Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Jan Jacob Slauerhoff
| |
1Slauerhoff stierf toen hij zijn achtendertigste jaar voleind hadGa naar voetnoot1). Zijn loopbaan als publicist heeft uiteraard nog korter tijd in beslag genomen. Na publicatie van gedichten in het studentenweekblad ‘Propria Cures’ (1918), maakte hij zijn ‘officiële’ entrée als dichter in ‘Het Getij’ van 1921. Zijn eerste bundel gedichten, ‘Archipel’, gedrukt voor eigen rekening, verscheen in 1923, de eerste bundel prozastukken (‘Het Lente-eiland’) zag het licht in 1930. In 1936 stierf hij. In minder dan twee decennia dus heeft hij zijn letterkundig oeuvre tot stand gebracht: proza en poëzie. Op het eerste gezicht een verwarrende | |
[pagina 328]
| |
collectie van veelsoortige schrifturen, bundels dichtwerk van chaotische geaardheidGa naar voetnoot2), prozastukken van de meest uiteenlopende soort. Bij nadere beschouwing blijkt spoedig hoe dit alles nauwkeurige uitdrukking is van één, weliswaar ietwat moeilijk definiëerbare, maar zeer markante en in haar soort unieke persoonlijkheid. Ook zijn verhalend werk. Dit moge dan al voldoen aan Slauerhoff's behoefte tot objectivering, wát hij objectiveerde is doorgaans sléchts de eigen persoonlijkheid, het eigen ervaren. Wezenlijk was Slauerhoff lyricus die tot zelfexpressie gedrongen werd, in zijn verzen van zijn extatische of spasmodische momenten, in zijn proza van deze zelfde momenten, maar dan geobjectiveerd en neergeschreven in de perioden tússen de momentenGa naar voetnoot3). Maar ook in deze objectivering blijkt het lyrische nog een grote rol te spelen - ook deze quasi-objectieve gestalten drukken vooral, voorzover hun hoofdfiguren betreft, Slauerhoff-zelf uit. Slauerhoff kende niet de belangstelling van de geboren epicus voor de mensen en hun belevenissen met en door elkaar; hij schouwde niet, als een aardse god, uit de hoogte neer op wat daar beneden krioelde; hij was vervuld van zichzelf en zijn nostalgie; die drukte hij uit zowel in zijn gedichten als in zijn proza. Vandaar dat stof en motieven in zijn gedichten en zijn proza elkaar zo vaak dekken. En deze persoonlijkheid-Slauerhoff was, naar haar wezenstrekken, al vrij vroeg volledig ontwikkeld; zij was in de eerste bundel reeds geheel ‘gevormd’ en bleek in het betrekkelijk korte leven niet voor wezenlijke ontwikkeling vatbaar. Vandaar dat het niet zo heel veel zin heeft zijn verzenbundels afzonderlijk te behandelen: ‘Archipel’ (1923), ‘Clair-Obscur’ (1927), ‘Oost-Azië’ (1928), ‘Eldorado’ (1928), ‘Fleurs de Marécage’ (1929), ‘Serenade’, ‘Saturnus’, ‘Ma Yang Ke’ en ‘Yoeng Poe Tsjoeng’ (alle vier van 1930), ‘Soleares’ (1933) en ‘Een eerlijk zeemansgraf’ (1936) zijn alle gebouwd op dezelfde thematiek en bevatten veelal dezelfde motieven ter expressie van de persoonlijkheid. Deze persoonlijkheid week in wezenlijke opzichten sterk af van die van de meeste zijner generatiegenoten. De aandacht der meeste anderen verhield zich primair positief ten aanzien van de actuele werkelijkheid; Slauerhoff daarentegen leed aan vrijwel alle realiteiten waarmee hij in aanraking kwam. Dit lijden is stellig gegroeid in de wisselwerking van zijn contact met de omringende wereld; maar wezenlijk was hem aangeboren de melancholie, de diepe droefgeestigheid, neerslachtigheid, | |
[pagina 329]
| |
waardoor het lijkt alsof over al zijn werk een floers van nevel en regen hangt. Komt hij dan bovendien en vanzelfsprekend met de wereld in aanraking, dan vloeit spontaan uit deze natuurlijke aanleg voort de korzelige afweer, de onvrede met mensen en dingen, de bitterheid, die de grondtoon vormen van vrijwel al zijn gedichten en prozastukken. | |
2Slauerhoff bezat het ‘onrustige hart’ dat in niets blijvend bevrediging vond. Uiteraard zócht hij deze bevrediging wel, zocht hij ‘het andere’, het geluk, kende hij ‘het heimwee naar de zalige streken
Die ik verdedig en zelf nooit bereik’Ga naar voetnoot4).
De bevrediging van zijn geluksverlangen zocht hij buiten de grenzen van de samenleving; hartgrondig verfoeide hij het burgerdom, de vaste gesloten maatschappelijke ‘orde’, waarin hij slechts meende te kunnen waarnemen hoe mensen elkaar folteren, menend te leven, maar in werkelijkheid er zich van afscheidend. Hij heeft het geluk allereerst gezocht in het genot van de geslachtelijke bevrediging. Het erotisme is voor Slauerhoff een wezenlijk bestanddeel van het geluk; het geluk, meende hij althans aanvankelijk, was toch wel alleen langs de weg der zinnen bereikbaar. Maar de ervaring leert hem, dat Iedere lieftallige dame wordt een vale schimGa naar voetnoot6) en de ideale LarriosGa naar voetnoot7) is onbereikbaar. Er treedt een scheiding op tussen geluk en genot, inzoverre hij het geluk een doel acht dat hoger ligt dan genotGa naar voetnoot8). Naast de vervulling in het erotische zocht hij de bevrediging van zijn geluksverlangen vooral in een groots dadenleven, dat ver de kleinheid van het alledaagse overstijgen zou. Maar evenmin als het eerste ideaal kon hij dit tweede - als gevolg van de hem aangeboren onmacht - verwerkelijken, zodat hem niet veel anders restte dan, geknot door de buitenwereld en innerlijk onmachtig, deze beide verlangens te projecteren in het verleden en, al projecterend, te objectiveren. Wat zijn sub- | |
[pagina 330]
| |
jectieve onmacht was, veralgemeende hij tot objectieve waarde, of liever: waardeloosheidGa naar voetnoot9). De herhaling van eigen beknotting en onmacht ziende, de aandacht gericht houdend op wat elders en in het verleden beknotting en onmacht was of leek, concludeerde hij tot de vergankelijkheid en zinloosheid van alle leven. Alles is begrepen in catastrofale ondergangsopvattingen. De menigvuldige reizen die hij als scheepsarts over de wereldzeeën maakte, zijn zwerversnatuur die hem vrijwel alle continenten deed exploreren, zijn aanrakingen met velerlei beschavingsvormen veroorzaakten een visie op de aardbol die wel sterk afweek van die van zijn tijdgenoten: hij overzag hem, hij schrompelde als het ware in zijn oog in tot overzienbare grootheid, waarop eigenlijk alleen de zeeën, de Zuidamerikaanse pampa's en de uitgestrekte Chinese vlakten de indruk van eindeloosheid wekten in tegenstelling met de snel te doorschrijden andere ruimten. Maar dit alles tenslotte weer begrepen in de grootse catastrofen van tijd en ruimte. Hij zag uiteindelijk slechts de ondergang: ‘En de rots der eeuwen wordt
Eens brandend opgelicht
En als steen des aanstoots gestort
In den dag van het laatste gericht’.
Slauerhoff ziet alles begrepen in een uiteindelijke ondergang, de machtigste koninkrijken en hun vorsten, steden en paleizen, volken en individuen. Op de kleine planeet der aarde wisselen in de millenia de culturen elkaar af, vergaan dynastieën, storten steden in. Slauerhoff neemt als het ware een standpunt in bóven (aardse) ruimte en tijd, en ziet vandaar het wentelen van het wiel der vergankelijkheid, het afsterven, de ondergang. Het is niet de wagen van Djaggernaut die alles onder zich verbrijzelt; alles stort uit zichzelf in elkaar, hoogstens ondermijnen áárdse krachten alle gevestigde structuren. En binnen deze visie van de aarde: de mens, die hij slechts scheen te kennen zoals hij zelf was: in gestadige onvrede met zichzelf, melancholisch, ontgoocheld, zoekend naar rust, stilte, geborgenheid, uiteindelijke vrede, - een die is ‘weggeworpen in het bestaan’, een nietig wezen welks bestaanszin moeilijk te ontraadselen valt en die ternauwernood telt in de grote catastrofen. Hijzelf ook zulk een mens, levend, naar eigen gevoel, in een ‘herfstdag’ ‘verbannen’. Maar niet berustend, veeleer rusteloos drijvend, steeds meer beangst te zullen worden vastgeklemd door dit leven. Wezenlijk kende hij, de zin- en doelloosheid van het leven erkennend, | |
[pagina 331]
| |
maar één doel: genieten, voorzover mogelijk, van het vergankelijke, vlietende levensmoment wáár hij het maar grijpen kon in werkelijkheid of verbeelding. Hij deed het, beklemd tussen de conventies van de maatschappelijke werkelijkheid die hem maar weinig ontsnappingsmogelijkheden lieten, vooral in de droom van het verleden, waarin de zoekende zwervers en ontdekkers een grote plaats innemen, maar ook de grote verwoesters, dat zijn zij in wie ‘de verijdelde drang tot daden in een blinde, doelloze vernietigingsdrift zijn noodbevrediging verschafte’Ga naar voetnoot10) en die bovendien in deze vernietiging de schijnbestendigheid van de aarde verwoestteGa naar voetnoot11). Verbeeldende droom: talrijk zijn de symbolen die een - tijdelijke - verbeelding van gelukservaring brengen: de verre prinses (ook dit motief der erotische bevrediging is veelal in de verbeelding of het verbeelde verleden getransponeerd, en dan liefst in de sfeer van het achttiende-eeuwse Frankrijk), de liederen, bossen en winden om daarmee één te worden, bovenal echter de zeeGa naar voetnoot12). De zee is welhaast zijn eldorado, zoals hij meer dan eens uitsprak; ‘De zee is zoo goed en zoo groot,
maar het schip zoo benauwd en klein
En het leven eentonig en schril’.
In zijn nalatenschap vond men een gedicht dat als eindvizioen het Nirwana van de Zee, het ‘Ultra Mare’ geeftGa naar voetnoot13). Als de zee bewoonbaar was zónder mensen, zou zij volledig Slauerhoff's eldorado geweest zijn: in haar eeuwige vrijheid en bestendigheid is zij de volstrekte tegenstelling van de beklemmende waanbestendigheden van het vastelandGa naar voetnoot14).
* * *
Nochtans is hij ook op dit land de bevrediging blijven zoeken, is hij zijn leven lang blijven zoeken het ‘vergelegen, steeds wenkend en steeds wijkend wonderland’Ga naar voetnoot15), | |
[pagina 332]
| |
‘Een desperado
Die smachtend zoekt als Eldorado
Een land nog niet in kaart gebracht’Ga naar voetnoot16).
Aan de ene zijde gehanteerd door angst en vrees voor vrijwel alles wat het leven brengt - het brengt óók de dood! - kende hij aan de andere zijde het verlangen naar de zalige streken, Eldorado, het niet in kaart gebrachte land. In dit laatste heeft Slauerhoff het meest definitief zijn verlangen naar geluk verbeeld: een aards paradijs, veeleer dan een elisium of hemel. Dit aards paradijs lijkt vooral gelocaliseerd op sommige Chinese eilanden, als die waarover hij spreekt in zijn prozabundel ‘Het Lente-eiland en andere verhalen’ (1930) en de dichtbundel ‘Yoeng Poe Tsjoeng’ (1930), geschriften waarin een meer liefelijk, bijna idyllisch accent klinkt. Vooral echter heeft hij dit paradijs gezocht in wat hij noemt het middenrijk, een tussensfeer tussen aarde en hemel, maar gelegen op aarde. Zijn ideaal van het ‘middenrijk’ heeft hij het duidelijkst geformuleerd in zijn tweede grote prozawerk. Het eerste is ‘Het Verboden Rijk’ (1932), waarvan hij het manuscript meebracht van zijn reis naar Indië (winter 1929Ga naar voetnoot17). | |
3‘Het Verboden Rijk’ is door zijn compositie een niet gemakkelijk toegankelijk boek. Het verhaal vangt aan, na een proloog, in een soort dagboekvorm; het bevat het relaas van de ervaringen van Luis Camoës, die er toe leiden dat hij uit Portugal verbannen wordtGa naar voetnoot18). Aanleiding tot deze verbanning is de houding van Camoës ten aanzien van Diana, door de Koning bestemd voor de Infant; wezenlijke oorzaak is zijn onmaatschappelijke mentaliteit; die brengt hem er toe zich te verzetten tegen de westeuropese beschaving en haar uitingsvormen welke hem zwaartillend en lijdensbereid zouden maken en hem zouden boeien aan de schaarse plaatsen waar zij bloeit; liever wil hij licht en onbekommerd over de aarde zwerven, overal zijn vaderland vinden, weerbaar zijn en snel in het besluiten. Hoofdstuk twee en drie spelen in en om Macao, waar de Procurador Don Campos een verbitterde strijd voert om de macht; een zijner officieren steunt hem daarin, tevens daarmee beogende Campos' dochter, Pilar, tot vrouw te verwerven. In de twee volgende hoofdstukken (vierde en vijfde) wordt het ver- | |
[pagina 333]
| |
trek van Camoës als banneling naar Azië beschreven (ten dele weer in dagboekvorm); na een schipbreuk vindt hij ergens op een eiland in een verlaten woning onderdak, vindt hij ‘Diana’, zij het met de ogen van een Chinese, dat wil zeggen hij vond er Pilar die naar die eenzame woning gevlucht was om de haar toegewezen officier te ontkomen. Als Camoës, na genezen te zijn, overvaart en in de stad op verzoek van Pilar poolshoogte gaat nemen, wordt hij daar gearresteerd. Eerst in het zevende hoofdstuk wordt Camoës' relaas vervolgd; Don Campos zendt hem met een gezantschap naar Peking; dit gezantschap loopt in de woestijn verloren; Camoës blijft alleen achter en gaat - belangrijk détail! - zitten met zijn rug tegen een steen. Het vorige, zesde hoofdstuk, speelt in déze tijd, en verhaalt het leven van een hedendaags marconist, wederom als ik-figuur ten tonele gevoerd. Ook hij belandt uiteindelijk op de oostkust van Azië. - In het achtste wordt zijn relaas voortgezet met het aan land gaan; daar heeft hij telkens het gevoel op reeds bekende plaatsen te zijn, een vrouwenfiguur te zullen terugvinden die hij vroeger gekend heeft: de identificatie, over de eeuwen heen, van de twintigste-eeuwse marconist met Camoës is begonnen - nadat in de figuren van Diana en Pilar het dubbelgangermotief reeds optrad - en zal nu verder worden voortgezet. De marconist landt op een eiland bij een stenen tuinhuis en ziet een man zitten schrijven (Camoës)!; hij beleeft avonturen, gelijk aan die van Camoës en wordt door Chinese woestijnen gevoerd; de kleren die hij dan, na allerlei omzwervingen, naast zich vindt liggen, vallen als spinrag uit elkaar; hij heeft muntstukken die enige eeuwen oud blijken te zijn, etc. En dan vindt ook hij zich zitten, leunend tegen een steen in de woestijn. In het laatste hoofdstuk wordt de identificatie der beide dubbelgangers soms geheel volledig, valt het onderscheid tussen de eeuwen volkomen weg; de marconist leeft in het verleden, stelt daden in het verleden (helpt het Macao van Don Campos verdedigen!), blijkt de verloren gewaande Camoës te zijn, die dan door Campos op een wrak schip de zee wordt opgestuurd, waarna de hedendaagse marconist in het hedendaagse Macao ronddolend nog eenmaal Pilar ontmoet om dan scheep te gaan met de bedoeling hogerop in te gaan in China en zich daar als het ware te onttrekken aan wat de Europese beschavingsvormen eisen: handhaven van een eigen persoonlijkheid in actieve daadkracht. De bezwaren die tegen ‘Het Verboden Rijk’ in te brengen vallen, zijn door Marsman als volgt geformuleerd: | |
[pagina 334]
| |
‘Het is waar dat de eindindruk van hopeloosheid versterkt wordt doordat zij komt na de grootsche en ingrijpende gebeurtenissen die er aan vooraf zijn gegaan en die nu dubbel vergeefsch zijn geweest, maar er is m.i. ditmaal tusschen de volheid en veelheid der uiterlijke lotgevallen en de eenkennigheid van de innerlijke lotsbestemming toch een te krasse disharmonie. Het is alsof de gebeurtenissen geen innerlijke toestanden meer uitdrukken, maar deze volkomen willekeurig kruisen en overstemmen. En tegenover de gebeurtenissen zijn de daden te gering, er is, maar dit is dan weer in overeenstemming met de bittere gelatenheid van het boek, een te groote passiviteit in de feiten. Een wezensverandering, een ontwikkeling ondergaat Camoës dan ook niet onder invloed dier feiten; slechts een metamorfose: én hij, beurtelings objectief en subjectief beschreven, én zijn z.g. reïncarnatie, de marconist, die op dezelfde wijze behandeld wordt, splitsingen en versmeltingen van Slauerhoff-zelf, wórden geleefd, geslingerd en voortgeschoven en het feit dat zij, bij in tijd en uiterlijk lot zoo sterk verschillende levens, tenslotte toch parallel lopen en in elkaar overgaan - maar zoo, dat het grootere leven de verbijsterde droom van het kleinere blijkt te zijn en in de realiteit verschrompelt tot een half historische, half legendaire curiositeit - schijnt nogmaals den nadruk te moeten leggen op het credo, dat het leven bij alle uiterlijke rijkdom en afwisseling, een gerekte verveling is, tegelijk grootsch en armzalig’Ga naar voetnoot19).
* * *
In een kort prozastuk ‘Laatste verschijning van Camoës’Ga naar voetnoot20) spreekt Slauerhoff, klaarblijkelijk doelende op wat hij in ‘Het verboden Rijk’ verhaalde, over ‘onze noodlottige ontmoetingen’. De lezer van de roman kan menen dat Slauerhoff de leer van de zielsverhuizing aanhing, maar in een interview heeft hij verklaard, juist in verband met de historie van ‘Het verboden Rijk’, ‘dat hij zich niet voor een reïncarnatie van Camoës hield, maar dat hij wel geloofde, dat sommige eigenschappen van een vroeger leven in een ander overgaan’Ga naar voetnoot21). Overmatig duidelijk is dit niet uitgedrukt, wat des te meer te betreuren valt daar in de verhouding tot het ‘verleden’ een van Slauerhoff's interessantste aspecten gelegen is. Men kan het, ten aanzien van Camoës, nuchter zo stellen, dat ‘Het verboden Rijk’ ontstond uit bewondering voor de figuur van Camoës, aan wie hij zich om vele redenen verwant voelde, zodat hij er, als auteur, gemakkelijk toe kwam van deze bewondering en verwantschap getuigenis af te leggen in een verhaal waarin hij beide | |
[pagina 335]
| |
personen door elkaar vlocht en als elkaars dubbelgangers liet optreden. Maar daar staat naast, of als men wil tegenover, dat Slauerhoff niet alleen in deze geest Camoës behandelde, maar tal van andere figuren uit het verleden. Men krijgt veelal de indruk alsof ‘tijd’ eigenlijk voor hem niet bestond, althans binnen het bestek van de eeuwigheid een te verwaarlozen factor vormde die kon ineenschrompelen tot niets, zodat de verleden figuur leefde. Uiteraard ging Slauerhoff's belangstelling uit naar hem verwante figuren, maar deze wist hij door een bijzondere verbeeldingsrijke intuïtie op te roepen in een (niet steeds: hún!) bepaalde sfeer. Hetzelfde geldt ten aanzien van vrouwenfiguren: Nôfrit, in het Louvre, is voor hem ‘niet dood’, maar leeft - en leeft voor en naar hem: ‘Is het dan mooglijk naar elkaar te leven,
Zoover uiteengeboren,
Over een tijd die mij van u verstoot?
Een vloedgolf gaat door alle eeuwenzeeën,
Een baar bewoog ons tweeën....
Als leefde ik vroeger en waart gij niet dood’Ga naar voetnoot22).
Zoals LarriosGa naar voetnoot23) altijd en overal ‘bestaat’, zo bestaat ook Slauerhoff in alle tijden en op alle plaatsen, niet de toevallige incarnatie die van 1898 tot 1936 leefde, maar de essentie Slauerhoff, die nu eens Camoës, dan Dsjengis Khan, in de Chinese oudheid Po Tsjoe I heette, en zo voortGa naar voetnoot24). Het best slaagde Slauerhoff wanneer hij de gestalten uit het verleden zo objectief mogelijk opriep, d.w.z. zonder verband te leggen met zijn eigen persoonlijkheid. De interessante opzet van ‘Het verboden Rijk’ mag niet doen voorbijzien, dat men juist voor wat betreft de overgang van eigenschappen van een vroeger leven in een ander, de ‘ontmoeting’ dus van beide figuren (Camoës en de hedendaagse marconist) | |
[pagina 336]
| |
een ietwat geforceerde indruk krijgt. Maar zoal maakwerk, dan toch maakwerk van een ras-artist, die ook het rhetorische en al te opzettelijk romantische niet schuwt. * * *
Eenmaal Camoës beschreven hebbend, heeft Slauerhoff afscheid van hem genomen. In hem nam hijGa naar voetnoot25) afscheid van het verleden om te willen leven ‘het leven op aarde’Ga naar voetnoot26), alléén en zonder herinnering. Dit leven vindt hij in China, ‘bij de oudste wijsheid, de verhevenste natuur en het zuiverste genot’, in het land dat altijd ongerept is gebleven, niet afweert, maar duldt; daar één der nimmer bewusten van de millioenen te zijn is zijn ‘geluk’; of als dat onbereikbaar is, een die alles weet, alles achter zich heeft en toch voortleeftGa naar voetnoot27). | |
4Wat in ‘Laatste Verschijning van Camoës’ terloops genoemd werdGa naar voetnoot28), fungeerde als titel voor zijn volgende roman ‘Het leven op aarde’ (1934), die hij in Tanger schreef. De hoofdpersoon van dit in de ik-vorm geschreven werkGa naar voetnoot29) gaat aan de Chinese kust aan land, besloten de Europese beschaving en het verleden achter zich te laten. Via Amoy komt hij in Tai Hai, waar hij een rijk koopman ontmoet die hem chartert voor een grote tocht naar Tsjong King in het Chinese binnenland. Amoy, Tai Hai, de tocht naar het binnenland en Tsjong King waar hij met zijn gezellen gevangen genomen wordt, geven de auteur de gelegenheid zijn hoofdpersoon de meest verscheiden avonturen te doen beleven. Geannonceerd als een vastberadene die een groter lot tegemoet gaat, al heeft zijn uiterlijk daar weinig van wegGa naar voetnoot30) - kort daarop echter gerangschikt onder de zwaksten die zo vaak met het zwaarste lot belast wordenGa naar voetnoot31), - beleeft Cameron de ‘guurste lotgevallen’, belandt hij telkens opnieuw in de barre onherbergzame oorden der aarde, mag hij zich nooit verheugen in de bevalligheid en blijven in de liefelijke strekenGa naar voetnoot32). Zijn hoogste geluk vindt hij op de eindeloze tochten door doodse landstreken en langs verpulverde grafsteden: rust en ruimte, en nimmer eindigende voortbeweging over een grenzeloos | |
[pagina 337]
| |
landGa naar voetnoot33). De kamelen zijn hem zinnebeeld van rust en beheersing, en hun bulten als een zwaarte die hen veilig tegen de aarde drukt, waarop zij bovendien met hun poten onwrikbaar stondenGa naar voetnoot34). Komt hij met anderen in aanraking, dan betekent dit: leven in de buurt van de volkomen ondergang, nooit wezenlijk worden opgenomen en steeds op het armzalige zelf worden aangewezenGa naar voetnoot35). Vandaar zijn conclusie: niet meer met de mensen samenwonen, wel leven op de aarde, maar dan alléén. In de merkwaardige epiloog heeft hij deze overtuiging fundamenteel uitgediept. Wanneer hij na de ‘ramp’ die over Tsjong King kwam, de stad ontkomen is, wenkt hem het Land der Sneeuw. Hij betreedt dit echter niet, maar belandt eerst in het ‘westelijk paradijs’, het land van de papavers, waar de opium hem naamloos en gedachtenloos maakt, zonder ervaringen en herinneringen. Terwijl zijn geestkracht hem begeven heeft, geniet hij nog een poos het leven. Maar tenslotte roept het leven van de overkant, en verdwijnt het westelijk paradijs. De monnik Wan Tsjen wijst hem dan de andere mogelijkheden: leven in de moderne wereld, óf leven in het Land der Sneeuw, dat is het geestelijk rijk met zijn verschillende stadia van ascetisch en mystiek leven, het rijk waar ‘de hevigste en verbitterdste strijd zonder wapenstilstand’ wordt gevoerd tegen de demonenGa naar voetnoot36). Hij is thans bereid hier binnen te gaan. Maar Wan Tsjen verklaart, dat hij niet sterk genoeg is om er alleen door te gaan, ‘de gewone krijgers van het geestenleger ginds kun je nog niet eens weerstaan. Dit eischt al jarenlange gebedsoefening’Ga naar voetnoot37). Maar zelfs wanneer hij de laatste mogelijkheid neemt, blijft hij ‘verlangen’ naar Wan Tsjeng als zijn ‘laatste metgezel’Ga naar voetnoot38). Nergens op aarde wordt ‘zoo'n boeiende strijd gevoerd en de leegte van het bestaan zoo diep vergeten, zoo dicht bevolkt’Ga naar voetnoot39). Nu het hiervoor echter ‘te laat’ is, kan hij niet anders dan voortleven in - en dat is de derde mogelijkheid - ‘het rijk van het midden’; dat is niet de gewone bevolkte ‘Europese’ wereld daar beneden, het is ook niet het geestelijk rijk van ascese en mystiek waarnaar zijn hoogste verlangen gaat, het is een ‘Chinees’ gedacht middenrijkGa naar voetnoot40) (‘midden’ tussen een burgerlijk | |
[pagina 338]
| |
bedrijvig georganiseerd Europa en een zuiver vergeestelijkt mystiek rijk?). Daar heeft het leven maar één zin: zich bevrijden uit de samenzwering van afstamming en belagende geesten, en verwekt worden tot ‘de smalle rust van een eigen bestaan’;, hij vindt geen andere zin voor zijn ‘leven op aarde’ dan zichzelf - rondtrekkend als vergeten naamloze zwerver, zonder aan het leven der anderen wezenlijk deel te nemen. Slechts met de hoop om, op mars door de bergen of drijvend op een rivier, te sterven ‘in de vaart’ en dan toch nog het land van Wan Tsjing te bereiken ‘om daar de strijd voort te zetten van hem die niet kan sterven noch deelen het kommer- en vormloos bestaan van de ware onsterfelijken’Ga naar voetnoot41). | |
5Wij herinnerden er aan hoe auteurs van twee decennia (generaties ook) Slauerhoff na elkaar herdacht hebben. Klaarblijkelijk spreekt hij ook de na hem gekomenen sterk aan. Hij doet dit ondanks de zwakke zijden in zijn oeuvre die niet moeilijk vallen aan te wijzen. Voor wat zijn dichtkunst betreft, heeft hij met name Samain, Verlaine, Corbière, Laforgue, Rimbaud, Villiers de l'Isle Adam, Poe, Gorter, Boutens, Leopold, A. Roland Holst, niet het minst Rilke, en voor het ironische Pierre Mac Orlan met voorkeur gelezen, vertaald en nagevolgd. De sporen er van zijn in zijn gedichten onmiskenbaar. Men stelt bovendien vast dat het werkelijkheidsgehalte in zijn werk aanzienlijk | |
[pagina 339]
| |
geringer is dan in dat van de door hem nagevolgden, die hij navolgde omdat eigen vindingskracht te zwak zou zijn. En dan zijn daar nog de talrijke bezwaren tegen de nonchalance waarmee hij heel het technisch apparaat waarmee de dichter arbeidt, hanteerde, - dit alles voortvloeiend uit zijn gebrek aan ‘kunstwil’, wil om het in zijn soort volledige kunstwerk te scheppenGa naar voetnoot42). Desondanks: een boeiend, een belangrijk dichter. Vrijwel steeds klinkt, ook als hij navolgt, in Slauerhoff's werk de onvervangbare stem van ‘Slauerhoff’, en vrijwel altijd ziet men direct hoe hij als auteur zichzelf ‘zag’, in de werkelijkheid rondom, in historische lectuur, in de fantasie, en hoe hij al het andere vanuit zijn persoonlijkheid zag en in elk geschrift ook zijn persoonlijkheid tot uitdrukking wist te brengen. Het meest direct komen deze tot uiting in de ‘stem’ waarmee hij spreekt, in het stroeve, kortaangebondene, in het schijnbaar horten en stoten en dan weer verglijden van zijn versificatie, in de snelle voortgang van zijn verhaal, dat zich geen tijd gunt, omdat hij maar zelden kan herhalen het ‘verweile doch, du bist so schön’Ga naar voetnoot43). Deze zeer persoonlijke stem is het meest wezenlijke van Slauerhoff's schijnbaar technisch zo onvolmaakte kunst; hij verleent aan zijn oeuvre de eenheid boven de afzonderlijke gedichten en prozastukken, en correspondeert nauwkeurig met het wezen van de persoonlijkheid, - zintuiglijk uiterst sterk ontwikkeld en in zijn tot het uiterste ontwikkelde subjectiviteitGa naar voetnoot44) vrijwel volledig opgesloten, en daardoor verengd en beperkt in de werking van zijn psychische vermogens: geest noch wil hebben in deze persoonlijkheid hun ordenende werking kunnen verrichten. | |
[pagina 340]
| |
6Wanneer Slauerhoff ook vandaag nog graag geprezen wordt door weinig tot bewondering geneigde auteurs, vindt men in zijn werk daarvoor stellig voldoende gronden. Allereerst in zijn quasi ondichterlijk spreekvers, dat alle litterairs afgezworen schijnt te hebben en in zijn onversierde ‘onmiddellijkheid’ (met andere auteurs, als Nijhoff en Hendrik de Vries) het moderne en nog altijd geliefde middel is tot zelfexpressie. Dit middel hanteerde hij, bij alle schijnbare én werkelijke nonchalance, met grote artistieke zekerheid en macht: ‘slechts zelden verzuimt hij haar (d.i. zijn taal) de spanning, het accent, de onopvallende verheviging en vernieuwing te geven, waardoor dichtkunst ontstaat’Ga naar voetnoot45). Deze dichterlijk zo krachtig gehanteerde, onclassicistische dichtvorm nu kan ondubbelzinnig de bewondering gaande maken van hedendaagse auteurs. Daarnaast: de persoonlijkheid die er zich in uitdrukt. Het wrokkige en korzelige, afkeer van de samenleving, verachting voor zijn burgerlijke medemensen, het cynisme, het ongedurige en destructieve, - al deze facetten uit de moderne litteratuur vindt men in zijn persoon in één synthese samengebracht en met grote kracht beleefd. Beleefd ook in een zekere tijdeloosheid, als ‘eeuwige’ verschijningsvormen van menselijk reageren (en niet, als bij verschillende modernisten, als reactie tegen bepáálde maatschappelijke of culturele verschijnselen, oorlog, malaise, werkloosheid, e.d.). Tot de volledige persoonlijkheid Slauerhoff behoorde intussen óók - en wel als uitgangspunt - het verlangen naar het ‘absolute’, naar de volkomen stilte, naar wat hij zelf noemde het middenrijk. Heel zijn leven is een leven van onrust geweest; in hem brandde ‘'t Vuur dat mij voortdrijft buiten rust en reede’. Hij werd verteerd door ‘'t heimwee naar de zalige streken’. Om deze diepste drang en drift is Slauerhoff stellig niet de negativist noch de decadent waarvoor hij vaak is aangezien, al waren negativisme en decadentie in hem werkzaam; maar zij vloeiden wezenlijk voort uit onvrede met de realia en feiten die hem omringden, - onvrede die haar oorsprong vond in zijn op de essentialiaGa naar voetnoot46) gerichte natuurlijke drang. |
|