en grote invloed op het geestesleven van zijn tijd’. Namen als Helmers, Oltmans, ter Haar, van Koetsveld, Hofdijk en Lodewijk Mulder moeten maar uit de litteratuurhistorie verdwijnen, omdat zij die van ‘diepere geesten verduisteren’. Ik krijg de indruk dat in de ogen van Colmjon de grootste schrijver der negentiende eeuw, zelfs met tachtig inbegrepen, Busken Huet is. Hieruit blijkt wel welke maatstaven hij aanlegt. Huets helder, intelligent proza, zijn scherpzinnigheid en vernuft, zijn Frans-Europese oriëntering zijn voor hem aanbiddelijke eigenschappen die in Holland zelden in die mate voorkomen. Dat er diepere geesten als bijvoorbeeld Allard Pierson of creatief rijkere talenten als Multatuli en zelfs.... Potgieter naast hem staan, is voor de auteur van geen overwegend belang. Hij heeft nu eenmaal een voorliefde voor essayistische schrijvers die eenvoudig en geestrijk, onafhankelijk en boeiend hun mening zeggen en weten wat er buiten de grenzen omgaat. Potgieter irriteert hem aldoor wegens zijn | |
[pagina 414]
| |
vernuftspel en gewrongen stijl: hoogstens kunnen hem zijn brieven nog enigszins behagen en een of ander kleindicht. Bij wie zozeer uit is op persoonlijkheid in litterair werk als Colmjon, verwondert het niet dat hij maar matig te spreken is over Multatuli, ongetwijfeld een persoonlijkheid van bedenkelijk gehalte. Vooral na Multatuli's willekeurige verheerlijking door du Perron is het goed dat zijn grootspraak en onbetrouwbaarheid weer eens benadrukt en zijn verdiensten tot de juiste verhouding herleid worden. Colmjon gaf zijn studie over de negentiende-eeuwse litteratuur als ondertitel mee ‘Schatgraven in platgetreden Terrein’, daarmee te kennen gevend dat hij naast het neerhalen van oude waarden nieuwe zou te voorschijn brengen. Het pleit ongetwijfeld voor zijn boek dat men, zo al niet van de ene verrassing in de andere stort, dan toch gespannen telkens het blad omslaat, in verwachting van wat hij ons nu weer zal bieden. Door zijn ongewone belezenheid is hij in staat de lezer zeer vaak iets onbekends voor te zetten tot staving zijner stelling, al is de bewijskracht van het aangevoerde niet altijd sterk. Hij houdt ervan een auteur met een kort citaat te karakteriseren - het boek krioelt van citaten in vier talen! -, wat zijn bezwaren heeft. Ik meen dat men met citaten van enkele zinnen de onnozelste schrijver als een genie en een geniaal schrijver als een futloos scribent kan voorstellen. Zo is zijn wijze van litteraire historieschrijving wel uiterst merkwaardig. Hij werkt niet met generaties - een veel gevolgde methode -, niet met scholen of richtingen, niet met langere perioden van bloei of neergang, doch, zoals reeds werd aangegeven, met decennia. Ook ziet hij tientallen schrijvers over het hoofd, stipt het werk van algemeen aanvaarde grootheden dikwijls slechts even aan en laat het volle licht vallen op wie hem belangrijk en de moeite waard lijken. Het is geschiedschrijving in de trant van Busken Huets Land van Rembrandt, een claire-obscure-geschiedschrijving met sterke belichting en veel in het duister laten. Bezien we eens nader zijn Derde Decennium, dat zijn dus de jaren 1820-1830. Hij begint dit hoofdstuk met een klacht over de dichters der Duitse Romantiek en somt dan een aantal namen op. ‘Honderden pagina's gedichten moet men doorploegen om een enkele keer waarlijk poëzie aan te treffen.... Het viel op door nieuwheid in hún dagen.... doch uit een modern aesthetisch oogpunt beschouwd blijft het ver onder de maat’. Dit zegt hij o.a. van Eichendorff, Hölderlin, Mörike en Novalis, die hij met name noemt. Dat dezen zover onder de maat blijven en slechts een heel enkele maal werkelijke poëzie bieden zal geen ter zake kundige durven beweren. Te meer verwondert na deze depreciatie de lof die hij in het vierde Decennium Heine toezwaait. Goethe en | |
[pagina 415]
| |
Heine vormen voor hem het hoogtepunt der Duitse dichtkunst. Heine's poëzie bevat ‘de uitdrukking, in volmaakte welluidendheid en luciditeit, van het meer gecompliceerde gevoelsleven van een nieuwere tijd’. Dat Heine's oeuvre veel klinkklank en veel onechts bevat, meer dan Hölderlin, Mörike en Novalis tezamen, schijnt Colmjon te ontgaan. Ook is het niet waar dat ‘het precies veertig jaar zou duren (dat is dus na 1880), eer de eerste Hollandse auteur blijk zou geven zijn voordeel te hebben gedaan met de kunst van Heine’. Francois Haverschmidt, oftewel Piet Paaltjes, publiceerde zijn Snikken en Grimlachjes die sterk op Heine geïnspireerd zijn in 1867. Ik vrees dat Colmjon, wat de Duitse romantici betreft, zich te weinig op de hoogte gesteld heeft van hun werk en te gemakkelijk een nogal gangbare opvatting napraat, alsof Goethe en Heine zo ver boven hun medetijdse poëten uitstaken dat deze de moeite nauwelijks waard zijn. Hier speelt hem zijn a-priori weer parten, zijn afkeer van romantiek, zijn matige waardering van gevoel en verbeelding, zijn achttiende-eeuwse voorliefde voor het verstandelijke, zijn bewondering voor wat geestig en niet traditioneel is en voor wat een internationale allure heeft. En zo denken we toch weer aan Forum: Colmjon is inderdaad de trouwste voortzetter van Menno ter Braak. Terugkerend tot het Derde Decennium zien we dat de auteur even Angelus Silesius aanhaalt, die Frederik van Eden zou hebben nagevolgd, dan in het voorbijgaan de grote Franse romantici noemt om op Tollens, Borger en Staring over te stappen, die geen van allen veel lof oogsten. ‘Op Herdenking na dat terecht in alle bloemlezingen voorkomt, bevat Starings werk geen spoor van poëzie’, heet het van de laatste. Na vervolgens op het superieure oeuvre van Keats, Shelley en de Quincey gewezen en daaruit geciteerd te hebben neemt Colmjon een bijna zes bladzijden lange polemiek van Kinker tegen Bilderdijk over die ‘ten zeerste waard is aan de vergetelheid ontrukt te worden’. Het is inderdaad een levendig stuk proza, over een te persoonlijk geval echter om blijvende betekenis te hebben. Ten slotte wijdt de auteur een paar bladzijden aan Adriaan van der Hoop, een Rotterdammer, die nogal agressief in verschillende bladen optrad en Tollens heftig aanviel. Het hoofdstuk sluit met een beschouwing van de Engelsman John Bowring die in 1829 te Amsterdam een Sketch of the language and literature of Holland deed verschijnen en daarin heel verstandig over de Nederlandse letteren oordeelde. Het blijkt wel dat Colmjon vrij willekeurig met zo'n Decennium omspringt. De verwijzingen en citaten zijn doorgaans te kort om veelzeggend en bewijskrachtig te zijn. Dat men ‘hier altoos bijzonder weinig aandacht voor de Duitse poëzie betoond had’ en dat de Franse | |
[pagina 416]
| |
romantici ‘Nodier, Lamartine, de Vigny, Hugo en Béranger met hún soort romantiek de Hollanders ook al niet smaakten’ is te algemeen en te peremptorisch gezegd om helemaal waar te zijn. Men zou wensen dat Colmjon zich van vele zijner beweringen strenger rekenschap gaf. Een geschreven boek is iets anders dan een geestig gesprek. Al converserend kan men zich dergelijke boutaden die meestal gedeeltelijke waarheden bevatten veroorloven, maar het geschrevene eist strenger verantwoording. Wij hebben het Derde Decennium bijzonder onder de loupe genomen als specimen van zijn werkmethode: de andere Decennia worden, mutatis mutandis, min of meer op gelijke wijze behandeld. Het negende Decennium, dat zijn de jaren 1880-1890, wordt door de auteur in tweeën verdeeld en krijgt het leeuwenaandeel in het boek, ruim honderd bladzijden tegen de andere Decennia gemiddeld vijf en dertig. Een grote verdienste van de voorafgaande hoofdstukken is dat Colmjon daar vele scheef getrokken dingen recht zet: onder meer dit, dat de litteratuur vóór tachtig lang niet in die mate door de predikanten beheerst werd als vooral de tachtigers beweerden, dat die litteratuur niet zo waardeloos en duf was als Prinsen bijvoorbeeld ons wil doen geloven en dat het losse, natuurlijke proza niet met Multatuli begonnen is. De schrijver huldigt verder de moeilijk te aanvaarden opvatting dat de achttiende eeuw ‘de Nederlandse eeuw bij uitstek is geweest, beschaafd, verdraagzaam, vóór kunst en wetenschap, met idealisme, maar tegen rhetoriek en gebaseerd op de realiteit’ en dat de begaafdste geesten der negentiende de traditie dier eeuw hebben voortgezet. Ook is hij van gevoelen dat de Nederlanders beter proza dan poëzie hebben geschreven. Colmjon is een volstrekt anti-romantische geest, nuchter en reëel, cosmopolitisch, anti-rhetorisch, ‘beschaafd en verdraagzaam’, zoals zijn veel geprezen eeuw, vol vertrouwen in de rede en met enige achterdocht jegens de verbeelding. Dit verklaart zijn voorkeur voor mannen als Kinker, Bakhuizen van den Brink en Busken Huet, meer verstandelijke dan verbeeldingsfiguren. Is Colmjon in de eerste acht Decennia, dus tot 1880, verbijsterend en revolutionerend in zijn waarderingen, zodat volgens hem de litteraire geschiedenis van heel die periode diende herzien en heropgebouwd te worden, na tachtig is hij dit veel minder. Hier wijken zijn opvattingen niet zo heel veel af van de algemeen gangbare. Wel staat hij even weifelend tegenover de uitdrukking ‘het wonder van tachtig’, maar ten slotte aanvaardt hij ze toch ongeveer en al vindt hij een dankbaar terrein in het ontleden van de faits et gestes der tachtigers om enkelen dezer van hun voetstuk te halen, hij houdt toch genoeg waardering en zelfs bewondering over voor het nieuwe en echte dat zij brachten. | |
[pagina 417]
| |
Tachtig - Colmjon bewijst dit ten overvloede - is niet zo nieuw en vernieuwend geweest als allerlei school- en handboeken dit voorstellen. Men is trouwens van die voorstelling allerwegen aan het terugkomen. De tachtigers waren begaafde jonge mensen die, hoewel van de buitenlandse litteraturen slechts matig op de hoogte, toch hun neus voldoende buitengaats hadden gestoken om te beseffen dat er in de Nederlandse poëzie een nieuw geluid moest aangeheven worden en het talent bezaten om dit aan te heffen. Zij bliezen hoog van de toren en trokken een rookgordijn om hun voorgangers, zodat het scheen dat zij een algehele vernieuwing brachten. Colmjon is gevoelig voor de poëzie van Kloos en vooral van Gorter. Toch wekt zijn wijze van voorstellen de indruk dat voor hem de grootste en veelzijdigste der tachtigers van Deyssel is. Verwey en Van Eden staan niet bij hem in de gunst, van Deyssel krijgt echter meer dan het volle pond. Dit bevreemdt bij een realist als Colmjon, evenals zijn waardering van de woordkunst van Arij Prins. Hij staat doorgaans huiverig tegenover al wat hol of overdreven klinkt, tegenover het al te kunstige en gewrongene. Nu heeft het aanvankelijke pathos van van Deyssel na zestig, zeventig jaar veel van zijn kracht verloren en is voor ons wel wat krampachtig en opgeschroefd gaan klinken. Ik geloof dat van Deyssel met zijn aanleg tot fragmentarisme, met zijn onvaste wisselende opvattingen, met zijn vaak kunstig woordgeknutsel in de toekomst niet die plaats zal behouden die hem lang is toegekend. Wel schreef hij een rijk geschakeerd proza, maar zijn persoonlijkheid is te cameleonachtig om blijvend te boeien. Men kan het betwijfelen of hij nog veel gelezen wordt. En wie leest er nog de verwoede beschrijfkunst met het onmogelijke woordmozaïek van Arij Prins?
* * *
Het is een wonderlijk boek, een boek sui generis, dat Colmjon zijn landgenoten voorlegt. Het stoort zich niet aan algemeen gevolgde methoden, aan bestaande reputaties en meningen, het is, oppervlakkig gezien, een grillig en willekeurig boek, met sprongen en uitweidingen naar wat heel ver af ligt, het bestaat misschien voor de helft uit ver uiteen liggende citaten in meerdere talen, het behandelt verscheidene buitenlanders met schijnbaar nodeloze uitvoerigheid, kortom het is een litteraire ragoût, waarin van alles te vinden is behalve wat men vaak zou verwachten. En toch: het boeit en intrigeert en prikkelt. Een veelbelezene en oordeelkundige, een man van litterair begrip en besef is hier aan het woord. Colmjon is een zogenaamd modern mens, een progressief denkende geest, voor wie alles aldoor naar het betere evolueert, | |
[pagina 418]
| |
hij is los van religieuze bindingen, een verstandelijk aangelegde met een lichte reserve tegenover een mysterieuzere wereld, iemand die denkt en vonnist in Europese categorieën. Zijn citeermanie en argumenteermethode wijzen op wat ik zou willen noemen, een korte-golf-mentaliteit, die het grote wel eens voorbijziet door zich te verliezen in het kleine. Daaraan schrijf ik zijn waardering toe van de Arij Prins-woordkunst en van de verdiensten van van Deyssel. Ook heeft wat nieuw en nog niet dagewesen is voor hem een ongewone bekoring. Hoe eenzijdig zijn werk ook is, en hoezeer het sommige auteurs ook onrecht doet, het heeft deze grote waarde dat het aanspoort tot rekenschap en verantwoording, tot herziening van al te geredelijk aangenomen meningen. Een Nederlandse litteratuurgeschiedenis die Bilderdijk en van Lennep ongeveer over het hoofd ziet en hele bladzijden wijdt aan de Quincey, Poe, Heine, Verlaine en Walt Whitman doet echter wel erg vreemd aan. Ook Hildebrand, Bosboom-Toussaint en Potgieter wordt de schrijver niet gerecht. Vooral tegenover Potgieter heeft hij preconçu's waar hij niet overheen komt. Van Lennep vindt toch altijd nog lezers, al is het op bescheiden schaal, terwijl Kinker volstrekt historie is geworden. Zo zouden er bij haast alle door Colmjon opgezette beweringen kanttekeningen te maken zijn. Nogal willekeurig ook zijn zijn korte overzichten in elk Decennium van, en zijn instrooisels uit buitenlandse litteraturen. Zo zou men in de laatste Decennia met alle recht de naam Nietzsche kunnen verwachten. Nietzsche schreef zijn werken tussen 1870 en 1890 en al vonden deze aanvankelijk weinig belangstelling (dit was ook het geval met Stendhal), in later jaren heeft geen Europees schrijver de geesten sterker beïnvloed dat hij. Nietzsche is bovendien een auteur naar de beginselen, zo niet naar het hart van Colmjon, een geniaal essayist, geestig, diepzinnig, prachtig van taal en gebaar, een persoonlijkheid van geheel andere allure dan Wedekind, Schnitzler en Spitteler, die hij wel aanvoert. Het boek eindigt met een citaat van Walt Whitman en een uit het Matheusevangelie volgens de Statenbijbel, daarmee nog eens zijn cosmopolitische gerichtheid onderstrepend. |
|