| |
Boekbespreking
Lectuur-Repertorium. Samengesteld door het A.S.K.B. onder redactie van Joris Baers en Paul Hardy. I: A.-G., II: H.-R. 2de definitieve uitg. - Vlaamse Boekcentrale, Antwerpen, 1952-1953, XXVIII-1045, 1046-2131 pp., foto's, per deel bij inschr. Fr. 450.
‘Kies zelfstandig uw lectuur!’, zo waarschuwt ons de folder bij het tweede deel van het Lectuur-Repertorium.
Is het niet omdat ieder intellectueel deze raad spontaan in een daad omzet dat hij huiverig staat voor een geïndiceerd repertorium, waarvan hij instinctief vreest dat het zijn vrije zelfstandigheid aan banden zal leggen?
Wie deze vrees gevoelt tegenover het Lectuur-Repertorium heeft het boek nooit aandachtig doorgenomen. De Z.E.H. Baers heeft zijn uitgebreide staf medewerkers een hoger doel voorgesteld dan een bedilzuchtige censuur. Hoe meer men dit uitmuntende werk doorbladert, des te meer wordt men getroffen door de bewonderenswaardige accuratesse en volledigheid der bibliographische en biographische gegevens. Dat een specialist nog meer nuanceringen wensen kan en zal, is vanzelfsprekend; al zal hij tevens moeten bekennen dat hij in korte opgaven van tien à twintig regels zelden of nooit zulk een rijke documentatie verwerkt vond met zulk een competente bescheidenheid.
Is het echter toeval dat enkele treffende beoordelingen van veel-omstreden figuren milder schijnen uit te vallen in het tweede deel dan in het eerste? Waar de nota over Julien Green meent dat men ook in diens laatste romans ‘bezwaarlijk gewagen kan van katholieke inspiratie’ en de nota over Graham Greene vooral wijst op het ‘doorgaans morbide klimaat van zijn “katholieke” probleemromans’, wordt Mauriac's oeuvre gekarakteriseerd als ‘een statige rij hoogstaande romans’; waar Freud's ‘wetenschappelijk stelsel’ het evenzeer moet ontgelden als zijn strekking, wordt Jung gekenmerkt als ‘een prominent psycholoog’. In beide gevallen - en het zijn niet de enige - komt in het tweede deel de positieve waardering meer naar voren dan in de vrij negatieve kritiek van het eerste.
We weten niet waaraan deze nuancering der beoordelingen te danken is - indien er althans van opzet sprake is - maar ze lijkt ons verheugend. Al blijft immers ‘de voornaamste bedoeling van L.R. informatie te bezorgen aangaande de morele waarde van ieder boek afzonderlijk, van Rooms-Katholiek standpunt uit’ (L. Debaene), toch zal het repertorium des te geredelijker worden gevolgd naarmate het meer bewijzen levert voor zijn objectieve documentatie over en zijn onvooringenomen beoordeling van de besproken werken en auteurs.
R. Hostie
| |
| |
| |
Godsdienst
Heilslehre der Kirche. Dokumente von Pius IX bis Pius XII. Deutsche Ausgabe des französischen Orginals von P. Cattin O.P. und H.Th. Conus O.P. besorgt von Anton Rohrbasser. - Paulusverlag, Freiburg (Zw.), 1953, XIIV-1344 pp., Fr. 30.
87 documenten (bullen, encyclieken, toespraken) der zes laatste pausen worden hier meest geheel, soms voor een groot deel, geboden in een zorgvuldig bewerkte Duitse vertaling. Al valt te discuteren over de systematische indeling volgens welke ze geplaatst zijn, toch verhoogt deze het overzicht over de punten welke in bijna een eeuw door de pausen zijn besproken. Voor het Nederlandse taalgebied geldt niet dat de woorden der pausen moeilijk te vinden zijn, dank zij uitgaven als Akten van Pius XII, Ecclesia docens en Katholiek Archief. Toch heeft deze systematische bundeling haar waarde, welke nog verhoogd wordt door een uitvoerig alfabetisch zaakregister.
P. Sch.
| |
Roger Libion, Prisonnier de Dieu. - Editions Universitaires, Parijs-Brussel, 1953, 198 pp., Fr. 48.
Roger Libion, in 1940 student aan de Belgische Militaire School en later verzetsman, maakte tussen zijn terdoodveroordeling en executie een roepingscrisis door. Zijn clandestiene briefwisseling met een priester-medegevangene, piëteitsvol door de Duitse aalmoezenier bewaard en na de bevrijding aan zijn ouders overhandigd, vergunt ons dag voor dag de ontwikkeling van zijn zielestrijd te volgen.
Het meest treffende is nochtans niet de oplossing van de roepingskwestie en het besluit van Roger om priester te worden. De authenticiteit van deze roeping lijkt ons erg twijfelachtig, en de hem gegeven leiding is, menselijk gesproken, niet vrij van eenzijdigheden en vergissingen. Des te treffender is het echter te zien, hoe ondanks een schijnbaar nutteloos en wellicht verkeerd opgelost probleem, ondanks oprecht bedoelde, maar vaak onhandige inspanningen van een typische gevoelsjongen, ondanks het tekort aan psychologie van zijn leidsman, maar door veel gebed en door het contact met een diep-religieuze priesterziel, God deze jongen voorbereidt op de volkomen vervuling van zijn eigenlijke roeping, die van een begenadigde jonge dood.
Slechts zelden is het ons gegeven, van zo nabij als hier de gang van Gods genade in een ziel te tasten: onontwarbaar verstrengeld met het natuurlijk gebeuren, en toch in koninklijke onafhankelijkheid haar eigen wegen volgend naar haar eigen doel.
L. Monden
| |
Jubileumbundel voor Prof. Mag. Dr G.P. Kreling O.P. Aangeboden ter gelegenheid van zijn 25-jarig Nijmeegs professoraat in zijn 65e levensjaar. - Nijmegen-Utrecht, Dekker & v.d. Vegt, 1953, 304 pp.
Na een lijst van de voornaamste publicaties van prof. Kreling zelf en een Inleiding van Gerard Brom geeft deze bundel 14 positief- en speculatief-theologische opstellen. Van reformatorische zijde werkten mee ds H. van der Linde (Perspectieven van een oecumenisch kerkbegrip) en prof. J.N. Bakhuizen van den Brink (Mabillon en Ratramnus). De katholieke bijdragen zijn van L. Smit (De Kerk als heilsinstituut en liefdegemeenschap), F. Malmberg (‘Ipsa assumptione creatur’) H.J.H.M. Fortmann (Bijdrage tot het gesprek over de tegenwoordigheid van Christus in de Eucharistie), A. v.d. Putte (De H. Mis - een aanvulling van wat aan Christus' lijden ontbreekt?), A. Kerssemakers (Het offerkarakter der H. Mis in de Summa Theologia van St Thomas), C. Friethoff (Het herstel van de hiërarchie en O.L. Vrouw), W. v.d. Pol (Het exclusieve karakter van het geloof), L. Cornelissen (Het zien van de gelovige), H. Borgert (Het christelijk mysterie der Prediking), J. Schellekens (Over het ‘lot’ van de Prudentie in de Moraaltheologie), J. Remmers (Sacrament als mustèrion bij Nikolas Kabasilas), en H. van Elswijk (Gilbert Porreta als glossator van het Psalterium). Zowel de interne ontwikkeling der katholieke theologie als het gesprek met de Reformatie worden door deze bundel gediend, en wij zullen wel aan geen der medewerkers te kort doen, wanneer wij opmerken dat de bijdrage van prof. Fortmann op gelukkige wijze deze beide strevingen in zich verenigt.
P. Schoonenberg
| |
J.N.J. Smulders en J.G.H. Holt, Periodieke Onthouding in het Huwelijk. - Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 195, 12e druk, 152 p.
Van weinig boeken kan men zeggen, dat zij in de nieuwere edities zoveel ver- | |
| |
beteringen hebben ondergaan als bij het bekende werkje van Smulders-Holt het geval is. Vanaf de eerste uitgave in 1930 heeft Smulders zelf reeds belangrijke verbeteringen aangebracht. Maar het is vooral aan Dr Holt te danken, dat dit boekje geworden is tot een betrouwbare en veilige gids. Sinds de achtste editie van 1940 heeft hij er voortdurend naar gestreefd het boekje wetenschappelijk zo nauwkeurig mogelijk te maken en tegelijkertijd te ontdoen van zijn polemisch en propagandistisch karakter, dat de eerste drukken ongetwijfeld aankleefde. Dit streven bleek met name uit de elfde ed. van 1950, die helaas in het vorige nummer van dit tijdschrift (blz. 289) op onjuiste wijze besproken werd. Bij de twaalfde ed., die wij thans bespreken, willen wij dan ook met nadruk verklaren ons geenszins te kunnen verenigen met de critiek, die t.a.p. werd uitgeoefend. Sinds Paus Pius XII uitdrukkelijk geleerd heeft, dat periodieke onthouding om ernstige redenen geoorloofd kan zijn (vgl. blz. 243 van hetzelfde Decembernummer), is men niet meer gerechtigd een dergelijke critiek op het boekje van Smulders-Holt in zijn nieuwe gedaante uit te oefenen. In wetenschappelijke kringen zijn er nog steeds, die de periodieke onthouding geen betrouwbare methode achten, ofschoon hun aantal niet groot is. Met de Paus mag men overigens de wens uitspreken, dat de wetenschap voor de geoorloofde periodieke onthouding een zekere basis zal vinden. Dr Holt zal het met ons eens zijn, dat zijn boekje bestemd is voor redelijk ontwikkelde lezers, die bovendien, wat de toepassing betreft, een dokter dienen te raadplegen voor de medische, en een biechtvader voor de morele zijde van deze methode. En men houde altijd voor ogen de slotzin, waarmede Dr Holt zijn uiteenzettingen besluit: ‘dat alléén die periodieke onthouding goed is, welke door waarachtige en edele liefde wordt
ingegeven en gedragen’.
Dr Alph. van Kol S.J.
| |
Philip Caraman (Ed.), Saints and Ourselves. Personal studies by various writers. - Hollis and Carter, London, 1953, 138 pp., 10 s. 6 d.
In 1952 verschenen in het Engelse maandschrift The Month twaalf essays van verschillende schrijvers (waaronder E. Waugh, D. Hyde, Sh. Kaye-Smith, R. Speaight) over de heilige die ieder van hen het meest aansprak. De keuze op zich is natuurlijk reeds vol verrassingen, en deze te samen met de wijze waarop in een tiental pagina's de heilige bekeken wordt, werpt veel licht op de schrijver zelf. Wat ons in deze nu gebundelde opstellen trof, is dat de heiligheid eenvoudig aanvaard wordt; we bedoelen dat er nergens een toegeven is aan de tendens om een heilige zo zeer als mens te tekenen dat zijn hartstochtelijke liefde voor God en de consequenties hiervan als het ware met zekere apologie wordt gepresenteerd. De vertrouwelijkheid waarmee over hen gesproken wordt, doet uitkomen dat men hen niet beschouwt als tot een andere orde behorend, maar als betere broers en zusters uit hetzelfde gezin. Uit hetzelfde gezin, en allen op elkaar gelijkend, en toch welk uiteenlopende karakters: Augustinus, Gregorius van Tours en Franciscus van Assisië, St. Jan van het Kruis, Dominicus en Franciscus van Sales, twee Thomassen (Aquinas en More), en dan keizerin Helena en Maria Goretti, de kleine Teresia en Maria van de Menswording.
W.P.
| |
E.I. Watkin, Poets and Mystics. - Sheed and Ward, London, 1953, 318 pp., 21 s.
De auteur van deze opstellen geniet hier te lande niet die bekendheid die hij verdient. Al bereikt hij niet de gestalte van een Chesterton of Belloc van gisteren, of van een Dawson van vandaag, wat de inhoud van zijn geschriften betreft volgt hij onmiddellijk op deze. Het is daarom zo jammer dat hij van stijl vaak noch elegant noch helder is, temeer daar al zijn boeken een philosophische inslag hebben, terwijl belangstelling voor en gedegen kennis van de theologie ook steeds naar voren komen. Enkele van deze opstellen hebben als onderwerp een mystieke dichter als bijv. Crashaw en Vaughan; waar de auteur te spreken komt over Julia van Norwich en Margery Kemp, father Baker of zuster Elisabeth van de Drieëenheid, is zuiver mystieke begenadiging zijn onderwerp. Bij wijze van contrast wordt dan een opstel gegeven over Shakespeare, waarvan de tendens is aan te tonen dat bij wijlen Shakespeare even ver van mystiek als van poezie stond; een stoute poging om Shakespeare-aanbidding tot meer objectieve waardering terug te brengen. Men begrijpt dat een verzameling opstellen, reeds vroeger in tijdschriften verschenen, niet beoordeeld mag worden als het laat- | |
| |
ste woord over poezie en mystiek: twee moeilijker onderwerpen zijn nauwelijks denkbaar. Toch is de collectie interessant en stimulerend, al deed het ons terug verlangen naar het hier te weinig bekende A Philosophy of Form.
W.P.
| |
Literatuur
Dr Karel Meeuwesse, Jan Luyken als dichter van de Duytse Lier. - J.B. Wolters, Groningen, Djakarta, 1952, 316 pp., f 9.75.
Tegenover de gangbare mening, dat Luykens bekering een totale ommezwaai betekent, betoogt Dr. Meeuwesse, dat de Duytse Lier slechts begrepen kan worden als de weergave ener ontwikkeling, die menselijkerwijze uit moest lopen op die ‘bekering’. Deze dissertatie, die eerder een meesterwerk dan een proefstuk lijkt, is een dusdanig belangrijke bijdrage tot de kennis van een onzer grootste dichters, dat men in het vervolg niet meer over Jan Luyken zal kunnen spreken, zonder dit degelijke boek bestudeerd te hebben. Een meer gedétailleerde kritiek hoort thuis in de vaktijdschriften.
Bern. van Meurs
| |
De Nederlandse Poëzie in honderd Verzen. Bijeengebracht en toegelicht door Dirk Coster. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1953, 3de druk, 278 pp., f 8.50.
Costers befaamde keuze uit Nederlands poëzie verscheen voor het eerst in 1927, daarna in 1931 en thans beleeft zij een derde uitgaaf. De honderd verzen zijn gebleven en aan de boeiende, voortreffelijke inleiding van bijna honderd bladzijden werd weinig veranderd. Coster sluit het tijdperk zijner keuze af met 1914. De veel gesmade criticus heeft met deze uitgave en met die andere, ‘Nieuwe Geluiden’, meer wellicht dan wie ook, bijgedragen tot de belangstelling en het begrip voor de vaderlandse poëzie in Nederland.
J.v.H.
| |
Prisma boeken.
Het laat Seizoen. De wedergeboorte der Nederlandse Poëzie 1880-1900. Inleiding en keuze van Dr J.C. Brandt Corstius. - Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 239 pp., f 1.25.
De inleider heeft uit het werk der voornaamste dichters van het einde der vorige eeuw een in het algemeen goede keuze gedaan. Even kan het verwonderen dat hij voor Helène Swarth een ruime plaats open houdt en Henriëtte Roland Holst weglaat, dat hij Hegenscheidt eveneens rijkelijk opneemt en van de Woestijne slechts matig bedeelt. Ook het niet-opnemen van Boutens en Leopold bevreemdt. Wellicht heeft het evenwicht tussen Noord en Zuid hem moeilijkheid veroorzaakt.
J.v.H.
| |
Arthur van Schendel, Shakespeare-Verlaine. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, Antwerpen, 1953, 231 pp., f 6 en f 7.90.
De zeer mooie en gedegen studie over de Engelse dramaticus en de piëteitvolle beschouwing over Verlaine zijn in de nieuwe uitgave in één deeltje verschenen. Beide opstellen behoren tot het mooiste wat van Schendel ons geschonken heeft. Dat ze zeer gewaardeerd werden, bewijzen de herdrukken. Deze nieuwe uitgave aanbevelen? Van ganser harte.
Joh. Heesterbeek
| |
Kunst en cultuurleven
Theodor Seidenfaden, De Meester van Brugge. Nederl. van J.H.P. Jacobs (B.F.T.-Combinatie 1953-54). - P. Vink, Antwerpen, 1953, 237 pp. geïll., ing. Fr. 68, geb. Fr. 95 (buiten reeks: Fr. 95 en Fr. 150).
Het verhaal van Memling's leven, zó voorgesteld alsof de meester zelf zijn herinneringen neerschreef. Dit geeft aan het werk een bijzondere sfeer van wijding en bezonkenheid, vol menselijke ervaring en laat-middeleeuwse bekoorlijkheid. Daarbij wordt zo weinig mogelijk beroep gedaan op de legende, en Memling verschijnt ons als de rijke Brugse poorter, die wij uit de geschiedenis kennen. De vrijheid van de romancier mocht schilders' jeugd in Duitsland en een reis naar Italië volgens eigen vinding scheppen, zonder dat de stemming van het geheel er door geschaad werd.
A. Deblaere
| |
Herman Beenken, Rogier van der Weyden. - Verlag F. Bruckmann, München, 236 pp. waarvan 131 pl., 4 gekl. pl., 26 × 20 cm., geb. D.M. 29.
H. Beenken heeft het gewaagd een oplossing voor te stellen van het verwarde probleem, dat rond de laatste Brusselse
| |
| |
stadsschilder is ontstaan. Hij rekent af met de thesis van E. Renders en met de methode van Musper. Beenken stelt zelf een analyse van de stijl voor in plaats van een onderzoek naar de motieven.
In zijn studie maakt hij een schitterend gebruik van deze stijlkritische analyse, maar o.i. voor een enigszins afwijkend doel. De methode werd voorgesteld om het probleem van het auteurschap op te lossen. In feite veronderstelt Beenken dit probleem opgelost en gebruikt hij zijn stijlontleding alleen om de ontwikkeling vast te leggen die de werken van van der Weyden onderling en in verband met werken van contemporaine meesters situeert. Zonder het te erkennen heeft Beenken, praktisch de zwakheid van zijn methode aangevoeld en dan ook omzeild. Met dit voorbehoud kunnen wij de studie meesterlijk noemen. De verhouding van R. Campin tot zijn talentvolle leerling is met grote waarschijnlijkheid uiteengezet. Veel waarde wordt gehecht aan de invloed van van Eyck op de jonge van der Weyden. Ook de Italiëreis wordt uitstekend beschreven en de vele gegevens tot een aanvaardbare synthese samengebracht. Nieuwe gegevens brengt Beenken niet aan. De bestaande verwerkt hij tot een geheel dat zijn kern vindt in de ruimtebehandeling van van der Weyden.
In het laatste hoofdstuk over de persoonlijkheid van Rogier waarin het moderne van diens vroomheid wordt aangetoond, leren we Beenken op zijn best kennen. Evenals Rogier zichzelf schilderde in zijn St Lucas, zo tekende de schrijver zichzelf in dit hoofdstuk en liet ons een ontroerend testament. Zijn stellingen zal hij niet meer kunnen verdedigen. Kort na de voltooiing van dit werk stierf hij op studiereis in Spanje. Maar in zijn boek heeft hij ons een laatste en heerlijke vrucht gegeven van een oorspronkelijk en schoon leven.
G. Bekaert
| |
Francis Bolen, Le film sur l'art. Panorama 1953. - Unesco, Parijs, 1953, 80 pp., geïll., Fr. Fr. 250.
Deze brochure heeft een groot praktisch belang. Zij bevat immers, naast een paar korte opstellen, een cataloog van de vele filmen over kunstwerken en van de enkele stroken, waar kunstenaars de pellicule rechtstreeks als hun materie hebben aangewend. De cataloog werd geographisch ingedeeld en bevat alle nodige aanwijzigingen van formaat en duur. Zelfs de adressen van vervaardigers en verdelers worden erin vermeld. Deze uitgave werd aanbevolen door de F.I.F.A. (Féderation internationale du Film d'Art), die haar inlichtings- en verdelingscentrum heeft in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
G. Bekaert
| |
Waldemar George, Despiau vivant. L'homme et oeuvre. - Jeunes sculpteurs français. - Edit. Paul Dupont, Parijs, z.j., 25 pp.-31 pl. en 66 pp. waarvan 23 pl., Fr. Fr. 150 en 80.
George Waldemar heeft de verdienste zo wat alle kunstenaars van betekenis, die tegenwoordig in en rond Parijs leven, aan een ruim publiek te hebben voorgesteld. Ook deze boekjes zijn een eerste kennismaking. Een kleine monographie over Despiau toont deze meester, die in 1946 stierf, als een resultante van de Franse geest en traditie, als een echte humanist. Zijn werk is als een samenvatting van het grootste deel der beeldenproductie in Frankrijk na Rodin en Maillol. Zoals de figuren van Despiau, zo is ook het werk van de drieëntwintig andere beeldhouwers die George Waldemar ons voorstelt en die voor een goed deel nog onder de invloed staan van de beide genoemde grootmeesters.
G. Bekaert
| |
Alfred Stange, Ueber die Einsamkeit der Modernen Kunst. - Ludwig Röhrscheid Verlag, Bonn, 1951, 102 pp, D.M. 6.60.
Dat het werk van H. Sedlmayr een centrale positie inneemt in de discussie over de moderne kunst, bewijst het boek van A. Stange eens te meer. Te oorspronkelijk om een paraphrase te zijn, is het toch buiten Sedlmayr moeilijk denkbaar.
Ontstaan uit een gesprek met kunstvrienden geeft het boek de indruk dat een wijs man aan het vertellen is uit zijn ervaring. De kunst was en moet zijn een volksverbonden en noodzakelijk levenselement. Door haar individualistisch karakter heeft de moderne kunst deze essentiële functie verloren. Dit verwijt treft niet de kunstenaar, maar de gemeenschap die hem tot deze houding heeft gedwongen. De kunstenaar houdt de moderne mens een spiegel voor. En de schrijver erkent deemoedig dat wij werkelijk zijn zoals de moderne kunstenaars ons uitbeelden. Alleen een nieuwe gemeenschap waar de religie in het middelpunt staat kan een kunst scheppen die vanzelf zal worden tot een integrerend levensbestanddeel van deze gemeenschap.
| |
| |
Dit zeer serene en diep aangevoelde werk vraagt nochtans een scherpe aandacht omdat sommige inzichten eerder verrassend werden geformuleerd.
G. Bekaert
| |
Heinrich Luetzeler, Bildwörterbuch der Kunst, mit 853 Zeichnungen van Th. Siering. - Ferd. Dümmlers Verlag, Bonn, VIII-626 col., geb. D.M. 9.80.
In een handige uitgave heeft H. Lützeler de vaktermen van de bouwkunst, de beeldhouwkunst en de schilderkunst, die niet onmiddellijk voor iedereen duidelijk zijn, verzameld en van een korte verklaring voorzien. Heel de fijnzinnigheid van de Duitse kunsthistoricus en philosoof steekt in deze bepalingen van de voornaamste termen uit de geschiedenis en de technologie van de Westerse kunst. Duidelijke tekeningen verhelderen de tekst, beter dan foto's dit hadden gedaan. Dit woordenboek van de kunst is ook zeer welkom in ons Nederlands gebied eerst en vooral omdat de vele termen uit de kunstwereld, die internationaal zijn, hier een duidelijke en verantwoorde omschrijving hebben gekregen, maar ook omdat een kunstvriend de Duitse kunstuitgaven nu eenmaal niet meer opzij kan laten liggen en het wel eens gebeurt dat een specifieke vakterm in het Duits hem niet vertrouwd is.
G. Bekaert
| |
Sir Alan H. Gardiner, Mrs Nina M. Davies, La peinture égyptienne ancienne, met voorwoord van Albert Champdor. - Albert Guillot, Parijs 1953, IV pp. met tien kleurplaten 34 × 26 cm, 2.000 Fr. Fr.
In 1936 heeft het Oosters Instituut van Chicago onder de leiding van Sir Alan H. Gardiner en Mrs Nina M. Davies een schitterende reeks kleurplaten uitgegeven over de oude Egyptische schilderkunst. Zij werden slechts in een klein aantal exemplaren gedrukt en zijn sedert lang niet meer voorradig. De Franse uitgever Albert Guillot heeft nu uit deze reeks een vijftigtal platen gekozen, die hij, over vijf bundels verdeeld, in een opmerkelijke uitvoering aanbiedt. Voorzien van een korte, maar zeer knappe, inleiding van A. Campdor bevat het eerste kaft een uitmuntende serie afdrukken, uitmuntend door technische verzorging en ook door de keuze van de voorstellingen. Deze tien prenten, ongeveer alle uit de XVe eeuw v. J.C., geven ons een rijk geschakeerd beeld van dit volk dat de bloemen liefhad en de jachtpartijen, zo volmaakt de schoonheid van het leven kon uitdrukken zonder gezochtheid en zijn schoonste dromen vereeuwigde in een hiernamaals vol poëzie. Wij zien er de weelderige kleur van vogels en de eentonige distinctie van Syrische offerandedragers, de schone flora's indien wij de lotusdragende meisjes zo mogen noemen - en de waardige priester. Alle thema's en alle toonaarden vinden we hier samen, en in alles blijkt de hoge kwaliteit van deze Egyptische aristocraten-cultuur.
G. Bekaert
| |
Darmstädter Gespräch. 1 (1950): H.G. Evers, Das Menschenbild in unserer Zeit; 2 (1951): O. Bartning, Mensch und Raum; 3 (1952): H. Schwippert, Mensch und Technik. - Neue Darmstädter Verlagsanstalt, Darmstadt, 1950-1952, 248, 224 en 253 pp. geïll., 17 × 27 cm., D.M. 12,60 (ieder).
De waarde van openbare gesprekken tussen kunstenaars en kunstvrienden is steeds zeer twijfelachtig gebleken, tenminste als men deze waarde naar de positieve resultaten afweegt. De Darmstädter Gespräche hebben daarin niets voor op de vele andere gesprekken. Toch hebben deze congressen een positieve waarde. Ze vormen immers een uitstekende steekproef voor de geesteshouding van de huidige kunstwereld en zelfs van het huidige gemeenschapsleven in het algemeen. Het was dan ook verdienstelijk van de magistraat van Darmstadt deze gesprekken te laten bundelen en uit te geven.
Geen droge verslagen zijn het, maar nauwkeurige weergaven van de geanimeerde discussies, waarin zelfs de reacties van het gehoor werden opgetekend. Dit is bijzonder het geval voor het eerste gesprek: ‘Das Menschenbild in unserer Zeit’, dat geheel in het teken staat van Sedlmayr's boek ‘Verlust der Mitte’. Men kan dit verslagboek - deze verslagen zijn lijvige boekdelen geworden - opslaan waar men wil, op elke bladzijde staat de naam van Sedlmayr en meestal fel aangevallen.
Het tweede gesprek ‘Mensch und Raum’ verloopt in een minder gespannen sfeer. De discussies zelf zijn niet zo belangrijk, maar daartegenover staan gewichtige uiteenzettingen over de bouwkunst door niemand minder dan Prof. R. Schwarz, M. Heidegger, J. Ortega y Gasset. In een aanhangsel stellen grote architecten waaronder Bartning en Dudok hun ontwerpen voor verscheidene
| |
| |
openbare gebouwen in Darmstadt voor.
Het derde gesprek over een even actueel onderwerp als de twee voorgaande: ‘Mensch und Technik’ onderscheidt zich vooral door het internationaal arbeidsgesprek, waaraan verscheidene Nederlanders deelnamen.
Elk deel geeft verder nog een overzicht en illustraties van de tentoonstellingen die ter gelegenheid van de gesprekken en onder hetzelfde thema werden gehouden.
G. Bekaert
| |
Robert Jungk, De toekomst is reeds begonnen. Macht en onmacht van Amerika, vert. Maarten van Nierop. - Lannoo, Tielt, 1953, 349 pp., ing. Fr. 90, geb. Fr. 118.
De ‘homo technicus’ van Wells, Huxley en Orwell bestaat niet alleen in de verbeelding, maar in levende lijve, ‘ingebouwd’ in de moderne machines, als een soms weerbarstig, nog te onberekenbaar individu, ingeschakeld in de geweldige technische inspanning van de USA. Jungk vertelt ons in rustige journalistieke taal over de atoomsteden, de reactievliegers, de moderne gemechaniseerde landbouw, en vooral over de verschillende machines, die steeds meer de menselijke historie gaan bepalen, de ‘electronische hersens’, de ‘leugendetector’, de verschillende robotten voor statistiek. De grondtoon is nogal oppervlakkig pessimistisch. Het beste hoofdstuk is dat over de goede en kwade kanten van de studie der ‘Human Relations’ in de fabrieken, waaruit beter dan uit elk onderzoek blijkt, dat elke technische vooruitgang werkt als een tweesnijdend zwaard, zoals Congar terecht opmerkt in zijn laatste boek. Deze opvatting is juister, en in de grond dieper dan een al te gemakkelijk gejammer. Al deze uitvindingen kunnen zeer veel ten goede helpen, zeer veel ook vernielen. ‘Un homme averti en vaut deux!’.
P. Fransen
| |
Psychologie
Prof. Dr M.J. Langeveld, Inleiding tot de Studie der Paedagogische Psychologie van de Middelbare Schoolleeftijd. - J.B. Wolters, Groningen, 1950, 4de druk, f 10.40.
Over het Wezen der Paedagogische Psychologie en de Verhouding der Psychologie tot de Paedagogiek. - J.B. Wolters, Groningen, 1951, 44 pp., f 1.25.
Verkenning en Verdieping. Een Bundel Herdrukken en Nieuwe Studiën op Paedagogisch en Psychologisch Gebied. - J. Muusses, Purmerend, 1950, 343 pp., f 8.50.
De boeken van professor Langeveld vertonen twee in het oog springende karaktertrekken: enerzijds laten ze de enorme belezenheid en eruditie van de auteur tot uiting komen en anderzijds wordt de stof gepresenteerd in een gecondenseerde vorm. Maakt de eerste eigenschap elk boek van professor Langeveld meer dan het lezen waard, de tweede ontmoedigt de ‘lezer’. Men kan deze boeken immers niet lezen men moet ze bestuderen. De zinnen zijn te zwaar beladen met gedachten vol diepgang en van uiteenlopende aard om toe te laten deze werken vlot door te nemen. De auteur biedt zoveel rijkdom en doet dit soms in zo snelle gedachtenophopingen en gedachtenzwenkingen - daarbij wel wat al te veel als bekend of begrepen veronderstellend - dat zijn boeken wel niet vlug ‘populair’ zullen worden.
Het meest bekende en waarschijnlijk het minst moeilijke werk van deze paedagoog is zijn: Inleiding tot de Studie der Paedagogische Psychologie dat reeds verschillende herdrukken beleefde. Hierbij valt op te merken dat die stof welke men gewoonlijk als rechtstreeks met de paedagogiek in verband staande beschouwt, slechts een minderheid uitmaakt van het vele gebodene. De schrijver plaatst deze stof namelijk in zo'n omvangrijk kader van algemeen-psychologische en ontwikkelings-psychologische vraagstukken, dat het boek een standaardwerk kan zijn zelfs voor diegenen, wier interesse niet direct paedagogisch is georiënteerd. Zowel voor de student als voor de docent is het een degelijk naslagwerk. Men kan er op vertrouwen, dat geen enkel belangrijk facet of probleem binnen de gegeven titels onbesproken blijft. De schrijver geeft ook zijn eigen visie, na die van anderen te hebben vermeld. En door aan elk hoofdstuk een aparte bibliographische lijst toe te voegen, wijst hij de weg voor verdere studie.
In zijn inleiding vraagt de schrijver zich af: ‘Hoe is dit kind?’ Dat is de vraag, waaraan de opvoeder nooit ontkomt. Noodzakelijk moet hij dan aanknopen bij hetgeen hem bekend is over de psyche in het algemeen, over de psychische ontwikkeling in het algemeen, over
| |
| |
psychische functies, hun wezen en ontwikkeling, over karakters en typen, over leren en onderwijzen, enz. enz.
Deze zienswijze verklaart dus de brede opzet van bovengenoemd omvangrijk werk.
Dat paedagogische psychologie serieuze studie vergt, niet alleen vanwege haar veelvuldige verbondenheid met zoveel andere aspecten der psychologie, maar vooral ook om haar eigen grondprobleem, toont professor Langeveld in een werkje van veel geringere omvang: Over het Wezen der Paedagogische Psychologie en de verhouding der Psychologie tot de Paedagogiek.
Deze dubbele titel komt voort uit de dubbelterm ‘Paedagogische Psychologie’. Het wezen ener paedagogische psychologie ligt immers in de aard der verhouding van de psychologie tot de paedagogiek. En deze verhouding is niet zonder meer die van hoofdwetenschap tot hulpwetenschap, van toepassing tot toegepaste wetenschap of van descriptieve tot normatieve wetenschap, welke drie tegenstellingen de meest gangbare opvattingen zijn in de bestaande literatuur. Hoe is die verhouding dan wel? Bij zijn principiële analyse vraagt de schrijver zich allereerst af van welke aard een psychologie moet zijn, waartoe de paedagogiek in een organisch en productief verband kan staan. Wat de gangbare ontwikkelingspsychologie beschrijft als ware het een onvermijdelijk noodzakelijke ontwikkeling in één bepaalde zin, is slechts één mogelijkheid binnen een speelruimte van grote omvang en vage grenzen.
Het is duidelijk, aldus de schrijver, dat slechts een psychologie betekenis kan hebben voor een menselijk-existentiële situatie, zoals opvoeding en opgevoedworden immers zijn, wanneer die psychologie zelf ontstaan is uit de analyse van die feitelijk menselijk-existentiële situaties. De psychologie, die voor de paedagogiek betekenis zal hebben, moet dus uit een waarlijk-menselijke ontmoeting geboren worden. Aan de psycholoog stelt schrijver de eis om in die situatie de mens van totaliteitsstandpunt uit te zien en slechts zuiver phenomenologisch te werk te gaan bij zijn ontcijfering. En daarbij dient hij uit te gaan van een anthropologische visie op het kind als ‘animal educandum’. Het is de philosophische anthropologie, die de vooronderstellingen van de psychologie onderzoekt en omschrijft en aantoont, dat de paedagogische psychologie haar fundament vindt in de phenomenologische analyse van de opvoedingssituatie als een essentiële en existentiële situatie van het kind.
De voorbereidende gedachten, die leidden tot bovengenoemde publicatie, vindt men op meer dan één plaats in zijn: Verkenning en Verdieping. Deze bundel verzamelde opstellen bevat herdrukken en nieuwe studiën van professor Langeveld op paedagogisch en psychologisch gebied. De 25 artikelen zijn naar hun onderwerp onder twee categorieën geplaatst. De eerste twaalf staan onder ‘Psychologie uit paedagogisch oogpunt’. Deze categorie wordt geopend door ‘De ontwikkelingspsychologie als probleem’, waarin we reeds de leidende gedachten vinden van de boven besproken publicatie over deze problematiek.
Dan volgen een drietal artikelen over Piaget's conceptie van de kinderlijke geest, kinderspel en kinderlijke moraliteit. Piaget wordt daarbij van principieel standpunt bekeken. Hij blijkt vooral kwetsbaar te zijn in zijn methode - nl. de ondervraging van kinderen, waarbij als gezichtspunt de contrôle van het probleembewustzijn bij het kind geheel ontbreekt - en in zijn philosophische basis: een biologisch apriorisme op neo-positivistische grondslag, dat dus de psychologische problematiek deterritoriseert.
In de volgende artikelen behandelt Langeveld enige begrippen uit de ontwikkelingspsychologie zoals geboortetrauma, fixatie en regressie. Ook de puberteit wordt van verschillende kanten onder de loupe genomen. Zo wordt de geestelijke ontwikkeling, de taalontwikkeling en de sociaal-psychologische ontwikkeling gedurende de puberteit bestudeert. Speciale aandacht wordt besteed aan de pioniersrol, die G. Stanley Hall heeft gespeeld in het opbouwen ener puberteits-psychologie. Na enige artikelen over de factoren, die het ‘type van de onderwijzer’ tot stand brengen en over de psychologische analyse van de schoolklas, volgt een opstel in het Engels over ‘Psychology and physiology of man’.
De tweede categorie onder de hoofding ‘Didactica en Paedagogica’ omvat dertien artikelen over onderwijs en opvoeding, die de hele boog van de lagere school tot de universiteit omspant. De behandelde stof bevat zowel ‘De selectieve waarde van een stilleesstuk, beoordeeld na drie en half jaar schoolgeschiedenis’ als (in het Engels) ‘The University's part in the Education of the Citizen’. Daarnaast wordt ook veel aandacht
| |
| |
besteed aan de geesteswetenschappen. Drie artikelen zijn respectievelijk gewijd aan ‘Een geesteswetenschappelijke terminologie in de paedagogiek, practische en toegepaste wetenschap, vnl. op het gebied der geesteswetenschappen en een historische en methodologische voorstudie voor de algemene didactiek der geesteswetenschappen’.
Al met al is ‘Verkenning en Verdieping’ een flinke brok doorwrocht studiemateriaal, dat op talrijke plaatsen de lezer helpt een klaardere en meer gefundeerde kijk te krijgen op deze zo uiteenlopende problematiek.
A. Schrijnemakers
| |
Prof. Dr J. Nuttin, Psycho-analyse en spiritualistische opvatting van de mens (Universitaire Bibliotheek voor Psychologie). - Standaard-Boekhandel, Antwerpen; Het Spectrum, Utrecht, 1952, 342 pp..
Men begroet met vreugde de heruitgave van een werk dat met verdiende lof werd besproken in dit tijdschrift (Juni 1950). Substantiële veranderingen werden er niet aangebracht, doch hier en daar werden belangwekkende beschouwingen bij de oorspronkelijke tekst gevoegd. Het geheel werd daardoor wezenlijk verrijkt. Men krijgt aldus niet alleen de essentialia van de freudiaanse psycho-analyse op een overzichtelijke wijze voorgesteld, doch leest nu in een veel sierlijker taal dan voorheen een persoonlijke en constructieve schets van een dynamische psychologie van de mens. De bibliographie is uitstekend verzorgd.
A. Snoeck
| |
Geschiedenis
Arnold J. Toynbee, Le Monde et l'Occident. - Desclée De Brouwer, Brugge, Parijs, 1953, 187 pp., Fr. 54.
Hier worden zes lezingen gebundeld welke de bekende cultuurfilosoof Toynbee in 1952 voor de B.B.C. hield, en welke in het Engels onder de titel The World and the West en in Nederlandse vertaling als De Wereld en het Westen verschenen. Terwijl de vier laatste delen van het tiendelig werk A study of history, een onderzoek van de geschiedenis, ter perse zijn, behandelt de auteur hier een thema uit deel VIII: de reactie van vier of vijf op dit ogenblik bestaande culturen op het binnendringen van de Westerse cultuur. Zo komen Rusland, de Islam, Indië en China ter sprake. Het besluit van het onderzoek is dat deze vier culturen zich sloten toen de Westerse cultuur zich in haar grondstructuur, nl. als religie, aan hen voordeed, maar zich vroeg of laat openstelden voor een meer uiterlijk element van deze cultuur: de techniek. Nochtans, en dit is Toynbee's tweede conclusie, alle factoren van een cultuur vormen een organisch geheel, en wanneer een cultuur één element van 'n vreemde cultuur overneemt, kan zij onmogelijk het verdere binnen dringen van die hele cultuur tegenhouden. Dit zijn slechts twee van de rijke ideeën die Toynbee hier op zijn gewone suggestieve wijze uitwerkt.
Jacques Madaule schreef voor deze Franse vertaling een lange inleiding (pp. 11-65), waarin hij het grote belang en ook de tekorten van Toynbee's levenswerk A study of history knap aangeeft.
M. Dierickx
| |
Heinrich Scharp, Abschied von Europa? - Verlag Josef Knecht - Carolusdruckerei, Frankfurt am Main, 1953, 217 pp., geb. D.M. 8.80.
Een magistraal boek dat wij zo vlug mogelijk vertaald wensen te zien.
In een kort inleidend hoofdstuk toont de auteur aan, dat onze houding tegenover geschiedenis totaal verschilt van die van vóór veertig jaar. Toen leerde geschiedenis ons een aantal wetenswaardigheden over een voorbije en dode tijd, nu zien wij en voelen wij dat ons ganse bestaan met het verleden verweven is en er uit is gegroeid. Wij vragen aan de geschiedenis niet alleen ‘wie es eigentlich gewesen’ (Ranke), maar ook waar wij nu staan en wat er komen gaat.
In de geschiedenis van Europa ziet de schrijver drie grote perioden: in de eerste periode heeft het politieke en organisatorische genie der Romeinen de Griekse cultuur tot een Romeins wereldrijk omgebouwd; in de tweede helft heeft de christenheid het antieke erfdeel aan de Germaanse volkeren overgemaakt en een Europese christenheid gesticht; in de derde periode hebben de souvereine staat en de staatsrede Europa verdeeld en toch weer door de Europese evenwichtspolitiek verenigd, en aldus de Europese statenwereld opgericht. De wereldoorlogen hebben deze laatste opvatting van Europa naar een katastrofe geleid. Nu begint een vierde periode: tussen de twee grootmachten Rusland en de U.S.A., tegenover Azië en Afrika die naar zelfstandigheid streven, moet Europa zijn enorm kapitaal van cultuurgoederen bewust worden, en in een totaal veranderde we- | |
| |
reld zijn eenheid weer beleven, en zijn roeping vervullen.
De auteur geeft in zijn overzicht van die 28 eeuwen Europese geschiedenis van Homeros tot nu, niet een résumé van dat hele verleden, maar hij wijst telkens de typisch Europese kenmerken van elke periode, de eigen bijdrage van elke tijd tot hetgeen wij, Europeërs, nu zijn, met scherp inzicht en verrassende duidelijkheid aan. Werkelijk een boek dat alle intellectuelen, begaan met het lot van Europa, zouden moeten lezen.
M. Dierickx
| |
Dr M. Van Durme, Antoon Perrenot, bisschop van Atrecht, kardinaal van Granvelle, minister van Karel V en van Filips II (1517-1586) (Verh. Kon. Vl. Acad. voor Wetensch. Lett. en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Verh. nr. 18). - Paleis der Academiën, Brussel, 1953, XXXIX - 417 pp., 20 pltn.
Ofschoon de XVIe eeuw één der best gekende eeuwen is, ontbrak nog steeds een uitvoerige biografie van Kardinaal Granvelle. Deze minister van Karel V en Filips II heeft echter zo'n wijdvertakte werkkring en zo'n langdurige diplomatieke loopbaan gehad, en zo'n immense briefwisseling nagelaten, dat tot nog toe niemand het had aangedurfd zijn leven te beschrijven. Daarom verdient Dr Van Durme onze hartelijke gelukwensen, dat hij zich voor die zware taak heeft aangegord. Het kostte hem vijftien jaren aanhoudende studie van alle gepubliceerde werken en bronnen, en een archiefonderzoek in de grote bibliotheken en archieven van acht Westeuropese landen.
Achtereenvolgens behandelt hij Antoon Perrenot als medewerker van zijn vader Nicolaas, de eerste-minister van Karel V (1538-1550), als eerste raadsheer van Karel V (1550-1556) en als minister van Filips II (1556-1586). Vooral van 1556 tot 1564 was Granvelle zeer actief bij de regering van de Lage Landen betrokken, maar ook later bepaalde hij herhaaldelijk door zijn raadgevingen de politiek van de koning in onze gewesten.
Op een paar schakeringen na, die de auteur trouwens zelf aangeeft, zijn wij het volledig met hem eens, en wij verheugen ons tenzeerste dat hij deze grote staatsman eindelijk volle recht laat wedervaren. Granvelle had grote gebreken en grote kwaliteiten. Hij was een kerkvorst der Renaissance wiens leven niet altijd stichtend was, hij was heerszuchtig en hoogmoedig, hij kon toornen maar ook vergeven. De trouw aan de vorst gold hem boven alles. Hij was wel absolutistisch gezind, maar wilde daarom niet alle privileges afschaffen. Wat de Nederlanden aangaat, de Spaanse Inquisitie heeft hij hier nooit willen invoeren; het bisdommenplan, dat zoveel onheil zou stichten, komt niet van hem; herhaaldelijk dringt hij aan op gematigdheid en op een generaal pardon na de troebelen; en telkens weer keurt hij het optreden der Spanjaarden in onze gewesten af. Uit het boek leren wij Granvelle kennen als een helderziend en kranig diplomaat, als een man van ongehoorde werkkracht en grote invloed, en als een der verdienstelijkste maecenassen der XVIe eeuw.
Wij betreuren dat de stijl wat stroef is en de taal niet vrij van smetten. Waar de auteur andere schrijvers citeert - en dit gebeurt o.i. te veel en vooral in te lange aanhalingen - dan doet hij dat zeer vrij, terwijl de verwijzing onderaan op de bladzijde niet altijd duidelijk is.
De Koninklijke Vlaamse Academie heeft de wetenschap zeer bevorderd door deze degelijke biografie, rijk geïllustreerd en van een gedetailleerde stamboom der familie Perrenot voorzien, zo voornaam uit te geven.
M. Dierickx
| |
Historisches Lexikon von der Vorzeit bis zur Gegenwart. - Verlag Sebastian Lux, Murnau/München, 1953, 680 pp., 500 afb., geb. D.M. 15.50, luxe band D.M. 18.50.
Dit historisch lexicon behandelt niet alleen het politieke, maar ook de economische, sociale, culturele, godsdienstige en institutionele aspecten van de geschiedenis. Vakhistorici weten elders uitvoeriger gegevens te vinden, maar voor studenten in de geschiedenis en voor leken in het vak, die vlug bescheid willen weten, biedt het grote faciliteiten.
Wat de kerkgeschiedenis betreft moet de lezer er rekening mee houden, dat het lexicon van protestants standpunt uit geschreven is. Toch is het streven naar objectiviteit zo reëel, dat er, voor zover wij nagingen, geen storende onjuistheden in voorkomen, al zouden katholieken de uiteenzettingen anders schakeren en de toegewezen ruimte aan protestantse en katholieke persoonlijkheden en leerstellingen anders doseren. Zo zou een katholiek naast Jesus ook Maria, en naast Wittenberg ook Lourdes en Fatima opnemen; toch stippen wij aan dat b.v. Rerum Novarum en Quadragesimo Anno
| |
| |
wel zijn opgenomen. Alleeen de korte artikels Jesuiten, Jesuitenstaat en Loyola getuigen van een blijkbaar onoverwinbare protestantse vooringenomenheid.
De auteurs moesten een keuze doen in de immense stof. Het trof ons dat de laatste Nederlandse koningen Willem I, II en III, en koningin Wilhelmina niet zijn opgenomen, maar wel koningin Juliana; voor België komen de koningen Leopold I en II in het lexicon voor, maar koning Leopold III en koning Boudewijn niet.
Naast de in linnen ingebonden band, is er ook een uitgave met buigbare, afwasbare luxe band met goudstempel.
Als men rekening houdt met de boven aangegeven beperkingen, kán dit lexicon in ruime kring veel dienst bewijzen.
M. Dierickx
| |
Wetenschap
Joseph Blinzler, Das Turiner Grablinnen und die Wissenschaft. - Buch-Kunst-Verlag, Ettal, 1952, 56 pp., geïll., D.M. 4.80.
Een brochuurtje van 34 pagina's tekst en 20 pagina's aantekeningen, dat als enig en onverholen doel heeft, de echtheid van de Lijkwade van Turijn te bestrijden en de vervalsing door een kunstenaar uit de veertiende eeuw als onomstootbaar door de wetenschap bewezen voor te stellen. ‘Für die Wissenschaft ist das Problem keine Frage mehr die so oder so beantwortet werden könnte’ (p. 33). Zeker de echtheid van het Tureinse doek is een vrije kwestie die alleen door wetenschappelijke onderzoekingen kan opgelost worden, en de auteur heeft het volle recht, zo niet volkomen gelijk, te velde te trekken tegen onbezonnen partisanengeest en bewijskrachtloze gevoelsargumenten. Maar hij schijnt toch een paar essentiële zaken volkomen te vergeten. Hij kan zelf moeilijk zijn partisanengeest tegen de echtheid verbergen en daardoor is zijn betoog niet meer rustig en objectief, en ziet hij niet meer dat hij als verklaring een interpretatie voorstaat die minstens even onwaarschijnlijk en onbewezen is als die van de echtheid. Verder schijnt hij als ‘Wissenschaft’ alleen de exegese en de geschiedenis van binnenuit te kennen en zijn zijn argumenten tegen de biologische gezichtspunten totaal van ernst en bevoegdheid ontbloot, ja de lichtzinnigheid waarmede hij zich daarvan afmaakt wettigt wel enigszins de vraag of de auteur deze wel ooit grondig heeft bestudeerd.
Prof. Dr Alb. Raignier
| |
Theodor Steinbuechel, Die Abstammung des Menschen. Theorie und Theologie. - J. Knecht-Verlag, Frankfurt/M., 1951, 184 pp., D.M. 7.80.
Dit posthuum werk van een katholiek philosoof, leerling van Max Scheler, verdedigt een drievoudige thesis. de theorie die het leven uit de levenloze stof en de mens uit het dierenrijk doet afstammen heeft uitgediend; de wetenschappelijke vooruitgang heeft de unieke situatie van de mens in het heelal onaangeroerd gelaten; er is geen tegenspraak mogelijk tussen het beeld van de mens door de Openbaring medegedeeld en dat uit de natuurwetenschap verkregen, aangezien beide zich op verschillende plannen bewegen. De beide laatste stellingen zal ieder kunnen onderschrijven, zij het dan ook om andere redenen dan die van de auteur. Van de eerste thesis echter kan men niet zeggen dat zij algemeen gehouden wordt, ook niet door spiritualistisch georiënteerde wetenschapsmensen, zeker niet door hen die effectief in het onderzoek staan. De grondfout van S. ligt in een verkeerde opvatting van de denkstructuur der positieve wetenschappen, die hij practisch niet onderscheidt van een wijsgerige geestesinstelling.
F. Elliott
| |
J.K. Charlesworth, The geology of Ireland. - Oliver and Boyd, Edinburgh, 1953, 276 pp., 25 S.
Een wetenschappelijke inleiding over het geologisch zo interessante Ierland, niet te zwaar, met korte overzichten bij de verschillende tijdperken. De geograaf zullen vooral het vulkanisme en de ijstijd interesseren. Uitstekende foto's en verklarende tekeningen.
J. Gerver
| |
Harry Vencken, Tussen oerwouden en vulkanen. - Nederland's Boekhuis, Tilburg, 1952, 196 pp., f 6 en f 7.50.
Pater Vencken, die door zijn vele verhalen en reportages algemeen bekend werd, maar onlangs kwam te overlijden, maakt hier een reis dwars door Afrika, van de Kongo-monding langs Victoria meer naar Mombasa. Het doel van deze zware, avontuurlijke en spannende reis wordt nergens aangegeven. In ieder geval is het voor de lezer een interessant boek geworden.
J. Gerver
|
|