Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
De Mexicaanse poëzie
| |
[pagina 342]
| |
gebed lijken in de meedogenloosheid van het Mexicaanse landschap de grenzen van het menselijke te moeten bereiken. En des te sterker ontroert ons deze poëzie, omdat zij het hartstochtelijkste uitdrukt in de koelstrenge volmaaktheid van een klassieke vormbeheersing. In enkele sonnetten uit het Idilio Salvaje van Manuel José Othón (1858-1906) wiens werk één van de hoogtepunten van de Mexicaanse Poëzie vormt, groeit de ontzaglijke macht van dit land tot een obsessie: Bezie het landschap: onmeetlijkheid beneden,
onmeetlijkheid, onmeetlijkheid daarboven.
- - -
Gloeiende vernielende luchten
waarin zich ankeren onbewogen adelaars,
als nagelen die langzaam dieper dringen.
Mira el paisaje: inmensidad abajo,
inmensidad, inmensidad arriba.
- - -
Asoladora atmósfera candente,
do se incrustan las águilas serenas,
como clavos que se hunden lentamento.
of nog: In de vervloekte steppe, onder het gewicht
van 't snerpend grijze stof dat moordt....
En la estepa maldita, bajo el peso
de sibilante grisa que asesina....
En zijn menselijke droefheid wordt één met de verlatenheid van het land: Zo gij komt uit de smart en in haar gevoed hebt
uw hart, wees welkom in de wilde
woestenij, waar nauwlijks een beeldwaan
van wat mijn jeugd was blijft bestaan.
Si vienes del dolor y en él nutriste
tu corazón, bien vengas al salvaje
desierto, donde apenas un miraje
de lo que fué mi juventud existe.
Het behoort tot de verdienstelijke initiatieven van de Unesco een volume van haar uitgaven aan een bloemlezing uit de Mexicaanse poëzie te hebben gewijdGa naar voetnoot1). Het plaatsen van een goede Franse of Engelse vertaling naast de oorspronkelijke tekst maakt deze bloemlezing ook | |
[pagina 343]
| |
voor een niet of moeilijk Spaans lezend publiek genietbaar. En daarmee wordt niet alleen een te weinig gekende literatuur, maar tevens een diep van het christendom en de christelijke waarden doordrongen cultuur voor ruimer kringen opengesteld. Want zelfs de zangen van vertwijfeling, negatie en verworpenheid der latere Mexicaanse dichters zijn niet denkbaar zonder de religieuze achtergrond van een eeuwenlang diepbeleefd katholicisme. Het was een Mexicaans Augustijn, Miguel de Guevara (1585?-1646), missionaris bij de Azteken, die aan de Spaanse en de wereld-letterkunde enkele van haar zuiverste religieuze gedichten schonk, waaronder het lang aan Teresa van Avila toegeschreven sonnet No me mueve, mi Dios: Mij beweegt niet, mijn God, om u te beminnen
de hemel die gij mij hebt beloofd;
noch beweegt mij de zo gevreesde hel
om op te houden u te beledigen.
Gij beweegt mij, Heer; mij beweegt het zien
van u, genageld op een kruis en ontvleesd,
mij beweegt het zien van uw lichaam zo vol wonden;
mij bewegen uw vernedering en uw dood.
Mij beweegt, tenslotte, uw liefde, op zulke wijze
dat ook al was er geen hemel, ik u beminnen zou,
en ook al was er geen hel, ik u vrezen zou.
Niets hoeft gij mij te geven opdat ik u beminne;
want ook al hoopte ik niet wat ik hoop,
evenzeer als ik u liefheb had ik u nog lief.
No me mueve, mi Dios, para quererte,
el cielo que me tienes prometido;
ni me mueve el infierno tan temido
para dejar por eso de ofenderte.
Tu me mueves, Señor; muéveme el verte
clavado en una cruz y escarnecido;
muéveme el ver tu cuerpo tan herido;
muévenme tus afrentas y tu muerte.
Muéveme, en fin, tu amor, en tal manera
que aunque no hubiera cielo, yo te amara,
y aunque no hubiera infierno, te temiera.
No tienes que me dar porque te quiera;
porque aunque cuanto espero no esperara,
lo mismo que te quiero te quisiera.
Zou een figuur als Alarcón - tragische verschijning in Spanje's grootste glanstijd, die sterk het Franse theater o.a. van Corneille beïn- | |
[pagina 344]
| |
vloedde - denkbaar zijn in de Spaanse cultuur zonder zijn ‘mexicanisme’, waaraan thans meerdere studies werden gewijd? Het is hier niet de plaats om een volledig beeld van de ontwikkeling der Mexicaanse poëzie te schetsen of een reeks namen van de voornaamste dichters te geven. Maar tussen de overvloedige weelde van de barokliteratuur, tussen overladen Gongorisme en streng Herrerisme, verschijnt de vroeg-gestorven Juana de Asbaje (1651-1695) als één van de meest fascinerende figuren, niet alleen van de Spaans-Amerikaanse gemeenschap, maar van haar tijd. Geboren in een dorpje aan de voet van de Popocatepetl, was het haar ook in Mexico mogelijk een ‘wonderkind’ van geleerdheid te worden. Zeer jong nog is zij hofdame van de Vice-Koningin. Maar achttien jaar oud, het wereldse leven moe, wordt zij zuster Juana Inés de la Cruz. In haar cel - terzelfdertijd bibliotheek, muziekkamer en laboratorium - leidt zij een intens intellectueel en gevoelsleven. Van haar sterke persoonlijkheid gaat een grote straling uit: zij wordt even heftig bewonderd als becritiseerd. De bisschop van Puebla vraagt haar, te verzaken aan de wereldsheid van haar intellectuele activiteit; zij antwoordt fier met een beroemde brief over de rechten van de vrouw op cultuur. Maar kort daarna ondertekent zij met haar bloed een geloofsbelijdenis, en verzaakt aan haar boeken, kunst en wetenschap. Twee jaar later sterft zij tijdens een epidemie, in de dienst van haar medezusters. Onder haar poëzie, die wel eens de barokke stijl van haar tijdgenoten nabootst, zijn er gedichten van een moderne, onverbiddelijke zelfanalyse, een acuut besef van de menselijke illusies en vergankelijkheid, uitgedrukt met een originaliteit van beeld en scherpte van gedachte, die wij eerst in de eeuw van een Baudelaire zouden verwachten. In één van haar sonnetten, ‘Aan de Hoop’, spreekt zij deze toe als een ‘langdurige ziekte’: Diuturna enfermedad de la esperanza.... Een gedicht over de menselijke liefde en haar illusies besluit zij: In mijn blinde gedroom
mij wiegend in de waan,
roep ik om de ontgoocheling
maar hoop haar te ontgaan.
En mi ciego devaneo
bien hallada con mi engaño
solicito el desengaño
y no encontrarlo deseo....
De XIXe eeuw betekent voor Mexico burgerkrijg en onafhankelijkheidsoorlog. De dichters zijn strijders en romantische dromers; maar het liberalisme brengt geen echte, diepe poëzie voort: de mensen zijn te | |
[pagina 345]
| |
sentimenteel, te uiterlijk, niet voldoende door het religieuze bezeten. Merkwaardig genoeg blijven die romantici de cultus van de schone vorm hooghouden, en zo gaat in de latere generaties een diepere romantiek leven onder de strenge vorm-discipline van de ‘neo-klassieken’. Manuel José Othón, erfgenaam van de meest academische richting, verraadt in de parnassiaanse strakheid van zijn poëzie zijn romantisch wilde passie, en hij redt zich in de eenzaamheid van de hoogmoed: Ik kom van mijn donkere eenzaamheid,
en keer tot mijn treurige eenzaamheid weer
tot de trotse strijd na lange weg....
De mis oscuras soledades vengo
y tornaré a mis tristas soledades
a brega altiva tras camino luengo....
Een echt romantisch dichter is Salvador Díaz Mirón (1858-1928), die vruchteloos worstelt om de heftigheid van zijn gevoel uit te drukken in de onbewogen schoonheid van een sculpturale vorm. Met wilskracht beheerst hij zijn romantisme, en zijn vers benadert stilaan de harde fonkelende schoonheid van een feilloos geslepen edelsteen. In hem zagen de ‘modernisten’ hun meester. Intussen gaat delicaat, gevoelig, en met de zuivere klank van echte poëzie, het werk van een Manlel Gutiérrez Najera (1859-1895) aan het modernisme voorbij: La vida es el dolor, zo luidt het thema van zijn elegische klacht, en zijn gebed is een: ‘Genade, Heer, genade voor het niet!’ - Perdón, oh Dios, perdón para la nada!Ga naar voetnoot2). Beïnvloed door de Duitse romantiek en de Spaanse volkszang, bereikt Francisco A. de Icaza (1863-1925) menigmaal een pakkende uitdrukking in de soberheid van enkele zeer korte verzen, als in zijn ‘Arme Blinde’: Geef hem een aalmoes, vrouw,
want in het leven is er niets
zo bitter als te zijn
blind in Granada.
Dale limosna, mujer,
que no hay en la vida nada
como la pena de ser
ciego en Granada.
Slechts zeer laat verschijnt in de Mexicaanse poëzie de herinnering aan de oude verdwenen culturen, en dan nog lijkt de evocatie ervan meer gewild dan natuurlijk. Veel sterker zijn zich de dichters bewust | |
[pagina 346]
| |
van hun eigen traditie, van de eigen raza. De praegnantste uitdrukking ervan vinden wij bij een leerling van Gutiérrez Najera, die later tot een uiterst elementaire vormgeving kwam en één van Mexico's grootste modernisten werd, de dichter en criticus Luis G. Urbina (1867-1934), in zijn Vieja Lágrima, waarin hij de beleving uit van de doem en de heerlijkheid van zijn Spaans-Mexicaanse afkomst: Thans ween ik niet meer. Dor is mijn leven
en kalm mijn ziel.
En toch.... Waarom voel ik hoe neerdrupt,
traan na traan,
onstelpbare bron van teerheid,
ader van smart die nooit ophoudt?
Wie weet.... Niet ik ben het: doch zij die waren
mijn treurige verwekkers: het is mijn ras;
de zwaar-sombere geesten,
gegeselde lichamen;
duizendjarig onmogelijk verlangen,
mystiek verwachten,
heimwee, plots en wild,
en woede, machteloos en ongetemd....
Hoy no lloro.... Ya está seca mi vida
y serena mi alma.
Sin embargo....? Por qué siento que cae
asi, lágrima a lágrima,
tal fuente inagotable de ternura,
tal vena de dolor que no se acaba?
Quién sabe!.... Y no soy yo: son los que fueron
mis genitores tristes: es mi raza;
los espiritus apesadumbrados,
las carnes flageladas;
milenarios anhelos imposibles,
misticas esperanzas,
melancolias brusces y salvajes,
cóleras impotentes y selvaticas....
De poëzie van de jongste tijd laten wij hier buiten beschouwing: de Mexicaanse experimenten verschillen niet veel van die in andere landen. En hoewel zij meer dan eens zeer vruchtbaar zijn gebleken voor de vernieuwing van de poëtische visie, van taal en beeld, - het moge volstaan hierbij de namen te noemen van Ramón López Velarde en Alfonso Reyes -, toch is hun belang meer tot het eigen land beperkt; zij zijn de weerslag van wereldstromingen, wier originaliteit en kracht wij zuiverder weervinden in de Europese literatuur. |
|