Streven. Jaargang 7
(1953-1954)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
ForumEen standaardwerk over het dialectische materialismeEr is wel geen revolutie zonder philosophie. Hoe spontaan en primitief de hartstochten ook mogen zijn, die de buitenkant der revolutie een rauw aanzien geven, zij wordt gedragen door ideeën en idealen, die op hun beurt gevat kunnen zijn in een min of meer stelselmatig doorwerkte wijsbegeerte. Zeker moet dit gelden voor het revolutionaire experiment, dat in 1917 het Tsarenrijk omverwierp en dat sindsdien in allerlei vormen, maar steeds onverzettelijk hard, de volkeren van het heilige Rusland, en thans ook al daarbuiten, is blijven beheersen. Het moet voor het inzicht in dat experiment en zijn wereldschokkende gevolgen, alsmede in zijn gedaantewisselingen, mogelijkheden en doelstellingen, van groot belang zijn zich van de daaronder liggende philosophie op de hoogte te stellen. Daartoe beschikken wij thans over twee zeer recente werken, merkwaardig genoeg beide in het Duits, maar nog merkwaardiger niet door schrijvers van Duitse nationaliteit geschreven, terwijl nóg merkwaardiger is, dat beide auteurs niet in Duitsland en zelfs niet in een Duits sprekend gebied leven, dat zij beiden hoogleraar en voorts niet alleen katholiek, maar ook priester en beiden ordesgeestelijken zijn. Nu houdt de paralleliteit dan ook op, geloof ik, er zijn ook verschillen. Het ene boek is geschreven door Prof. I.M. Bochenski, van Poolse komaf (als ik mij niet vergis), hoogleraar te Fribourg en Dominicaan, het andere door Prof. G.A. Wetter, Oostenrijker van geboorte, directeur van het Collegium Russicum te Rome, en Jezuïet. Het ene boek verscheen in 1950, het andere in 1952, het ene omvat 213, het andere niet minder dan 647 bladzijden. Aangezien het eerste (Der sowjetrussische dialektische Materialismus - Diamat -, bij Francke in Bern verschenen) reeds in dit tijdschrift is aangekondigdGa naar voetnoot1), bepaal ik mij hier tot enkele inleidende opmerkingen over het tweede boek, getiteld: Der dialektische Materialismus. Seine Geschichte und sein System in der Sowjetunion, verschenen bij Herder in Wenen. Dit boek getuigt van zulk een brede oriëntatie over zijn terrein aan de hand van een ruim zelfstandig bronnenonderzoek, het geeft zulk een rustige, objectieve uiteenzetting van en zulk een diepe critische bezinning omtrent het gevonden materiaal, het brengt dit alles onder in zulk een logisch, overzichtelijk systeem en het drukt zich tenslotte uit in zulk een klare, uitgewogen taal, dat men veilig kan aannemen, dat dit boek vele jaren de toon zal blijven aangeven. * * *
Overeenkomstig de belofte, die zijn ondertitel inhoudt, valt het werk in twee gedeelten uiteen: een historisch en een systematisch gedeelte. De geschiedenis begint (uiteraard, moet men wel zeggen) bij Hegel en Feuerbach en moet wel langer pauzeren bij Marx en Engels, die beiden immers met Lenin en Stalin het verkleefde viertal vormen, dat althans tot de dood van deze laatste steeds moest fungeren als het geestelijke en wijsgerige patronaat van het ganse streven der Sovjet-unie. Interessant is, dat Wetter ons ook inlicht over de revolutionnaire tendensen van het buiten-marxistische Rusland der 19e eeuw en over de zeer eigen-aardige en verschillende vormen, die het marxisme daar vóór 1917 had aangenomen. Lenin is het dan, die die verschillende richtingen óf verenigt óf verdelgt, en Stalin neemt zijn erfenis over, maar handelt er toch weer mede op zijn, niet altijd be- | |
[pagina 179]
| |
rekenbare manier. Men denke maar aan zijn linguistisch opstel en de daarop volgende brieven, in 1950 in de Pravda verschenen! Aan de eenheid van het genoemde viertal hebben echter alle verschuivingen en wendingen der wijsgerige thesen niets kunnen afdoen. Daar zorgt het dialektische karakter van de wijsbegeerte wel voor. Men verbaast zich wel, dat de eenmaal gezeten, gearriveerde machthebber als resp. Lenin en Stalin is geweest, zich zoveel wijsheden kon veroorloven en werkelijk lijnen kon doortrekken en zelfs nieuwe wegen kon inslaan, maar dat vrijwel ieder ander gedoemd was om angstvallig dicht in de buurt der officiële leerstellingen te blijven. Een echte denker als Deborin moest het immers in 1931 bezuren, dat hij te zeer naar de nog niet door Marx gecorrigeerde Hegel neigde en zich na verwant voelde aan Plechanov, ook al deed hij dat om des te effectiever de ook door Stalin afgewezen ‘rechtse’ richting (het mechanicisme) te kunnen bestrijden. Dat tenslotte - naar men wel schijnt te mogen aannemenGa naar voetnoot2) - Stalin zelf is bezweken aan de tegen hem gerichte lagen in zijn omgeving, behoeft nog niet te bewijzen, dat het nu ook met zijn ‘philosophie’ is gedaan, al valt het dan wel op, dat de huidige machthebbers geen schrijvers en vermoedelijk niet eens ‘wijsgeren’ zijn. Maar dat Stalin het onderspit moest delven, zal wel niet zozeer op rekening van een tekort aan wijsgerige orthodoxie moeten worden gesteld, als aan een onwelgevallige richting in zijn bestuursbeleid moeten worden toegeschreven. * * *
Het tweede gedeelte geeft dan een zo grondige, evenwichtige uiteenzetting van het ‘Diamat’ (dialectische materialisme) als moeilijk te overtreffen zal zijn. De twee kernpunten zijn voor Wetter wel de beide begrippen, die ook in de naam der sovjetwijsbegeerte liggen opgesloten: de materie en de dialectiek. Het is zeer leerzaam te bemerken, hoe ver althans deze officiële philosophie - men zegge niet: ook haar meer populaire vormen - het stofbegrip niet meer hanteert op de gemakkelijke wijze van een 19e eeuws empirisme en positivisme, maar met een dieper begrip voor zijn wijsgerige inhoud en strekking. De dialectiek, die uiteindelijk alle tegenspraken binnen haar ruimte duldt - behalve dan een aan haar eigen adres gerichte tegenspraak! - zal wel mede verantwoordelijk zijn voor de verruiming, die het stofbegrip heeft ondergaan. Zij ook heeft geleid tot een zijnsleer binnen het Diamat, waarin het zijn de prioriteit heeft op het denken. In een zeer merkwaardig slotwoord noemt Wetter niet minder dan vijf positieve elementen van het Diamat, waardoor hij deze richting althans in zoverre positief moet waarderen, vergeleken bij het vulgaire materialisme, dat het dan ook heeft verdrongen. Die waarden zijn: 1. zijn strijd voor een erkende plaats der wijsbegeerte als noodzakelijk fundament, althans element van het menselijke handelen; 2. het terughalen van natuurphilosophie, psychologie, zijnsleer binnen de grenzen der wijsbegeerte (waar Engels ze met zijn economisering van het denken uitgeworpen had); 3. de realistische, zij het dan naar de materie vereenzijdigde grondhouding van het Diamat; 4. zijn begrip van ‘beweging’, waarin ook ‘verandering’ zelfs in qualitatieve zin vervat is; 5. zijn kenleer, die niet sensualistisch is gericht, maar juist inzicht in begripsvorming door abstractie toelaat. Wetter noemt zelfs, al wijst hij de overspannenheid van de tegenspraak binnen dit dialectische werkelijkheidsbeeld zeker af, die fundamentele tegenspraak een positief bestanddeel dezer leer. Want | |
[pagina 180]
| |
zij wekt telkens weer tot denken, tot kritiseren, tot het stellen van het tegendeel op. Daardoor kán deze wijsbegeerte tot een ware wijsgerige renaissance voeren, dunkt mij. Dat zij er toe móet voeren, zou ik met de schr. niet durven beweren. Zelf stelt hij al, dat daarvoor uiterlijke voorwaarden, vooral denkwijsheid aanwezig zouden moeten zijn. Daar deze echter wezenlijk ontbreken, lijkt mij niet ondenkbaar, dat de Russische dialectiek in haar wezen bedorven is en, ook na een bevrijding, niet kan toekomen aan een waarachtig critische houding. Ligt aan haar wel enige wijsgerige bekommernis ten grondslag? Veeleer maakt zij de indruk niet veel meer te zijn dan een spel van stelling en tegenstelling, in de spanning de levensgevaarlijke grens van een aan de machthebbers ongevallige nieuwigheid op het randje te moeten vermijden. Daarom zou men nog liever de waarschuwing uit schr.'s voorwoord ter harte willen nemen, dat men er voor oppasse achter de diverse uitspraken dier philosophie iets bijzonder dieps te vermoeden. Men zou daartoe verleid kunnen worden door de gewichtigheid van de Hegelse terminologie. * * * In de laatste bladzijden van dit boek staat ook nog veel van blijvende waarde. Daar zijn vooreerst de laatste 10 bladzijden van het slotwoord (p. 580-589), waarin niet meer de philosoof, maar de geschiedenistheoloog aan het woord is en waarin hij, uitgaande van de strijd tussen de slang en de Vrouw, een bijzondere rol toekent aan Maria en haar Fiat stelt tegenover het non serviam van het in wezen atheïstische en pseudo-religieuse ‘diamat’. Dan zijn er een paar uitvoerige polemische teksten aangehaald. Tenslotte is er, naast een personen- en een zakenregister, een belangrijke bibliographie van 266 nummers. Zien wij af van de 16 nummers, die daarvan zijn in beslag genomen door het meergenoemde kwartet, dan zijn er dus 250 nummers, waarvan ruim 150 Russische werken blijken te zijnGa naar voetnoot3). De bijna 1400 voetnoten met verwijzingen zijn een indrukwekkend getuigenis van het gewetensvolle gebruik, dat de auteur van die literatuur heeft gemaakt. De qualificatie ‘standaardwerk’ lijkt mij voor dit diep indringende boek niets te veel. J.J.M. van der Ven | |
Wetenschapsmensen en WereldbeschouwingDat de wereldbeschouwing van een wetenschapsman door zijn beroep beïnvloed wordt is een normaal verschijnsel; het is minder gewoon dat zijn wetenschappelijke inzichten in zijn wereldvisie worden geïntegreerd. Twee onlangs verschenen werkjes getuigen van de verschillende wijzen waarop twee wetenschapsmensen, - Friedrich Dessauer en Ashley Montagu, - de ene met, de andere zonder religieuse overtuiging, die eenheid trachten te bewerken. Het boek van Ashley Montagu On Being HumanGa naar voetnoot1) werd door de Amerikaanse en Engelse pers met buitengewone waardering begroet. Te oordelen naar bepaalde persuitknipsels zou het werkelijk baanbrekend zijn. De schrijver is professor in de anthropologie en werkte onder meer mede aan de datering van de Swanscombe schedel, door de hoeveelheid fluor te bepalen die in de beenderen was opgenomen. Hij leverde daardoor een bijdrage voor de theorie, dat de oorsprong | |
[pagina 181]
| |
van de ‘Homo sapiens’ veel verder naar het verleden moet worden terug geplaatst en dat deze niet de nakomeling maar de tijdgenoot is van de Neanderthaler en wellicht van de PithecanthropusGa naar voetnoot2). Het essai van Montagu valt niet meer onder de cijferende wetenschap, maar is een nuchter en moedig onderzoek naar de aard en de zin van de mens. Het besluit van zijn overwegingen is dat de eerste wet van het menselijke leven volstrekt niet is de ‘strijd om het bestaan’, zoals Malthus en DarwinGa naar voetnoot3) het weleer voorstelden, doch integendeel de zin voor samenwerking. Want het meest primitieve streven van de mens is: de drang naar veiligheid en het verlangen naar de bevrediging van zijn behoeften, en slechts door samenwerking en liefde kan daaraan worden voldaan. Strijdbaarheid en zelfverweer ontstaan uit de frustratie van die diepste behoefte aan samenwerking. Zodat de vraag kan gesteld worden of het geen verwarring van waarden betekent de ongebreidelde capitalistische concurrentie verenigbaar te beschouwen met het menselijk geluk, laat staan met het echte christendom. De christelijke lezer zal deze conclusies niet erg nieuw vinden, aangezien zij reeds twee duizend jaar oud zijn. Dit erkent Montagu ook wel. Nieuw is echter de overtuiging dat die liefde voor de naaste niet zonder meer ‘een goed onderwerp voor Zondagspreken is, doch eenvoudigweg kerngezonde biologie’. Een gemeenschap met een samenwerkende houding bezit hierin een kracht die haar eigen bestaan voor de toekomst verzekert. Liefdeloosheid en gebrek aan zin voor samenwerking zijn ziekten van de gemeenschap, die haar bestaan zelf bedreigen. En aangezien deze conclusie op wetenschappelijke overwegingen steunt, wijst alles erop ‘dat onze drang naar goedheid evenzeer biologisch gedetermineerd is als onze drang naar adem’. Het staat wetenschappelijk vast dat de liefde moet zegevieren op de wereld. Deze voor ons schokkende bewering blijkt bij nader toezien niet onjuist, doch zij geeft slechts een deel van de waarheid weer. In feite herhaalt de auteur, in termen aan de positieve wetenschap ontleend, dat het ‘zijn’ een eigen bestaanszekerheid draagt, en dat het in de eenheid zijn voltooiing vindt en door versplintering ten onder gaat. - Maar om mensen tot die onderlinge eenheid aan te zetten is, zo menen wij, de biologische drijfkracht onvoldoende. Want juist het bewustzijn van zijn persoonlijke onaantastbare waarde kan de mens tot zelfverheerlijking en egocentrische geslotenheid drijven. Hij kan weigeren aan de eis tot liefde en eenheid te voldoen, en dit noemt men zedelijk kwaad. Het is de in zich zelf geïsoleerde mens mogelijk de wereld ten onder te brengen. De beschouwing van Montagu moet verder doorgetrokken worden: de samenwerkende liefde van menselijke personen eist een object en een drijfveer die de menselijke persoon, ja zelfs de menselijke gemeenschap als zodanig, te boven gaat. Dit transcendente doel en centrum der menselijke liefde kennen wij door de openbaring die God in zijn Zoon tot ons richtte: Hij is Liefde en deelt ons die liefde mee door de Heilige Geest. Montagu heeft gelijk te geloven in de eigen kracht van goedheid en liefde. Doch hij vermoedt niet dat de persoonlijke liefde van God nodig is zowel om de kiem van zelfvernietiging, welke de mens door de erfzonde in de wereld bracht, te niet te doen, als om het brandpunt en centrum van alle liefde te zijn voor de mensheid. Wat ons scheidt van de Amerikaanse anthropoloog is dat wij in de Bergrede, meer dan een moreel levensstelsel, een goddelijke openbaring zien. | |
[pagina 182]
| |
Friedrich Dessauer vertegenwoordigt de wetenschapsmens, die, verre van buiten de sfeer van het religieuse te staan, er zoveel interesse voor toonde, dat hij - wat zeker niet veel voorkomt, - met het eredoctoraat in de theologie werd bekleed. Hij ontving deze onderscheiding op 25 Juni 1952 uit handen van Prof. Dr Fr. Hofmann, deken van de theologische faculteit der Universiteit te Würzburg. Het onderhavig boekjeGa naar voetnoot4) houdt de herinnering aan deze gebeurtenis levendig, door de publicatie der beide redevoeringen bij die gelegenheid uitgesproken door de deken en de gevierde Duitse wetenschapsman. F. Dessauer heeft een zeer bewogen en veelzijdige carrière achter zich. Na enige tijd werkzaam te zijn geweest in een fabriek voor Röntgenapparaten, voelde hij zich aangetrokken tot de zuivere wetenschap. Hij werd professor in de medische physica aan de Universiteit te Frankfurt en stichtte daar het beroemde Instituut voor Biophysica. Daarnaast interesseerde hij zich ook voor sociale vraagstukken, trad zelfs in de politiek en werd een der naaste medewerkers van H. Brüning. Vele jonge katholieken kennen Dessauer alleen maar als redacteur van de Rhein-Mainische Volkzeitung. Door het nazi-regiem uit zijn ambt ontheven, verscheidene malen gevangen gezet en tenslotte verbannen, aanvaardde hij een leerstoel eerst te Istamboul, later te Freiburg in Zwitserland. Gedurende heel zijn bewogen loopbaan bleef Dessauer uitdrukking geven aan zijn belangstelling voor problemen van wereldbeschouwing en godsdienst. Zijn originaliteit bestaat hierin dat hij de verbrede kennis der wereld, verkregen door natuurwetenschap en techniek, als een ‘natuurlijke openbaring’ beschouwt. Het navorsen der waarheid, zelfs der technische en natuurwetenschappelijke, heeft voor hem slechts zin als het opsporen der eeuwige goddelijke waarheid. Het werk van de wetenschappelijke onderzoeker heeft geen waarde, tenzij als een dienst, en wel als een dienst aan de mensen en aan God. Ieder nieuw wetenschappelijk inzicht en iedere technische verbetering beschouwt hij als een verdere openbaring van Gods scheppingswerk, als de voortzetting en voltooiing ervan. In de volle aanvaarding van de vooruitgang, omdat de wereld der wetenschap en techniek ook de wereld van God is, ligt voor hem het onverwoestbaar optimisme van de christelijke wetenschapsmens verankerd. F. Elliott |
|