Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
ForumNewman en de H. SchriftNewman's imposante figuur schijnt in onze dagen steeds meer boven de omgeving van de 19e eeuw in Engeland uit te rijzen, zoals een toren meer en meer boven een stad uitgroeit naarmate wij er ons verder van verwijderen. Zijn rijkdom aan hoogtepunten in verschillende sferen van de geestelijke activiteit van de mens is verrassend. Noemde Przywara hem al de ‘Augustinus redivivus’, Dondeyne sprak van ‘le Kierkegaard catholique’. Nu doet het werk van de Belgische Witte Pater Jaak Seynaeve Newman ineens weer zien van een heel andere, tot nu toe weinig of niet bekende, kant. Newman als bijbelgeleerde.Ga naar voetnoot1) Het schijnt ons niet toevallig toe dat dit aspect van Newman eerst zo laat naar voren komt. Immers in zijn gepubliceerde werken is er niet zo heel veel aanwezig wat op een echt wetenschappelijke toeleg op bijbelvraagstukken wees. Maar Pater Seynaeve is aan het speuren gegaan en heeft een rijkdom aan ons voorgelegd uit verspreide, maar met uiterste toewijding verzamelde opmerkingen, die blijkbaar in alle werken van Newman aanwezig zijn, en vooral ook uit nog ongepubliceerde gegevens: aantekeningen, toespraken, brieven, die verre alle verwachtingen overtreft. Al had dit werk ons niets anders gebracht dan de honderdvijftig kostbare pagina's nieuwe Newmanteksten, dan alleen al zou de auteur recht hebben op onze bijzondere erkentelijkheid, en dan alleen al zou zijn boek een onvervreemdbare plaats hebben in de Newman literatuur. Wie immers zou niet dankbaar zijn voor de prachtige preek voor het feest van St Lukas, waarin Newman op zo'n fijne wijze de karakteristieken van de verschillende Evangelisten naar voren haalt, met die magnifieke peroratie over de onuitputtelijke rijkdom van de figuur van Christus zelf, die tegelijkertijd al de verschillende aspecten die de Evangelisten afzonderlijk naar voren hebben gehaald, in werkelijke eenheid in zich verenigde, en dat nog niet eens alleen in de eenheid van Zijn volle Bestaan, maar in de eenheid van iedere daad, die uit Zijn verheven Wezen stamde. Dat deze ene rijkdom in zoveel verschillende media uitstraalt zal wel moeilijkheden en schijnbare tegenspraken geven, maar dan is Newman's advies afdoende: ‘Let us take in faith whatever God gives, and pray Him for the excellent gift of love wherewith to enjoy it’. Het boek biedt echter meer dan louter deze Newmanteksten. Op de eerste plaats heeft de schrijver deze met de uiterste zorg uitgegeven. Dit is geen gemakkelijke taak geweest, vooral wat die gedeelten betreft die Newman nog niet definitief had afgemaakt, en die uit soms in heel los verband tot elkaar staande aantekeningen en zeer korte opmerkingen bestonden. Hierin heeft de auteur een eerlijkheid en accuratesse aan de dag gelegd, die ons een volledig vertrouwen schenken dat wij hierin werkelijk de best mogelijke uitgave bezitten van deze nog niet gepubliceerde teksten. Het zijn vooral twee belangrijke studies van Newman: een over de verhouding, wat leer en zegging betreft, tussen de apocrieve boeken (in Newman's terminologie wil deze term de deutero-canonieke boeken aanduiden) en het Nieuwe Testament, en An Essay on the Inspiration of Holy Scripture’. Dit | |
[pagina 386]
| |
laatste vooral heeft veel toewijding gevraagd om er een leesbaar geheel van te maken, en vooral om de verschillende stukken zo te groeperen dat Newman's gedachten zuiver worden bewaard en tevens helder naar voren komen. Dit Essay is ontstaan in de jaren 1861-1863; het is het meest uitgebreide document dat Newman heeft samengesteld over bijbelquesties. Het heeft veel bijzonder mooie momenten, zoals b.v. het diepe argument over het Verbum Dei, waarin Newman een eenheid vindt tussen de Kerk, de Overlevering en de H. Schrift (p. 138-139). We noteren een kleine fout: op pagina 135 staat dat ‘Eve was taken out of the side of Abraham’, hetgeen hij toch wel had mogen corrigeren zelfs als in het oorspronkelijke handschrift deze uitdrukking voorkomt. Newman heeft nog een ander geschrift over de inspiratie, dat ontstond in 1884. Het eerste gedeelte verscheen oorspronkelijk als een tijdschriftartikel in de Nineteenth Century. Het werd onmiddellijk daarna sterk aangevallen, zodat Newman nog een verdere uiteenzetting verzorgde, die echter alleen gepubliceerd werd na zijn dood in een klein boekje Stray Essays, alleen bedoeld voor privécirculatie, en dus uit de aard van de zaak moeilijk te bereiken. Wij behoeven niet te zeggen dat ook deze documenten door Pater Seynaeve ten volle zijn gebruikt. Dit boek brengt namelijk nog veel meer dan wij al opnoemden. Er is een prachtige synthetische studie in over Newman als bijbelgeleerde, en dit brengt ons tot het tweede gedeelte van deze bespreking. * * *
Bij iedere interpretatie van Newman doen zich vooral twee moeilijkheden voor, omdat Newman in zijn denken zo persoonlijk gebonden is. Ieder gedeelte van zijn leer zal moeten worden gezien als deel van een geheel, en dat geheel is weer niet te begrijpen los van de persoonlijke omstandigheden waarin Newman het concipieerde en ook formuleerde. Dit sluit - als tweede punt - in dat wij er erg scherp op moeten letten of Newman zelf misschien een verandering heeft ondergaan in zijn opvattingen over een bepaald gegeven en van welke aard deze verandering is geweest. Zonder overdrijving kunnen wij zeggen dat deze twee punten voortdurend door de schrijver in het oog zijn gehouden, doordat hij zich geen moeite spaarde om al Newman's werken te raadplegen, en tevens veel literatuur die op Newman en zijn tijd betrekking heeft. Hij wendt daarbij een voorzichtig critische geest aan, die zeer weldadig aandoet, en die hem behoedt voor uitspraken die ongebalanceerdheid verraden. Het gelukkige gevolg is dat ofschoon de uiteenzetting zich uiteraard om de bijbelopvattingen van Newman beweegt, ze toch ook weer begrip bijbrengt van het gehele Newmaniaanse denksysteem. Dit is heel sterk het geval met het korte, maar rake, eerste hoofdstuk, dat de concreet historische achtergrond geeft van Newman's leer over de bijbel. Wij zouden hier toch wel op een nuance willen wijzen, die niet zonder belang is: de auteur typeert de veranderde houding van Newman ten aanzien van de wetenschappen in zijn Anglicaanse en zijn Katholieke tijd als een evolutie (evolution) in plaats van een ontwikkeling (development), terwijl in feite die verandering toch wel een nieuwe aanpassing was van eenzelfde grondhouding aan sterk veranderde omstandigheden. Toch gebeurt dit met zo'n rustige gereserveerdheid van oordeel dat de conclusies waar de auteur toe komt geheel aanvaardbaar blijven. Het eigenlijke werk valt vervolgens uiteen in twee delen: Newman's leer over de inspiratie, en Newman's opvattingen over bijbelinterpretatie. Een eerste vraagstuk dat de schrijver uitvoerig behandelt is de historische achtergrond van de twee voornaamste bronnen: het Essay van 1861-1863, en de artikelen van 1884. Hij tracht aannemelijk | |
[pagina 387]
| |
te maken waarom Newman het Essay nooit afmaakte en publiceerde, en vindt gegronde redenen in de persoonlijke omstandigheden van Newman's leven: hij was ‘under a cloud’ (die toch wel erg donker wordt afgeschilderd) en hij moest toevalligerwijze verschillende andere werken onder handen gaan nemen o.a. de Apologia. Dit laatste argument zou zeker nog veel aan kracht gewonnen hebben als de auteur het ontstaan van de Grammar of Assent in zijn onderzoek had betrokken. Juist ook uit Newman's privé aantekeningen blijkt dat hij vele jaren aan dit boek heeft gewerkt, minstens vanaf 1860. Daarna analyseert hij de opvattingen van Newman gedurende de Anglicaanse periode, en op twee verschillende tijdstippen van zijn katholieke periode volgens de twee bestaande documenten. Hij houdt deze twee laatste scherp gescheiden, waardoor hij zeker de veiligste weg bewandelt, maar of dit zo absoluut noodzakelijk is, is niet helemaal duidelijk. Het netelige probleem van de ‘obiter dicta’ wordt zeer uitgebreid behandeld, en het is wel typisch voor de auteur dat hij zijn conclusie als zouden de ‘obiter dicta’ niet geïnspireerd zijn zo zorgvuldig qualificeert als ‘niet te absoluut’, omdat er uitdrukkingen van Newman te vinden zijn, die er toch weer aan doen twijfelen. Het tweede gedeelte gaat over Newman's interpretatie van de H. Schrift, en bevat zo'n rijkdom aan gegevens dat wij er maar enkele kunnen aanstippen. Een van de grootste aantrekkelijkheden van dit gedeelte is dat het laat zien hoe geheel Newman's opvatting begrijpbaar wordt vanuit enkele eerste princiepen, die na een zorgvuldige analyse nauwkeurig worden omschreven. Het eerste is: ‘the Bible a religious work’, en het tweede het sacramentele princiep. Hij vergeet niet de aandacht te vestigen op de eenheid en de patristische grondslag (School van Alexandrië) van deze leidende gedachten. Daarna toont hij aan hoe hieruit Newman's prachtige visie voortvloeit over de samenhang van het Oude en Nieuwe Testament, een visie die terecht ook voor onze tijd nog van het uiterste belang kan worden geacht. De verschillende betekenissen die de Schriftuurtekst toelaat worden aan een gedetailleerd onderzoek onderworpen, en ook hier blijkt Newman weer een bijzondere actuele waarde te hebben, vooral wat de z.g. sensus plenior betreft. Aan dit laatste zeer actuele probleem wijdt de schrijver enkele van zijn beste bladzijden. Het ideaal van de christelijke exegeet is een heel karakteristiek Newmaniaans geheel, dat vooral verstaanbaar wordt als wij Newman's houding zien tegenover de rationalistische levenshouding, die hij zijn leven lang heeft bestreden. In de rijkgevarieerde conclusie van dit waarlijk magistrale werk zouden wij vooral naar voren willen halen, dat de schrijver er de nadruk op legt dat Newman, ondanks zijn tekorten en ondanks het feit dat hij geen volledige uiteenzetting van een bijbelleer heeft gegeven, toch een grote plaats in deze wetenschap toekomt, omdat ‘Newman's biblical doctrine contains many fertile and extremely useful principles’, en ‘He has perhaps done better by accentuating and bringing to light some valuable ideas’. Deze conclusie loopt volledig parallel aan de conclusie van C.B. Keogh aangaande Newman's philosophie, en van M. Tierney aangaande Newman's historische beschouwing over de ontwikkeling van de Universiteiten. Dit is een bewijs dat het een grondtrek is van Newman's denken principes bloot te leggen. Daarom kan Newman ook voor ons nog een inspiratie zijn, voor ieder in zijn eigen sfeer. Newman leefde immers vanuit een visie op het eeuwige en ongeziene, waarin hij het licht opving om in staat te zijn met grote kracht door de uiterlijkheden heen te boren en de diepste grondideeën bloot te leggen: zo is hij een profeet voor onze tijd, een wegwijzer naar een grotere syn- | |
[pagina 388]
| |
these in zuiver christelijke zin. Dit heeft Pater Seynaeve aangetoond met zijn boek voor het gebied van de Bijbel. Moge het voor velen een werkelijke inspiratie betekenen. Dr A.J. Boekraad | |
Initiatie tot de WetenschapNatuurwetenschappen kunnen op twee verschillende manieren onderwezen worden. ofwel volgens een directe en rationele methode, ofwel langs een historische en meer psychologische weg. Beide richtingen vinden wij vertegenwoordigd onder de werken die wij hier willen voorstellen: twee ervan, voor de studie der biologie bestemd, volgen de eerste weg, en twee andere, geschreven voor de studie der scheikunde, zijn op het historisch genre afgestemd. De methode van het directe onderwijs beschouwt het leervak in zijn actueel bestaande vorm. Ze herleidt de kennis ervan tot een zo elementair en tevens zo juist mogelijk schema en tracht dit door een geëigende paedagogiek aan de leerling bij te brengen. Van meet af aan wordt de kern van het vraagstuk aangevat. Alle essentiële noties, ook de meest subtiele en de meest ingewikkelde, worden onmiddellijk bijgebracht, terwijl men zorgvuldig vermijdt voorlopige of benaderde begrippen te gebruiken. Goed aangewend is deze methode doeltreffender dan de historische en maakt snellere vorderingen mogelijk. Al is ze schijnbaar eenvoudig, toch blijft zij zeer lastig van toepassing en eist evenveel originaliteit als competentie. Uiteraard revolutionnair, breekt zij met de klassieke tractaten en legt er zich op toe steeds de traditionele voorstellingsvormen door betere te vervangen of aan de hand der laatst verkregen inzichten te corrigeren. De directe methode is vooral eigen aan de paedagogen uit de nieuwe wereld. De auteurs der twee volgende handboeken van biologie zijn er uitstekende vertegenwoordigers van. De titel Mechanisme van het LichaamGa naar voetnoot1) vat goed samen wat A.J. Carlson en V. Johnson voor hadden met hun inleidend werk over menselijke physiologie: een natuurwetenschappelijke beschrijving te geven van de verschillende functies van het organisme en van hun onderlinge samenwerking. Hierin zijn zij bijzonder goed geslaagd dank zij hun zorg om de physiologische verklaring der verschijnselen aan te vullen door de beschrijving van observaties en van experimenten die niet alleen als eventueel bewijsmateriaal moeten dienen, maar vooral de redeneringsvorm eigen aan een natuurwetenschap moeten illustreren. Ook de volledigheid van hun studie is merkwaardig. Geen enkel belangrijk hoofdstuk wordt overgeslagen. Ze worden alle grondig behandeld met aanwending van de meest recente gegevens, zonder ooit het essentiële uit het oog te verliezen. Bijzonder geslaagd zijn de studies gewijd aan de bloedsomloop, de ademhaling, de spijsvertering en de hormonen. Ook de infectie en de immuniteit worden bestudeerd, wat eerder zelden geschiedt in dergelijke werken. Ordelijk en klaar ingedeeld, voorzien van goedgekozen afbeeldingen, is dit handboek een degelijke inleiding tot de physiologie van de mens en een waardevolle documentatie voor de leraar van biologie in het M.O. Voor hetzelfde publiek bestemd en eveneens met veel zorg uitgegeven is het werk van algemene biologie Man and the biological world geschreven door J. Speed | |
[pagina 389]
| |
Rogers, Th.H. Hubbell en C.F. ByersGa naar voetnoot2). Dit werk getuigt van bijzondere originaliteit en paedagogische kwaliteiten. De auteurs wijken van het traditionele schema af, dat de studie van mens, dier en plant gescheiden houdt, en bestuderen de drie onderwerpen samen: eerst in de individualiteit van het organisme, vervolgens in de continuïteit van het ras, verder in die der evolutie en tenslotte in de sociale en ecologische eenheid. Door deze vierledige indeling komt de samenhorigheid der biologische verschijnselen beter naar voren, evenals de oriëntering ervan in de ruimtelijke en tijdelijke coördinaten. Aldus wordt gestreefd naar een natuurwetenschappelijke synthese der levensverschijnselen. * * *
De twee andere werken zijn geen handboeken meer, doch verzamelingen van teksten en documenten uit de geschiedenis der chemie. Vanzelfsprekend zijn ze afgericht op de historische onderwijs-methode, die in het meedelen der wetenschap een geschiedkundig plan volgt. De student wordt in de wetenschap binnengeleid langs dezelfde weg waarlangs zij vroeger door de pioniers ontdekt werd. Hij moet hun vondsten en aarzelingen meemaken en trachten de logica van hun argumentatie te doorzien. Met één woord: deze paedagogiek wil dat de genese der wetenschap in de leerling, de herhaling zou zijn in het individu, van de wording der wetenschap in het mensdom. Zo gezien is ze niets anders dan een uitbreiding der ‘biogenetische grondwet’, volgens dewelke ieder embryo - ook het menselijke - in zijn ontwikkeling (ontogenese), de evolutie van heel zijn voorgeslacht (phylogenese) in het kort doorloopt of ‘recapituleert’. Doch, afgezien van de waarde van deze analogie, heeft de historische methode belangrijke intrinsieke voordelen. Ofschoon zij wellicht minder efficiënt is om wetenschappelijke kennissen in korte tijd mede te delen, toch oefent zij ongetwijfeld wegens haar gradueel voortschrijdend proces een diepere invloed uit. Daar zij steeds de problemen vanuit de peripherie benadert, geeft zij ook indirect een beter begrip van de eigen structuur van het wetenschappelijk denken. Zij vereist echter dat men beschikt over een minimum aan historische documenten, en deze zijn soms zeer moeilijk te bereiken. Het boek Chimie et ChimistesGa naar voetnoot3) van R. Massain, - die de auteur is van een analoog werk Physique et Physicien, een tijd geleden in dit tijdschrift reeds besproken - geeft vooreerst een overzicht van de geschiedenis der scheikunde. Het wordt verlevendigd door een concrete schildering van de evenementen en anecdoten uit het leven der onderzoekers, zodat niet slechts hun ontdekkingen maar ook hun karakter en persoonlijkheid naar voren treden. Op de kroniek der ontdekkingen volgt een ruime keuze uit de meest markante teksten der chemische literatuur. Naast de glasheldere exposé's van Lavoisier en de onweerstaanbaar logische nota's van Pasteur, treft men er leerrijke uittreksels uit de geschriften van Lemery, Scheele, Dumas, of Berthelot evenals wonderlijke passussen uit het abracadabra der Alchemisten. Jammer genoeg zijn de aangegeven bronnen bijna uitsluitend van Franse oorsprong. A Source Book in Chemistry: 1400-1900Ga naar voetnoot4) van H.M. Leicester en H.S. Klickstein is een uitstekende aanvulling van deze eenzijdigheid. Enigszins anders opgevat, biedt het uitsluitend een verzameling van teksten, omlijst met het strikt noodzakelijke commentaar. Zeventien personen worden erin geciteerd, - vooral | |
[pagina 390]
| |
uit de germaanse landen -, die in het Franse werk niet te vinden zijn. Wij vermelden: de Nederlander J. Ingenhous, de ontdekker van de photosynthese in de plantblaren; M. Faraday en J.W. Hittorf, de grondleggers der electrochemie; J.L. Meyer, mede-ontdekker der periodische classificering der scheikundige elementen; V.V. Markonikov en F. Thiele, beroemd om hun studie van de onverzadigde koolstofverbindingen. Ook dit werk werd verrijkt met een index en bibliographische noten. Door de contactname met dergelijke documenten, die getuigen van de wonderbare maar soms moeizame en pijnlijke weg, die de menselijke geest zich baande om tot het huidig inzicht in de natuurverschijnselen te geraken, begrijpt men beter dat het grootste voordeel van de historische onderwijsmethode gelegen is in het verwerken van een bijzonder element van menselijkheid in de propaedeutiek tot de natuurwetenschappen. Dit humanistisch aspect is van onschatbare waarde voor een onderwijs dat volwaardige mensen wil vormen en niet alleen wetenschappelijke robots. Dr F. Elliott S.J. |
|