| |
| |
| |
Graham Greene's obsessie
door Dr W.A.M. Peters S.J.
UITEENLOPENDE waardering van Graham Greene's grote romans vindt deels haar verklaring in haastige lezing. Een dieper liggende oorzaak moet echter gezocht worden in het feit dat niet voldoende onderscheid gemaakt wordt tussen zijn ‘entertainments’ en ‘novels’. Dat zeer vele lezers, en hieronder critici, een roman van Greene als amusementslectuur lezen, lijkt ons niet voor twijfel vatbaar. Men is zo gewend aan het lezen van romans als een vorm van ontspanning, dat het idee van een roman als een studie-boek dat een bepaald thema in de vorm van een verhaal behandelt, vreemd voorkomt en overdreven. Wanneer echter Greene voor zich en iedere ‘novelist’ - we zullen in dit opstel het woord romanschrijver niet gebruiken, omdat het ietwat afgesleten ‘roman’ voor Greene niet dezelfde inhoud heeft als ‘novel’ - het recht opeist ‘om commentaar te leveren en eigen mening tot uitdrukking te brengen’, en wij hierbij denken aan het vermelde onderscheid tussen novel en entertainment, zal veel van wat ons aanvankelijk als overdreven voorkomt verdwijnen. Hoe ernstig het Greene is met deze opvatting omtrent de novel blijkt uit zijn overtuiging dat een ware novelist het slachtoffer is van een obsessie. Deze schrijft niet alleen uit de volheid van zijn hart, maar meer nog uit de drang van zijn overtuiging. Geen wonder dan ook dat het eigen ik spreekt bij monde van de door hem geschapen figuren. Het is deze obsessie die de eigenlijke inhoud aan de novel geeft; en wanneer de lezer, meestal krachtens gewoonte, te veel geoccupeerd is door het verhaal, bestaat het zeer reële gevaar dat deze inhoud hem in belangrijke mate ontgaat; zijn waardering zal dan nooit juist kunnen zijn.
Alvorens wij nu nader ingaan op Greene's obsessie, willen we wijzen op onszelf opgelegde beperkingen. Daar men het er algemeen over eens is dat Greene zichzelf eerst gevonden heeft in The Power and The Glory (1940), The Heart of the Matter (1948) en The End of the Affair (1951), achten we het verantwoord ons tot deze drie grote romans te bepalen. We sluiten dus uit The Ministry of Fear en The Third Man die, ofschoon verschenen na The Power and The Glory, als entertainments buiten onze bespreking vallen; ook Brighton Rock (1938) wordt in onze beschouwing niet opgenomen, omdat naar onze mening dit boek in sommige opzichten de Greene van de grote romans wel aankondigt maar toch veel nauwer verwant is met de Greene van
| |
| |
de dertiger jaren. Vervolgens beperken we ons tot het meest wezenlijke in Greene's obsessie. Een obsessie beïnvloedt de gehele visie van de mens en zijn houding tegenover alles en allen buiten hem; dit is onvermijdelijk. Ze vertoont bij gevolg een verscheidenheid van facetten. Deze bespreken of zelfs maar vermelden kunnen we hier niet.
Wanneer Greene spreekt over boeken die hem als jongen het meest beïnvloed hebben, vermeldt hij een patroon dat hem toen reeds werd meegegeven: het is het kwaad dat over deze wereld schrijdt, zoals het goede dit nooit kan. Hij voegt er aan toe dat de godsdienst dit gegeven later in andere termen zou verklaren, maar het patroon was er reeds voor de jongen, en het patroon bleef. In de rijpe Greene is dit kwade steeds het kwaad in deze mens; we denken onmiddellijk aan de whisky priest, Scobie, aan Sarah Miles en Bendrix die rustig besluiten God uit hun liefdesaffaire te elimineren; aan andere karakters ook, waarin het kwaad onder velerlei vorm of brutaal of als bron van veel verdriet het leven schijnt te domineren. Dat men Greene het verwijt maakt dat hij geen andere personen weet te scheppen dan die in de greep van het kwaad zitten, bewijst afdoende welke grote rol de kwade mens in zijn romans speelt. Dit verwijt gaat vaak hand in hand met een beschuldiging dat Greene een uitgesproken sympathie aan de dag legt, en opwekt voor de kwade mens. Dat hij dit doet, is overduidelijk; en om de beschuldiging bekreunt Greene zich allerminst. Het is voor hem bewijs dat hij als ‘novelist’ in tenminste een zeer wezenlijk opzicht geen mislukking is. Waar een novelist toch, zo schrijft hij, faalt in sympathie tegenover zijn karakters, daar faalt hij als scheppende kunstenaar; de scheppingsdaad zelf brengt mee sympathie; scheppen toch is een daad van liefde. Greene is zich ook heel goed bewust dat deze onontbeerlijke sympathie met de kwade mens geïnterpreteerd zal worden als, en vaak ook de schijn heeft van, kilheid tegenover de goede mens, een zeker verraad tegenover de brave volhardende christen, en vooral tekort aan loyaliteit tegenover de Kerk. Zijn antwoord hierop is een uitdagend: ‘disloyalty is our privilege’. Immers anders ware de novelist steeds gedwongen zich in zijn sympathie te laten leiden door loyaliteit
tegenover een groep; anders gezegd, de novelist moet vrij kunnen ronddolen in de geest van hen die het niet met hem eens zijn; en dit met grote sympathie omdat het zijn scheppingen zijn. Hij moet schrijven vanuit het witte hokje maar ook vanuit het zwarte hokje van het schaakbord. Zo niet, dan is er weinig verschil tussen een communistisch novelist en een katholiek: beide onvrij en gebonden, en beide meer propagandist dan romanschrijver. Een en ander wordt door Greene geïllustreerd met
| |
| |
Shakespeare's Macbeth; hij noemt het een daad van rechtvaardigheid dat Shakespeare door de bron open te leggen van Macbeth's eerzucht, de toeschouwer of lezer de mogelijkheid liet tot sympathie voor een koningsmoordenaar.
Sympathie nu met de boze mens is onmogelijk, of zo mogelijk onverantwoord, indien het kwade geïsoleerd wordt of indien het kwade of de kwade daad geïdentificeerd gaat worden met de persoon zelf. Geïsoleerd kwaad is een abstractie - en kan als zodanig enkel afkeer verdienen. Kwaad geïdentificeerd met de gehele mens is een miskennen van de feitelijkheid. Iedere mens is per slot van rekening ‘sins and virtues’; geen mens drukt zich volledig en voor goed uit in zijn boze daad. Dit houdt in dat Greene zijn aandacht nooit zal kunnen concentreren op het kwaad in deze mens, maar steeds de boze, juister de zondige mens zal beschouwen niet zoals hij handelt, maar zoals hij is. Dit betekent weer dat hij bij de boze daad zal doordringen tot de ‘source of the action’, dat hij steeds zal trachten te bereiken ‘the heart of the matter’. Indien men alle feiten kent, zo zegt Scobie, dan is daar steeds de mogelijkheid tot medelijden, en daarmede tot sympathie. Dit niet omdat het ‘tout savoir’ zou leiden tot een ‘tout pardonner’; Greene slaat nooit aan het vergeven, noch zoals we zullen zien, aan het kleineren van het kwaad. Enkel hierom: indien we alle feiten kennen, dan zijn er maar heel weinig mensen zwart, nog veel minder wit (‘goodness only once found a perfect incarnation’!) - de mens is vooral grijs.
Dit betekent allerminst dat voor Greene zwart niet zwart zou zijn, dat de zonde niet zo erg is; geen omstandigheden maken wat zwart is grijs. Zwart is zwart, en in zijn grote romans speelt hij nooit milieu, opvoeding, erfelijke belasting e.d. uit om het kwaad verklaarbaar te maken, laat staan te vergoelijken. Van zichzelf getuigt de whisky priest dat zelfs in de allermoeilijkste omstandigheden waarin hij verkeert een beetje zelfbeheersing hem een heilige had kunnen maken. Scobie vindt het vanzelf sprekend dat hij de beker moet drinken, en deze bevat ook de bekoring tot het kwaad. Maar zwart is slechts zelden de kleur van de gehele mens; naast het zwart is daar het wit; we mogen zelfs iets verder gaan: in het zwart is daar het wit, zodat grijs domineert. We zijn ons wel bewust dat dit verkeerd geïnterpreteerd kan worden en dat we hiermede de schijn wekken het zwart toch te vervagen tot grijs, het kwade tot het minder kwade. We bedoelen enkel te zeggen - en we menen dat dit Greene's houding is - dat de mens zo één is dat zelfs in het werkelijk kwade het deugdzame toch ook nog werkt. Naast het kwade is er dan ook bijna steeds het goede, naast de zonde de deugd. Zeer karakteristiek is dit wit voornamelijk de allerchristelijkste
| |
| |
deugd van naastenliefde. We moeten ons hier helaas wat illustratiemateriaal betreft ten sterkste beperken. We herinneren de lezer slechts aan de whisky priest zoals hij staat tegenover zijn kind (‘Oh God, help her. Damn me, I deserve it, but let her live for ever’), zoals hij met groot risico voor eigen leven de gewonde boef bijstaat. We lezen hoe Sarah Miles God bidt haar leven te nemen omdat ze het niet verdragen kan anderen pijn te doen, en hoe zij zich opoffert dat haar minnaar gelukkig mag worden. We herinneren hier even aan het lidteken dat Bendrix, een allesbehalve plezierig karakter, heeft opgelopen toen hij tijdens de Blitz een man onder een vallende muur het leven redde. Naastenliefde ligt dicht bij medelijden. Dat medelijden gevaarlijk kan zijn, weet Greene even goed als welke criticus ook, en duidelijk zegt hij dit ook in The Heart of the Matter. Toch betekent medelijden een hart groot genoeg om daarin het leed van een ander op te nemen. Dat dit medelijden een grote rol speelt in zijn romans blijkt al aanstonds indien men slechts denkt aan Scobie en de whisky priest.
Toch is het wit niet alleen de naastenliefde. Greene's zondige mensen zijn nederig, althans in deze zin dat ze hun boosheid noch verontschuldigen noch verkleinen. Ze vallen niet terug op moeilijke omstandigheden, ze verdoezelen hun schuld niet. Ze weten zich zondaars en verwachten Gods rechtvaardigheid. En vooral: ze vergelijken zich niet met anderen, tenzij om zichzelf nog meer zondaar te weten. Padre José weet dat hij veel slechter is dan de arme stakkerd die afviel en de geconsacreerde hosties vertrapte; op zijn beurt weet de whisky priest zich veel slechter dan Padre José, ook al is deze ontrouw aan zijn roeping en getrouwd met zijn huishoudster. Scobie getuigt van zichzelf dat hij niet liegt, noch steelt, geen echtbreuk pleegt. Maar voor hem is afwezigheid van zonde nog niet deugd; uiteindelijk ontbreekt hem de gelegenheid tot het grote kwaad, zegt hij. Wat Sarah Miles betreft, die wij naar de maat van de wereld een natuurlijk-goede vrouw zouden noemen: ze kan zich indenken hoe God houdt van haar man en zelfs van Bendrix: dat Hij zou houden van haar, ‘a bitch and a fake’ is haar een raadsel. Dit zijn slechts enkele voorbeelden, waarmede we nu moeten volstaan.
Steekt er niet iets inconsequents in een rustig samen wonen van kwaad en goed in de mens? Greene antwoordt dat dit inderdaad onlogisch is. Maar, zoals Scobie zegt, men kan niet altijd logisch zijn. Dat is juist het erge: de mens, en vooral de katholiek, kent alle antwoorden, en toch.... Wanneer Sarah Miles zichzelf betrapt op grove inconsequenties, verzucht ze ‘I am so muddled’ en dit is een verzuchting ook van de whisky priest en ook van Scobie; en ze komt uit het hart van elke oprechte zondaar.
| |
| |
Men zal het na het bovenstaande niet zo bevreemdend vinden dat in Greene's boeken de heilige en de zondaar zo dicht bij elkaar staan. Het zijn geen antipoden eindeloos van elkaar verwijderd, die niets met elkaar gemeen hebben. De zondaar staat in het hart van het christendom, zegt Péguy en deze woorden plaatste Greene boven zijn The Heart of the Matter. De grootste heiligen waren soms mensen met een meer dan normale capaciteit voor het kwaad, en grote zondaars misten vaak maar net uitgesproken heiligheid. God maakt nu eenmaal zijn heiligen uit het weinig belovende materiaal van mensen als Sarah Miles en Bendrix, en we kunnen allemaal heiligen zijn, als we de sprong maar durven wagen. Er is eigenlijk geheel geen reden verwonderd te staan dat in de bitterste ellende van zijn zondigheid bij de whisky priest het weemoedig verlangen naar heiligheid doorbreekt: het is het enige dat telt, het enige dat gelukkig maakt, het enige ook dat het volk verdiende toen het hem kreeg. Nergens staan heiligheid en zondaar-zijn zo scherp tegenover elkaar, en toch zo dicht naast elkaar, als in The End of the Affair. Het gegeven is niet dat een zondaar zich bekeert; de bekering van beide hoofdfiguren is zulk een worsteling omdat ze beiden weten dat er op het zondaar-zijn enkel kan volgen heiligheid.
Men mene niet dat hiermede Greene het probleem van het kwade in de mens heeft afgewikkeld. Geenszins. We hebben nu geen gelegenheid er op in te gaan hoe deze auteur in zijn visie op de wereld van vandaag vervuld is van afschuw over de verwoestingen aangericht door wat Newman noemde de ‘aboriginal calamity’, de eerste zonde. Deze is het werk van Satan, en het kwaad dat daaruit is voortgekomen en voortkomt is evenzeer Satan's werk. Greene kan het kwade in de mens niet los zien van de Boze. Hiermede brengt hij in zijn romans een nieuwe dimensie, die van het bovennatuurlijke; de afwezigheid hiervan, zo meent hij, geeft de moderne roman haar schriel karakter. ‘To reach the heart of the matter’ of ‘to know all the facts’ houdt voor Greene dus ook in dat het kwaad niet in zich of in deze mens besloten is. Het wijst uit naar hogere machten. Opnieuw moeten we ons wat betreft het geven van illustratieve voorbeelden ten zeerste beperken. Het meest frappant komt de rol van Satan wel naar voren in The End of the Affair, waar b.v. Bendrix spreekt van de enorme onwaarschijnlijkheid van een persoonlijke God, die door de mensen geslikt wordt, terwijl ze onbegrijpelijk het bestaan van de duivel verwerpen: en deze heeft hij juist herhaaldelijk in zich voelen stoken. Als God zijn heiligen heeft, dan heeft Satan ook zijn trouwe volgelingen, zegt hij. In dit verband mogen we niet onvermeld laten het weinig bekende korte verhaal The Hint of an
| |
| |
Explanation, dat o.i. tot het allerbeste behoort wat in dit genre ooit verschenen is. De inhoud is niet anders dan kwaad door Satan knap georganiseerd maar door God niet alleen verijdeld maar omgevormd tot een goed.
Satan is volgens Greene ‘The Enemy’; voor alles God's vijand. Wie zondaar zegt, zegt Satan, maar zegt ook God; en iedere lezer weet welk een belangrijke rol God in Greene's boeken speelt. Men heeft hem verweten dat zijn God, om zo te zeggen, weinig gecastigeerd is. Er zijn vele harde gezegden waaraan men zich ergert. Er ligt iets godslasterlijks in Scobie's verbijstering wanneer het kind na zes weken in open zee aan land wordt gebracht om daar te sterven: hoe dit te rijmen met God's goedheid. The End of the Affair bevat zelfs hele passages die getuigen van een onomwonden bitterheid, bijna haat, tegen God. Er kan o.i. geen twijfel zijn dat deze met opzet wat aangedikte zegswijzen de rechtstreekse uitdrukking zijn van Greene's afschuw voor iedere voorstelling Gods naar menselijke maat. God is ongrijpbaar. Wil men Hem doen passen in het frame van menselijke opvattingen, dan reduceert men Hem tot menselijke proporties, en daarmede vernietigt men Hem. Greene wil hebben dat we ons zouden realiseren dat ‘we do not know a thing about the mercy of God’ die van een enorme vreemdheid is; en hetzelfde geldt van Gods overige eigenschappen. Te sterven voor wat nobel is en mooi, als b.v. gezin of vaderland, dat kan de mens. Maar het gaat eigenlijk ons begrip te boven hoe iemand kan sterven ‘for the halfhearted and the corrupt’; daar is een God voor nodig. We weten niet wat het zeggen wil dat God zo wanhopig veel van de mens houdt. Het brengt verbijsterende moeilijkheden met zich mee: en Greene zegt deze uit. Alleen zelfvoldaanheid en bekrompenheid of bloed-arm christen-zijn nemen aanstoot.
God is dus de ongrijpbaar grote, de Heer van alles, voor wie de mens zich zo klein weet dat hij als verpletterd staat. Hoe zondig de mens dan ook moge zijn, de mogelijkheid tot groter sympathie is gegeven indien deze afstand tussen God en mens door de zondaar beleefd wordt. De mens is dan zulk een stakkerd. Maar dergelijke visie op God is eenzijdig, en God is voor Greene's karakters niet alleen de eindeloos Verhevene, Hij is ook de God wiens naam Liefde is. Maar deze Godsliefde betekent niet sentimentaliteit, gevoelens, zoete, sterk egoïstisch gekleurde devotie of vertroosting. Dat God van de mens houdt is iets ontstellends. De whisky priest weet dit en hij zegt ervan dat deze liefde zo dikwijls op haat lijkt, zoals Gods barmhartigheid vaak zo veel weg heeft van straf. Hij is er bang van; deze liefde zette een braambos in vlammen, spleet graven open en deed de doden leven: iemand als ik zou
| |
| |
mijlen weglopen wanneer hij deze liefde in zijn buurt weet. Maar waarom deze vrees? Voor Greene is het duidelijk; en hij geeft het antwoord der heiligen. Voor wie Gods liefde in volle realiteit ernst is, is er geen uitweg meer: wanhopige liefde vraagt een antwoord van even geweldige liefde. Totale liefde kan nooit beantwoord worden met gespletenheid van hart. Dit wordt door de hoofdfiguren in The End of the Affair intens beseft, ofschoon we hetzelfde terugvinden in zijn andere romans. Het is zowel Sarah Miles als Bendix - en men vergete niet dat Bendix' bekering mogelijk nog meer het hart van het verhaal is dan die van Sarah Miles - die inzien en toegeven dat er niets van hen overblijft indien ze eenmaal zich open stellen voor een God die van hen wanhopig veel houdt. ‘Where would I be all the time’ vraagt Sarah Miles zich af met verscheurende angst; en in vrees constateert Bendrix: ‘I would cease to be Bendrix’, als hij ja zal zeggen op een God die liefde is. Wat hun bekering tegenhoudt en vertraagt is niet halfheid of egoïsme; het is een verschrikkelijke vrees, de vrees van eigen leven te verliezen. ‘I am afraid’ zeggen ze beiden, omdat beiden, ieder op eigen wijze, ervaren hebben dat het enige antwoord heiligheid is.
Hoe hiermede opnieuw de mogelijkheid voor sympathie gegeven is is wel duidelijk. Niet dat dit het voornaamste zou zijn voor Greene; belangrijker is dat hij hiermede ‘the heart of the matter’ nog meer heeft bloot gelegd. Het kwaad in deze mens duidt, naast veel zwakheid, domheid en boosheid, ook op Satan ‘die zo graag werkt in termen van vriendschap en vertrouwen’ en kwistig is met succes en genot, en op God, die ook in zijn liefde voor de kleine mens verschrikkelijk kan zijn en met zijn liefde ook duisternis geeft en veel leed.
De zeer summiere schets die we gaven maakt reeds duidelijk dat er geen sprake van is dat Greene de zonde zou bagatelliseren; in tegendeel, hij rukt de zonde uit het miserig spelletje dat er vaak mee gespeeld wordt en geeft haar iets van de proporties van het mysterium iniquitatis. Men zal ons zeggen dat de doorsnee lezer dit niet uit Greene's grote romans haalt. Zeer goed mogelijk; maar de doorsnee lezer beseft niet hoe belangrijk Greene's onderscheid is tussen novel en entertainment. Hierdoor is zijn instelling bij het lezen reeds verkeerd; geen wonder indien hij muziek hoort maar de melodie hem ontgaat.
|
|