Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Wetenschappelijke kroniek
| |
[pagina 367]
| |
de Chardin, die zich later beroemd zou maken door zijn ontdekkingen in China). Ten slotte worden in 1915 door Dawson, twee mijlen verder, in eenzelfde hoop weggeworpen vuurstenen langs een veld nog een losse kies, een stukje voorhoofdsbeen en een fragment van een achterhoofdsbeen ontdekt dat zich vrij goed met het achterhoofdsbeen van 1911 tot één geheel laat samenstellen. Deze laatste stukken staan bekend onder de naam van Piltdown II. Al deze fragmenten vallen op door hun sombere kleur en hun abnormale dikte (10-12 mm tegen 5-6 mm bij recente schedels). Zij werden dus beschouwd als toebehorend aan een zeer archaïsch mensentype dat zou geleefd hebben heel in het begin van het Quartair, enkele honderdduizenden jaren geleden. Eoanthropus dawsoni, ‘the first Englishman’!
* * *
Tot hiertoe is alles normaal; maar bij nader toezien beginnen de moeilijkheden, de onwaarschijnlijkheden en de verrassingen zich op te stapelen en zullen, naar het woord van Howells, gedurende veertig jaar de anthropologie met een onstuitbare vloed van controversen overspoelen. De studie van de gevonden fragmenten bracht aan het licht dat de schedel van deze Piltdown-mens helemaal niet paste in het kader van hetgeen men kon verwachten van een voorhistorisch mens met zulk een hoge ouderdom. Want zie, deze schedel die wel een paar honderdduizend jaar ouder moest zijn dan de Neanderthaler, zelf weer tijdgenoot of voorloper van de Pithecanthropus met zijn zo dierlijke snuit, vertoonde zulk een overeenkomst met de moderne mens, de Homo sapiens, dat men hem moeilijk hiervan zou kunnen onderscheiden, ware er niet die typische archaïsche dikte van de schedelbeenderen. Maar tevens had deze zo sapiens-uitziende mens een onderkaak die niets menselijks aan zich had; ze scheen veeleer van een aap (en meer bepaald van een Chimpansé) te zijn. Dat was wel een toppunt en natuurlijk werd het ook een twistpunt. Daarbij kwam dat er twijfels rezen omtrent de ouderdomsbepaling van de grintlagen waarin deze merkwaardige resten waren gevonden. En er ontstonden al heel gauw twee kampen onder de geleerden. De enen aanvaardden de eenheid van schedel en onderkaak, hoe onwaarschijnlijk dit ook moge lijken, op grond van de schijnbaar gezonde omstandigheden der ontdekking. Tegen de onwaarschijnlijkheid van deze onverwachte associatie stond een in hun ogen nog groter onwaarschijnlijkheid. Indien immers de twee stukken van een mens en van een aap waren, dan was het wel een ondenkbaar toeval dat tweemaal achtereen, in 1911 en in 1915, tegelijkertijd en op dezelfde plaats resten van een ongewoon sapiens-schedeldak zouden gevonden worden met resten van een even ongewone Chimpansé-onderkaak (de enige die ooit in Engeland werd gevonden!). In 1943 spreekt Montandon van ‘le Prot'homme de Piltdown’ en zegt: ‘Personne ne conteste l'âge attribué au gisement. le Pleistocène ancien, de façon plus précise, le premier interglacaire Günz-Minde et probablement au début de cette époque’. Hij twijfelt geenszins aan de echtheid, noch aan de eenheid van schedel en onderkaak. Het andere kamp hield onverzettelijk vast aan de onverenigbaarheid van beide stukken, op zuiver theoretische gronden overigens, want niemand kon een andere verklaring geven voor de associatie. In datzelfde jaar 1943 schrijft Weidenreich, niet zonder een grijntje fanatisme, dat de Piltdown-mens ‘should be erased from the list of human fossils. It is an artificial combination of fragments of a modern-human with orang-utang-like mandible and theeth’. Tussen deze beide extreme kampen huizen vele voorzichtige geleerden die meer zekerheid en vooral meer feiten vragen alvorens zich definitief uit te spreken. Wel | |
[pagina 368]
| |
had de eenheidsthesis sinds 1933 meer aanhangers gekregen naar aanleiding van het nieuw onderzoek ter plaatse door Weinert, die tot de conclusie kwam dat zowel de menselijke eigenschappen van de schedelfragmenten, als de aapachtige van de onderkaak fel overdreven waren, en er geen enkele ernstige twijfel kon bestaan over de samenhorigheid van deze beide stukken. ‘Das einzige was sich nachweisen lässt’, zo schrijft hij, ‘ist die Zusammengehörigkeit der Schädelstücke und des Unterkiefers’. En in 1953 uit hij zich nog scherper in dezelfde zin: ‘Nur Autoren die die Funde nicht kennen, können behaupten das Mandibulare stamme von einem tertiären Schimpansen oder gar (nach Weidenreich) von einem Orang-Utang. Der Unterkiefer ist sicher hominid’.... Evenmin als de eenheid vond de ouderdomsbepaling een bevredigende instemming; werden voor de absolute ouderdom niet getallen als een miljoen jaren (Osborn, 1928), 200.000 (Keith, 1925), 100.000 (Oakley, 1949), 50.000 (Oakley, 1953) en ten slotte 10.000 (Anon, 1951) voorgesteld? En met de relatieve ouderdomsbepaling ging het al niet veel beter. Want de stukken lagen tenslotte zo ondiep dat het niet uitgesloten was dat zij in de loop der tijden verschoven en in vreemde lagen terechtgekomen zouden zijn. Daarenboven werd de zaak nog erg bemoeilijkt door het feit dat met de schedelfragmenten fossielen van zoogdieren werden gevonden waarvan de ene duidelijk tot uitgestorven vormen van het begin van het Quartair behoorden (Mastodon, Elephas enz.) terwijl de andere, minder verweerd en niet gerold (Bever, Paard, Eland, Nijlpaard) in een veel latere periode thuis hoorden. Een tussenijstijd, zeker, maar welke? De tweede (Mindel-Riss) of de derde (Riss-Würm)? Op zichzelf was dit moeilijk uit te maken daar de 25 meter-rivier-terrassen van Zuid-Engeland zowel resten van de ene als van de andere bevatten, zoals werd aangetoond door Montagu in 1951. En bij welke van deze zoogdierengroepen hoort nu de Piltdown-mens als tijdgenoot thuis? Een echte puzzle om van te wanhopen! In 1950 kon Zeuner zeer terecht schrijven ‘it is extremely improbable that the problem of Piltdownman will ever be solved’. En toch werd het, althans voor een belangrijk deel opgelost!
* * *
In 1950 publiceerden Oakley en Hoskins een scheikundige methode waardoor het Fluorgehalte van fossiele en recente beenderresten kwantitatief en vergelijkend kon worden bepaald en de ‘relatieve’ ouderdom van deze stukken kon uitgemaakt worden. Omdat het Fluor zich met de tijd in het beenweefsel opstapelt zal er in een zeer oud stuk meer aanwezig zijn dan in een jonger. Op Piltdown toegepast werd door deze methode bewezen dat noch schedel noch onderkaak tijdgenoten kunnen geweest zijn van de zoogdieren uit het Villafranchien (vroeg Quartair) maar wel van de latere. Dat was een eerste stap waardoor de mens van Piltdown ongetwijfeld een paar honderdduizend jaar werd verjongd. Rekening houdend met het feit dat onder de begeleidfossielen bevers aanwezig waren, moeten we concluderen dat de nederzetting in een rivier heeft plaats gehad; welnu de Ouse heeft zeker sinds de Würm-ijstijd nooit meer de hoogte van haar huidige terras bereikt. Zo wordt het waarschijnlijk dat Piltdown in de derde tussenijstijd (Riss-Würm) mag geplaatst worden. Zo wordt zijn sapiens-achtige schedel al minder uitzonderlijk daar hij nu tijdgenoot van de Fontéchevade en jonger dan de Swanscombe-schedel is geworden. Hij blijft in elk geval ouder dan de typische, zo weinig ‘sapiens’-achtige Neanderthalers. Maar nu komt de bom van de laatste onthulling van het British Museum: tanden en onderkaak werden opzettelijk, doelbewust en zeer vernuftig vervalst. Door een nauwkeurig onderzoek van de slijtage der tanden konden de auteurs | |
[pagina 369]
| |
aantonen dat zij kunstmatig werden afgeslepen en dat de slijtage daarenboven niet overeenstemt met de jonge leeftijd (Röntgenologisch bewezen) van het dier waaraan ze hebben toebehoord. De schijnbare ‘fossiele’ kleur van bruinrood op het beenweefsel van de onderkaak en zwart op de tanden, werd er in een dun laagje opgelegd, waaronder de substantie volkomen wit gebleven is. Dit is niet het geval met de schedelfragmenten die tot in de diepte met de bruinrode tint zijn doortrokken, afkomstig van ijzeroxyde uit de bodem, terwijl op de onderkaak de bruinrode kleur niet van metallische oorsprong is. De analyse van het stikstof-gehalte van de Piltdown-stukken (volgens de nieuwste methode van Wiseman en Foster) bevestigt dat de onderkaak en de tanden van een recent dier afkomstig zijn, en tenslotte werd door een verfijnde Fluormethode hetzelfde resultaat bereikt, zodat er weinig twijfel kan bestaan omtrent de opzettelijke vervalsing van deze merkwaardige onderkaakGa naar voetnoot2). En zo is meteen het probleem van de eenheid - het raadsel van deze ongelooflijk onthutsende combinatie - voor goed van de baan. Echter niet de betekenis van de Piltdownmens (nu dan zonder onderkaak!) voor de vraag van de menselijke afstamming en de plaats van de Neanderthal-mens in deze afstamming. In het oud Pleistoceen stond Eoanthropus geheel alleen met zijn sapienskenmerken. Nu hij ettelijke eeuwen verjongd is, staat hij in een veel talrijker gezelschap van mensenvormen die ofschoon ouder dan de Neanderthaler toch zeer sterk van deze afwijken en veel meer gelijken op de pas later optredende Homo sapiens. Daar zijn de Swanscombe, de Steinheim, de Fontéchevade en het feit dat de oudste Neanderthalers zelf dichter bij de sapiens schijnen te staan dan de later komende NeanderthalersGa naar voetnoot3). De vraag die nog steeds zonder afdoende antwoord blijft is deze: heeft in Europa, en wellicht ook elders, een mensheid bestaan die zich heeft ontwikkeld zonder door het Neanderthalstadium te passeren en die, reeds lang voor het opkomen van deze laatste, de meeste sapiens-kenmerken had verworven, of moeten we deze zogezegde Protosapiens-vormen, zoals de Amerikaanse school het doet, slechts als varianten van de Neanderthaler beschouwen die dan enerzijds uit deze beter bedeelde vormen de echte sapiens heeft voortgebracht en anderzijds is afgeweken naar de meer gedegenereerde recentere Neanderthaler-vorm zoals wij die kennen door de klassieke diagnose van Marcellin Boule? Op deze vraag, die door de sapiens-achtige schedelkap van Piltdown wordt gesteld zowel als door de even sapiens-achtige en nog oudere Swanscombe schedel alsook door die van Fontéchevade, - op deze vraag geeft de publicatie van de Engelse geleerden, die wij hier vermeldden, geen antwoord. |
|